| |
| |
| |
| |
IV.
Nog een familie er bij en een geheimzinnige geschiedenis.
‘Het zou 't beste zijn, dat Leen hier in 't vervolg zoo weinig mogelijk kwam,’ zei Riek den volgenden morgen, toen ze met Annie de kopjes waschte. ‘Vooral voor Dieneke vind ik die praatjes zoo verkeerd, 't kind zou 's nachts van die spookgeschiedenissen gaan droomen.’
‘Och, als de scholen in September beginnen, blijft Leen van zelf wel weg,’ antwoordde Annie. ‘Geurt heeft laatst al eens gezegd, dat hij haar hier niet zoo vaak wou zien.’
‘Ja, hij wil graag wat gewichtig doen. Gisteren heeft hij me verteld, dat hij in de middaguren, als hij bij oom Peter was, een rood en wit gestreept jasje droeg, om daarmee naar de bel te gaan,’ zei Riek. ‘'t Zal hem netjes gestaan hebben, dat geloof ik wel.’
‘Wat eenig, dat moeten wij hem ook aantrekken!’ riep Annie. ‘Je ziet 't hier in die deftige huizen wel meer. Zeg Riek, dan lijkt 't net of we er een huisknecht op na houden!’
‘De menschen zouden vragen of we mal waren en tante Saar sprong gewoon uit haar
| |
| |
vel, als we met die gekheid begonnen,’ lachte Riek. ‘'k Had wel zin het eens 'n keertje te doen, alleen om haar gezicht te zien.’
Annie was juist besloten, het leuke plannetje eens ernstig te overdenken, toen tante boven, door een aanhoudend gebel, de meisjes aan haar verdere plichten herinnerde.
‘Sapperdekriek, 'k heb door ons gebabbel vergeten, haar boeltje weg te halen, dat zal me wat geven!’ riep Annie.
Meteen wipte ze de deur uit en een oogenblikje later hoorde Riek haar op tante's kamer praten.
Pats! - daar werd de deur boven dicht geslagen en kwam Annie, holderdebolder, naar beneden. Ze zette een gezicht als een oorworm en haar oogen waren rood van 't schreien.
‘'k Heb een reusachtig standje gehad!’ riep ze, geweldig hard haar neus snuitend. ‘Nou ben jij aan de beurt, Riek, want jij moet ook op de proppen komen. 'k Was zoo graag over 't gestreepte jasje van Geurt begonnen, om tante te plagen, maar 'k had nog geen voet in haar kamer gezet, of daar had je 't lieve leven aan den gang.’
‘Maar wat heb je dan toch gedaan?’
‘Weet ik het? 'k Heb er alleen van onthouden, dat de boel hier in 't honderd loopt. Ga maar gauw naar haar toe, misschien weet die oude heks jou een beetje duidelijker te vertellen, wat ze precies bedoelt.’
Boven gekomen kreeg de arme Riek den wind van voren. ‘Is me dat een zorg voor een bejaard mensch,’ zei tante Saar boos. ‘Je hebt, met al je bedienden hier in huis, een leven als
| |
| |
een prinses en wat zijn de gevolgen? Niets, niets wordt er meer uitgevoerd. Wat doe je hier een meid en een knecht binnen te halen? 't Is of je 't voor 't opscheppen hebt. Foei, oom Peter moest eens zien hoe zijn geld verspild werd.’
‘'k Zou er niet over gedacht hebben, Trijn te nemen, als de notaris 't mij niet geraden had,’ zei Riek met bevende stem. ‘En Geurt? Ik vond het mijn plicht hem niet af te wijzen, terwille van oom. Bovendien heeft mijnheer van der Zee mij de verzekering gegeven, dat ik heusch niet zoo overdreven zuinig hoef te zijn.’
‘Zwijg asjeblieft over dien man, dat heb ik je al meer gezegd!’ riep tante, met haar vuist op de tafel slaande. ‘Als ik z'n naam maar hoor, ben ik den heelen dag van streek.’
De gelegenheid, nog langer haar ergernis te luchten, werd tante niet gegeven, daar een angstig gegil plotseling Riek's ooren trof. Ze vloog de deur uit en de trap af.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze, toen ze Annie, bleek van schrik, naar de keuken zag vliegen.
‘O, ik wou de broodtrommel weg zetten en toen sprong me ineens wat voor de voeten. 't Kwam uit de kast, dat weet ik zeker,’ riep Annie met beide handen voor 't gezicht.
‘Kom, wees toch niet zoo kinderachtig, bij 't minste of geringste schreeuwen jullie 't huis bij elkaar,’ zei Riek ontstemd. ‘Ik dacht dat er een ongeluk was gebeurd. Foei, is dat schrikken.’
‘'t Was ook bijna een ongeluk. 't Scheelde maar een haartje of ik was flauw gevallen. En wat kan 't nou geweest zijn, dat levende ding?’
| |
| |
Trijn stond Annie hartelijk uit te lachen. ‘'t Zal een onnoozel muisje geweest zijn,’ zei ze leukjes, ‘daar krioelt 't hier van. Geurt heeft er strakjes nog een gevangen.’
‘Toe, laat hij dan asjeblieft probeeren, die in de kamer ook te pakken te krijgen, als 't tenminste een muis is geweest,’ smeekte Annie.
Geurt hielp Toos en Dieneke een paar plantjes in den grond zetten, maar dadelijk gooide hij den schop neer, toen z'n naam driemaal achter elkaar werd geroepen.
‘Zou er wat bijzonders gebeurd zijn? Wacht, we gaan met je mee!’ riepen de nieuwsgierige kinderen. Toen ze echter hoorden, waarom Annie zoo van streek was, waagden ze zich niet verder dan de keuken.
‘'t Zou ook wat, wie is er nou bang voor een muis?’ lachte Geurt. ‘Stil maar, de jonge dametjes zullen hier wel gauw aan die beessies gewend raken. Bij mijnheer Peter kropen ze zelfs in z'n pantoffels.’
‘Toe Geurt, ga je nou even kijken?’ drong Annie aan. ‘Als 't beest er nog is, durf ik de kamer niet in.’
De oude baas trok een van z'n sloffen uit en hield die Annie voor den neus. ‘'k Ben een boon, als ik hiermee den vijand niet versla!’ riep hij dapper.
Trijn en de vier meisjes keken den held in de gang na. Hij aarzelde geen oogenblik het gevaar tegemoet te gaan en stapte kordaat de kamer in. Een tijdje hoorden ze niets, maar 't duurde niet lang, of de jacht begon. Plotseling viel er iets hards, 't leek wel een stoel en telkens werd er met de slof een slag op den grond
| |
| |
gegeven.
‘Nou zal ie wel dood zijn,’ fluisterde Toos, na een paar minuten van ingespannen luisteren.
Werkelijk werd de kamerdeur zachtjes geopend en verscheen Geurt, het gevreesde dier aan 't puntje van z'n staart vasthoudend.
‘Gelukkig!’ riepen de kinderen in koor en de dappere tuinman werd luid geprezen.
‘Zoo moet je 't spook ook pakken, durf je dat?’ vroeg Dieneke, met bewondering naar Geurt opkijkend.
‘Malle meid, als er geen spoken bestaan, kan ik ze toch ook moeilijk vangen.’
‘Maar dat spook op zolder bestaat wel,’ zei Dieneke met overtuiging.
‘De juffrouw moet een kat nemen, dat is 't eenige middel van de muizen af te komen,’ raadde Trijn, het gesprek gauw op wat anders brengend.
Hiermee waren ze 't allemaal eens, maar hoe er aan te komen?
‘Wacht eens, bij onzen kruidenier heeft een van de katten jongen gekregen. 'k Heb 't toevallig van z'n dochtertje gehoord,’ vertelde Annie. ‘Toen ik laatst in den winkel kwam om rijst te halen, waren ze pas geboren. Dat dochtertje heet Coby en 't is een erg goedig kind. Zeg Riek, hebben we niet iets noodig dat ik er halen kan? Vast spreek ik Coby dan wel, want ze helpt haar vader dikwijls in den winkel.’
‘Je kunt er wel een paar pond suiker koopen.’
‘Mag ik mee, mag ik mee?’ vroegen Toos en Dieneke om de beurt.
‘Geen denken aan, jullie zien er uit als pol- | |
| |
derjongens, 'k zou me schamen, je zoo vuil op straat te sturen,’ antwoordde Riek. Ze gaf Annie een wenk, nu maar zoo gauw mogelijk weg te gaan, om huilpartijen te voorkomen.
Annie trof het, want Coby stond werkelijk in den winkel. Ze keek echter al even zuur als haar vader, die juist bezig was, z'n dochter een duchtig standje te geven.
‘Nu gaan ze weg, dat verzeker ik je,’ hoorde Annie hem zeggen. ‘Je kunt over een poosje weer geen voet verzetten of je rolt over de katten. De klanten zullen er ook niet op gesteld zijn, dat begrijp je toch! En als ze eens 't ongeluk hebben, op een van de jongen te trappen, kijk jij de menschen met een boos gezicht den winkel uit.’
‘Maar vader, als de diertjes wat grooter zijn, vangen ze toch muizen,’ zei Coby, met tranen in de oogen. ‘'t Zijn zulke schatjes!’
‘Schatjes of geen schatjes, 't kan me niet schelen. Pieternel, de groote, zwarte kat wil ik, met de beide jongen, wel houden, maar voor Mieke en haar viertal moet een plaats gezocht worden. Wat moet ik met acht katten doen?’
Annie stond voor de toonbank en had haar ooren wijd open. Ze durfde zich echter niet in 't gesprek mengen, daar de vader van Coby er niet erg vriendelijk uitzag. Eindelijk kwam hij tot bedaren en vroeg Annie wat ze hebben moest.
‘Twee pond suiker alstublieft,’ zei ze bedeesd, ‘en dan wou ik u vragen...’
‘Nu, wat wou je me vragen, jongedame? Als ik je met iets van dienst kan zijn?’
Die vriendelijke toon gaf Annie moed. ‘Mag
| |
| |
ik misschien een katje van u hebben?’ vroeg ze.
‘Met alle plezier, hoe eerder ik ze kwijt ben, hoe liever. Maar dan moet je de moeder en de drie andere lastposten er bij nemen, want de jongen zijn nog veel te klein, zich alleen te redden.’
‘Dat vind ik zoo jammer voor Coby, mijnheer. Ze houdt er zoo dol van.’
‘Of jij ze nu krijgt of een ander, ze moeten weg,’ riep de man, zich opnieuw boos makend.
‘'t Krioelt bij ons van de muizen, we zouden de katten dus best kunnen gebruiken. Ik beloof je, er heel goed voor te zijn, Coby,’ zei Annie, zich tot het bedroefde meisje wendend. ‘Als je er eens naar wilt komen kijken? Doe 't maar gerust.’
‘Kom, kom, ze houdt er nog drie over,’ bromde de kruidenier.
‘Waar zijn ze?’ vroeg Annie.
‘Daar in de achterkamer. De heele familie ligt bij elkaar.’
Annie volgde Coby in de donkere kamer, achter den winkel. Mama Mieke was juist bezig, haar kindertjes te wasschen.
Ze stoorde zich volstrekt niet aan 't bezoek. Ieder kleintje kreeg een beurt tot eindelijk de verschoonpartij was afgeloopen. Nog eenmaal ging ze met haar tong over de vier ruggetjes, waarna moeder zich zelf wat opknapte. Annie ging op haar hurken bij 't mandje zitten en legde een van de katjes voorzichtig in haar schoot.
‘Wat zullen ze thuis opkijken, als ik met die heele familie kom aandragen,’ lachte ze. ‘Wist
| |
| |
ik nu maar hoe ik ze veilig kon overbrengen. 't Zijn gewoon dotjes en wat 'n lieve snuitjes hebben ze! Weet je wat, Coby, ik breng de suiker naar huis en dan vraag ik m'n zusjes mee terug te gaan. Die kunnen de jongen dragen en ik neem de moeder mee. Zoo maar gewoon in m'n armen. Ze kan dan net zooveel naar haar lievelingetjes kijken als ze wil.’
‘Ja, dat heb je mooi bedacht, ga nu maar gauw,’ raadde Coby haar.
Buiten adem kwam Annie thuis. Toos en Dieneke knapten, onder toezicht van Geurt, den voortuin op. Gelukkig, nu hoefde Annie niet naar binnen te gaan, dat zou maar weer tijd kosten.
‘Geurt, wil jij de suiker even in de huiskamer leggen, ik neem Toos en Dieneke nog even mee,’ hijgde ze. Zonder verder een woord te zeggen, pakte ze de zusjes bij de hand en trok ze buiten 't hek.
‘Wat doe je, waar ga je naar toe?’ vroeg Toos verbaasd. ‘We mogen niet op straat, omdat we ons zoo vuil gemaakt hebben. Kijk m'n handen eens.’
‘Kom, veeg ze maar een beetje aan je jurk af, voor zoo'n enkel keertje mag dat wel,’ zei Annie. Met een natten vinger maakte ze nog gauw even het puntje van Dieneke's neus schoon, maar de zwarte vegen op de wangen gingen er zoo dadelijk niet af.
Gewillig liepen Toos en Dieneke met haar mee, al begrepen die twee volstrekt niet, waar ze naar toe gingen. Alle vragen bleven onbeantwoord tot ze in den kruidenierswinkel stonden.
‘Nou moet je toch eens zien wat we gekregen
| |
| |
hebben,’ zei Annie tegen de zusjes. Parmantig stapte ze naar de achterkamer, waar Mieke en haar kindertjes in 't mandje lagen te slapen, maar Toos en Dieneke aarzelden even, zoo maar brutaal naar binnen te gaan.
‘Kom maar gerust,’ fluisterde Annie, de kinderen bij den arm mee trekkend.
Daar zagen ze de kattenfamilie liggen en meteen was alle verlegenheid verdwenen.
‘Och, wat snoezig, wat doddig!’ riepen ze allebei. Dieneke knielde dadelijk bij 't mandje neer en gaf de groote kat een zoen op 't kopje.
‘We mogen ze meenemen, allemaal, eenig hè?’ zei Annie. ‘De vader van Co heeft ze mij gegeven. Coby zelf vond 't vreeselijk, ze te missen. Zij huilde er haast om.’
‘Laten we er dan maar gauw mee weggaan, anders houdt zij de heele familie op 't laatste nippertje nog vast,’ fluisterde Toos.
‘Waar is Coby nu?’
Annie trok de schouders op en bukte zich om Mieke uit de mand te nemen. De kat liet 't gewillig toe, maar terwijl de kinderen haar liefkoozend over den rug streken, hield het zorgzame moedertje haar kleuters goed in 't oog.
‘Nemen jullie nu voorzichtig 't mandje op, heel voorzichtig,’ zei Annie. Bijna ontstond er nog een vechtpartij, want de beide zusjes waren er bijzonder op gesteld, de jongen naar huis te dragen.
‘Vooruit, nu opschieten, jongelui. Als je 't mandje tusschen je in neemt en 't ieder bij een oor vasthoudt, heb je allebei je zin!’ riep de kruidenier, ‘'t Gezeur met die katten begint me vreeselijk te vervelen, dat begrijp je toch
| |
| |
zeker wel?’
‘Ja mijnheer, we gaan al,’ antwoordde Annie. ‘Wilt u Coby nog eens bedanken?’
Een onverstaanbaar gebrom was 't eenige antwoord.
‘Wat 'n kwaje man,’ zei Dieneke, toen ze buiten waren, ‘maar wij hebben lekkertjes vijf katten.’
Annie zorgde Mieke zóó te dragen, dat het dier steeds in 't mandje kon kijken. Gelukkig sliepen de jongen alle vier en schenen ze moeder niet te missen. Koud konden ze 't niet hebben, daar 't warme zonnetje ze heerlijk koesterde.
Zeker zou de tocht zonder ongelukken zijn afgeloopen, als een klein, keffend hondje de rust niet had verstoord. Het had nog niet gezien, wat Annie in haar armen droeg, of het sprong tegen haar op en probeerde Mieke in den staart te bijten.
Die brutaliteit moest gestraft worden. Zonder dat Annie er op bedacht was, sprong de kat uit haar armen en ging, geweldig blazend, op den vijand af. Deze toonde zich niet bang voor een vechtpartijtje. Integendeel, hij moedigde het eerder aan door zijn voortdurend geblaf.
‘Wat moeten we beginnen? Als ze op elkaar aanvliegen, bijt die nare hond Mieke misschien dood en dan hebben de kleintjes geen moeder meer!’ riep Toos wanhopig. Ze stampte met haar voet op den grond, om den vechtersbaas weg te jagen, gaf hem toen nog een tik, maar geen enkel middel van geweld mocht baten.
Goede raad was duur.
| |
| |
Toos zorgde, de jongen voor den hond verborgen te houden. Als hij 't kleine volkje zag, zou hij nog woedender worden.
Tot overmaat van ramp kwamen er een paar straatjongens bij, die de dieren tegen elkaar ophitsten. 't Werd een vreeselijk gevecht, maar de hond moest 't tegen Mieke afleggen. Was hij nu maar kalmpjes weggegaan, dan hadden de meisjes het mandje op den grond gezet en zou de kat er wel naar toe gegaan zijn. Doch zoolang die vervelende keffer er over scheen te denken, wraak te nemen en een nieuwen aanval te beginnen, moesten de jongen veilig bij Toos blijven.
Intusschen had het geval steeds meer toeschouwers getrokken. Men hoopte een nieuwen strijd tusschen kat en hond bij te wonen, maar Mieke scheen geen plan te hebben, zich verder met haar tegenstander te bemoeien. Doodkalm keerde ze zich om, sprong op een tuinhek en vandaar in een boom. Onder de groene bladeren maakte ze rustig toilet, wat Mieke, na die schermutseling, hoog noodig scheen te vinden.
‘Nu wordt 't nog erger,’ jammerde Annie, wanhopig naar den boom kijkend.
Met beteuterde gezichten stond het drietal te overleggen, wat ze zouden doen, toen een oude dame uit den tuin kwam en naar de meisjes toeging.
‘Beste kinderen, wat is er aan de hand?’ vroeg ze. ‘Kan ik jullie met iets helpen?’
‘Onze kat is in uw tuin gevlucht en boven in den boom geklommen!’ riep Toos. ‘Die doet maar net of ze geen kleintjes heeft.’
‘'t Kwam van schrik, mevrouw. Een hond maakte onze Mieke bang,’ zei Annie, het misdrijf van 't dier nog zooveel mogelijk vergoe- | |
| |
lijkend, ‘'k Wou dat ie maar weer beneden was.’
‘Maar hoe komen jullie erbij, met die heele familie op de wandeling te gaan?’ vroeg de dame verbaasd.
‘We hebben ze van Jansen, den kruidenier gekregen,’ vertelde Annie. ‘Heel voorzichtig zouden we ze naar huis dragen, maar nu ontsnapte Mieke me.’
‘En moet je nog ver met dat gezelschap kuieren?’
‘We wonen aan 't eind van deze straat, mevrouw. U weet misschien wel dat groote, oude huis, net op den hoek?’ legde Annie uit.
‘Waar mijnheer de Graaf gewoond heeft, bedoel je?’
‘Ja, mevrouw en een muizen als er zitten! Echt griezelig, en daarom zijn we zoo blij met al die katten. Als de jongen groot zijn, kunnen ze met hun vijven op de muizenjacht gaan.’
‘Toe Annie, laten we nou probeeren, Mieke terug te krijgen!’ riep Toos ongeduldig.
‘Heeft u geen laddertje, mevrouw? Dan zou ik het tegen den boom zetten en de kat misschien kunnen pakken,’ zei Annie.
‘Als ik jullie was, liet ik 'm maar rustig zitten, kinderen. Die kat gaat vanzelf wel weer naar den kruidenier terug.’
‘En de jongen dan?’ vroeg Toos, mevrouw met groote, verbaasde oogen aankijkend. ‘Die lieve diertjes kunnen hun moedertje niet missen.’
‘Dan wordt 't moeilijk, 'k bracht die stumpertjes ook maar weer naar hun oude woning terug, als ik jullie was.’
Iets ergers had mevrouw van Es, zoo heette
| |
| |
de dame, niet kunnen voorstellen.
‘Als we dat doen, zijn wij ze kwijt!’ riep Toos, ‘en dan hebben ze ook een akelig leven bij dien brompot. Hij was blij, van de katten af te zijn.’
‘Dat is waar,’ bevestigde Annie. ‘En hoe zou 't thuis met de muizen moeten gaan? Nee, we willen Mieke beslist terug hebben.’
Nu was mevrouw van Es wel genoodzaakt alles te doen, om de meisjes te helpen.
‘Kom, we zullen de ladder uit 't schuurtje halen,’ zei ze. ‘Volg mij maar.’ Ze bracht het kleine gezelschap in een nauw, rommelig hokje, waar alles op elkaar gestapeld stond. Zoo duurde 't nog een poosje, eer ze de ladder naar buiten konden dragen. Mevrouw was zoo vriendelijk ook een handje te helpen, want 't vrachtje viel lang niet mee.
In optocht ging 't naar den boom, waarin Mieke gevlucht was. De ladder werd tegen den dikken stam gezet en Annie klauterde naar boven. Maar toen ze bij den tak kwam en tusschen de bladeren keek, was er geen spoor van de kat te vinden. Ook hooger in den boom zag ze niets, 't Kon niet anders of Mieke moest, in den tijd dat de ladder werd gehaald, ontsnapt zijn.
‘Zie je wel, ik durf wedden dat het dier weer bij Jansen zit,’ zei mevrouw van Es. ‘Zoo'n verhuizing vond die kat natuurlijk niets plezierig.’
‘En wij waren juist zoo blij uit de Bergstraat weg te gaan en in een ander huis te komen,’ verklaarde Dieneke, met 't ernstigste gezicht van de wereld. ‘Als Mieke maar eenmaal bij ons
| |
| |
is, zal ze 't heusch wel prettig vinden.’
‘Ik ga onze vluchteling tenminste halen,’ besloot Annie. ‘Blijven jullie maar zoolang bij de kindertjes.’
Mevrouw gaf haar een zak mee, om het dier gemakkelijker te kunnen vervoeren. Bovendien kon die deugniet de pootjes dan ook niet uitsteken, om Annie te krabben, zooals den eersten keer was gebeurd.
‘Ziezoo, nu gaan wij met ons drietjes zoolang in huis, tot je zusje terugkomt, en we zullen de jongen maar rustig laten slapen,’ zei mevrouw. ‘Dat lieve goedje zou moeder anders te veel missen.’
‘Ja, we moeten zachtjes praten,’ fluisterde Toos, het mandje heel voorzichtig voor zich uit dragend. ‘Kijk mevrouw, de kopjes van 't witje en 't zwartje liggen tegen elkaar en de twee grijsjes zijn ieder in een hoekje van 't mandje gekropen, net of ze gekibbeld hebben. Wanneer zouden de oogjes open gaan?’
‘Na negen dagen, beste meid. En dan zijn ze nog blauw, maar later worden ze groen.’
‘Zou Annie de oude kat heusch terug vinden?’ vroeg Dieneke bezorgd.
‘Maak je maar niet bang,’ antwoordde de vriendelijke dame lachend. ‘En is ze eenmaal bij jullie thuis, dan blijft ze daar ook wel, omdat ze haar kindertjes niet in den steek wil laten. Nu denkt Mieke ze bij den kruidenier terug te vinden.’
Al pratend waren ze 't huis ingegaan. Toos en Dieneke voelden zich in de kleine, gezellige kamer dadelijk op dreef en gingen naast elkaar op den grond zitten, om goed te kunnen zien,
| |
| |
hoe de jongen zich, zonder moeder, zouden gedragen.
‘Wat zal 't toch prettig zijn, die lieverdjes altijd bij ons te hebben!’ riep Dieneke. ‘Als ik me verveel, ga ik maar met de katjes spelen.’
‘Ja, maar ze groeien gauw en dan zijn ze zoo aardig niet meer,’ zei mevrouw van Es. ‘'t Is waarlijk geen grapje, vier van die robbedoesjes in huis te hebben. Ze trekken alles stuk.’
‘Maar als wij ze nu leeren, overal af te blijven?’ vroeg Dieneke. ‘Zij moeten toch ook gehoorzaam zijn, net zoo goed als wij?’
‘Natuurlijk, maar er hoort heel wat geduld toe, ze dat te leeren.’
‘Dan breng ik ze naar tante Saar, die is erg streng,’ zei Toos.
De kinderen zaten echt gezellig met mevrouw te babbelen; 't leek wel of ze haar al heel lang kenden.
De tijd vloog dan ook om en zoo kwam Annie veel gauwer terug dan ze verwacht hadden. Toen ze niemand in den tuin vond, gluurde ze door 't raam naar binnen en hield den zak in de hoogte.
‘'k Heb 'm, 'k heb 'm!’ riep ze opgewonden. ‘Toos, doe de deur eens open.’
Toos stormde de gang in om haar binnen te laten. ‘Denk er om, Mieke nog even gevangen te houden,’ riep mevrouw haar na. ‘Ze zal wat wild geworden zijn, vrees ik.’
Warm van 't loopen kwam Annie in de kamer. ‘De kat is werkelijk naar den kruidenier teruggeloopen, hij was woedend op me, omdat ik Mieke niet beter had vast gehouden. 't Is makkelijk praten, als je zelf achter de toonbank
| |
| |
staat. Hij wou het arme dier net met een stok den winkel uitjagen, toen ik binnenkwam.’
‘Als je 't me nou nog langer lastig maakt, geef ik Mieke aan een ander,’ riep hij kwaad. ‘Met al dat spektakel in m'n winkel kan ik de klanten niet behoorlijk bedienen. Nou marsch er mee, goed verstaan?’
‘Ik zei maar niks en stopte Mieke een, twee, drie in den zak! En nou is dat ondeugende dier zoo aan 't spartelen, alleen van boosheid, natuurlijk. Ze moest juist blij zijn, weer bij haar kinderen terug te komen.’
‘Dat is ook wat moois, als ze jou in een zak stopten en meenamen, zou je ook tegenstribbelen,’ riep Toos verontwaardigd. ‘Was die akelige hond niet gekomen, dan zou Mieke rustig bij ons gebleven zijn. Die keffer was de schuld van alles, wat zegt u, mevrouw?’
‘'k Geloof 't ook, Toos, maar ik raad jullie toch stellig aan, mama met haar gezelschap een dag of vijf binnen te houden. De trek naar 't oude huis is bij katten bijzonder groot. 't Gebeurt zelfs wel, dat ze haar jongen in den bek meedragen.’
‘Zullen we nu maar naar huis gaan?’ vroeg Annie, ‘Riek zal niet weten, waar we gebleven zijn.’
‘'k Vind 't hier echt gezellig,’ zei Toos, haar gastvrouw dankbaar aankijkend. ‘'k Had nog best een poosje willen blijven.’
‘Dat doet me plezier, m'n kind. 'k Hoop dat jullie nog eens bij me terug wilt komen,’ lachte mevrouw. ‘Ik woon hier alleen, dus vind ik zoo'n bezoekje heel prettig. Je begrijpt ook, dat ik verlangend ben te hooren, hoe 't verder met
| |
| |
de katten gaat.’
‘Stil maar, we zullen u alles vertellen,’ beloofde Dieneke, die ook graag wat vriendelijks wou zeggen. Ze was al zulke beste maatjes met mevrouw van Es, dat ze deze bij 't afscheid nemen een hartelijken zoen gaf. De dame beantwoordde die vriendschapsbetuiging op dezelfde wijze, waarna Annie en Toos haar stevig de hand drukten.
Met de grootste voorzichtigheid werd de tocht voortgezet, want al was voor Mieke de kans van ontsnappen verkeken, op de jongen moest toch bijzonder gelet worden.
Zonder verdere avonturen kwamen ze thuis, Riek was boven bij tante Saar en zag den optocht aankomen. Ze haastte zich naar beneden om de zusjes open te doen, maar haar gezicht betrok wel een beetje, toen haar vier jonge katten werden vertoond en Annie vertelde, dat zij de mama in den zak droeg.
‘Maar die zijn toch niet allemaal voor ons? Mijn bedoeling was er één aan te schaffen, alleen voor de muizen natuurlijk,’ zei Riek verschrikt.
‘Och, 't kon nou eenmaal niet anders,’ antwoordde Annie een beetje sneu onder de weinig hartelijke ontvangst. ‘Strakjes zullen wij je de heele geschiedenis wel vertellen en als je de kattenfamilie bij elkaar ziet, wil je er niet eentje van missen. We zullen ze eerst maar in de huiskamer brengen, vind je niet, dan kun je ze een voor een bekijken.’
‘Je zult 't zien, liever diertjes bestaan er in de heele wereld niet,’ riep Toos opgewonden. Ze zette het mandje op de canapé en hield er
| |
| |
trouw de wacht bij.
‘Zal ik den zak maar omkeeren?’ vroeg Annie. ‘Mieke kan nu toch niet wegloopen en ze zal wel vreeselijk naar haar jongen verlangen.’
Dieneke ging op een afstand staan. Ze vond 't toch wel eng, de groote kat te voorschijn te zien komen, maar er gebeurde niets bijzonders. Mieke was nog niet uit den zak gesprongen of ze kroop onder de canapé. Daar bleef ze, tegen den muur gedrukt, zitten, hoe de meisjes ook haar best deden, de moeder met lieve woordjes te lokken.
‘Dat vind ik niet aardig,’ zei Toos, ‘is dat nou een echte mama?’
‘Mag ik tante Saar de kleintjes even laten zien?’ vroeg Dieneke.
‘Nee, dat doen we allemaal samen. 'k Ben veel te benieuwd naar haar gezicht,’ zei Annie. ‘Ieder moet een katje dragen, Riek gaat voorop en jij komt achteraan, Dien.’
‘Ik neem het zwartje mee!’ riep Toos, het slapende diertje voorzichtig uit de mand nemend.
‘Ik wil het witje,’ besloot Dien.
De beide grijsjes bleven voor Riek en Annie over. ‘Die moeten nog een naam hebben, anders kunnen we ze niet aan tante voorstellen,’ zei Riek. ‘Hoe zullen ze heeten?’
Met algemeene stemmen werden ze ‘Grauwtje’ en ‘Miauwtje’ genoemd.
‘Kom, nu gaan we gauw naar boven,’ riep Annie, verlangend te weten, hoe 't bezoek bij tante zou afloopen. Riek verwachtte er echter niet veel goeds van. Als tante 't overdreven vond, vijf katten tegelijk in huis te nemen, kon
| |
| |
ze 't oudje, eerlijk gezegd, geen ongelijk geven.
Op weg naar tante's kamer ontmoetten ze Trijn, die de kattenfamilie met vreugde begroette.
‘Daar doe je wijs aan, je kunt niet genoeg van dat volkje in huis halen,’ zei ze, de diertjes bewonderend. ‘De muizen springen je hier voor de voeten of 't je beste kameraden zijn.’
‘Beneden, onder de canapé, zit de moeder, die is nog een beetje bang,’ vertelde Annie, recht in haar nopjes, dat Trijn zoo met 't kleine goedje was ingenomen. Zij toch zou er het meest mee te doen krijgen, als ze later den boel overhoop haalden.
‘En ga je nou met dat gezelschap naar juffrouw Saar?’ vroeg Trijn, den bezem weer ter hand nemend. ‘Geloof nou maar niet, dat die hier vier jonge katten kan verdragen.’
‘Wat we hebben, houden we,’ zei Annie beslist. ‘Riek is hier de baas en die zal die schatjes niet wegsturen.’
Boven verwachting viel 't bezoek bij tante verbazend mee. Ze hield dol van katten, al zou ze dat nooit ronduit gezegd hebben.
‘Hoor, ze piepen weer, we moeten ze maar heel streng opvoeden, verwennen is verkeerd,’ zei Annie wijs.
‘Ja, nu zeg je een waar woord,’ bromde tante. ‘Als jij dat ook maar begrijpen wou...’
Bang, een preek te krijgen, gaf Annie haar oudste zuster een wenk, weer naar beneden te gaan. Onder 't voorwendsel, Mieke niet langer alleen te kunnen laten, gingen de meisjes de kamer weer uit. Graag had tante de diertjes nog wat bij zich gehouden, maar ze wilde er niet om vragen. Vaak had ze zoo'n behoefte aan
| |
| |
wat afleiding en klaagde ze er over, zoo veel alleen gelaten te worden. Maar ze bedacht niet dat zij zelf de schuld daarvan was.
Onderwijl had Mieke het gewaagd uit haar schuilhoek te komen. Ze was druk bezig, alles nauwkeurig te onderzoeken, toen de meisjes binnenkwamen. Opeens liet ze een klagend ‘miauw’ hooren, waarvan ieder de bedoeling begreep. Nu ze eindelijk wat rustig was geworden, begon het arme dier het gemis van haar jongen te voelen. Met vragende oogen keek ze naar de meisjes op, die diep medelijden met 't moedertje kregen. Ze haastten zich dan ook, het mandje op den grond te zetten en de jongen er in te leggen. Mieke kroop er dadelijk bij, ze scheen zich nu weer geheel op haar gemak te voelen.
Den heelen dag mocht de kattenfamilie in de huiskamer blijven, maar 's avonds werd 't mandje door Geurt in de schuur gezet. De kinderen gingen met hem mee, om zich te overtuigen, dat de dieren een behoorlijk onderkomen hadden. Het plekje was geheel naar den zin en Mieke scheen ook volkomen tevreden te zijn. Ze strekte zich zoo gemakkelijk mogelijk in 't mandje uit en liet de kleine woelwaters drinken.
Toen Geurt de schuurdeur sloot, twijfelde niemand er aan of de katten waren veilig bewaard en met een gerust hart gingen de kinderen slapen. Maar toen Toos en Dieneke den volgenden morgen al vroeg bij 't mandje kwamen, om de lievelingen 't eerst een morgengroet te brengen, waren Witje en Zwartje verdwenen.
Alles wat in 't schuurtje stond, werd onderstboven gehaald, maar van de twee jongen zagen de kinderen geen spoor.
| |
| |
‘Wacht, we zullen Mieke op den grond zetten, zij weet haar kindertjes misschien wel te vinden,’ bedacht Toos.
Mama scheen echter geen plan te hebben zich druk over de zaak te maken, want dadelijk had ze haar plaats bij Miauwtje en Grauwtje weer ingenomen.
‘Ik ga Geurt halen en Riek en Trijn en tante Saar en Annie. Als die ons allemaal helpen zoeken, komen Witje en Zwartje wel weer terug,’ meende Dieneke.
Met een ruk trok ze de schuurdeur open en weg was ze. Op de plaats begon ze al te roepen, zoodat Geurt, die in de keuken de schoenen poetste haar 't eerst hoorde. Toen Dieneke hem vertelde, wat er aan de hand was, legde hij den borstel neer en ging met haar naar 't schuurtje.
‘De anderen zullen toch ook wel komen? - iedereen moet helpen zoeken,’ beval Dieneke.
‘Och, je hebt zeker vier katjes voor twee aangekeken,’ lachte de man. ‘'k Heb den grendel immers op de schuurdeur gedaan.’
Dien was echter allesbehalve in de stemming grapjes te maken en drong er opnieuw op aan, ook de andere huisgenooten te waarschuwen.
‘Houd je maar bedaard, we zullen eerst zelf eens kijken,’ was 't kalme antwoord. ‘Hoe minder drukte we maken, hoe beter 't is.’
Bij 't schuurtje gekomen, ging Geurt 't eerst naar binnen en al heel gauw kwam hij tot de overtuiging dat Dieneke gelijk had. Waar hij ook keek, nergens waren Witje en Zwartje te vinden. Toch was de deur nog niet open geweest, vóór Toos en Dieneke in 't schuurtje gingen. En door 't tuimelraam, dat in 't schuur- | |
| |
tje was aangebracht, konden de diertjes niet gekropen zijn. Daarvoor waren ze immers nog veel te klein.
‘'t Is onbegrijpelijk,’ mompelde Geurt, voortdurend z'n hoofd schuddend.
‘Misschien is er wel een vreemde kat door 't raam gesprongen, die jaloersch op Mieke was en twee van die liefjes heeft meegesleept,’ veronderstelde Toos.
‘Nee, m'n kind, dat gebeurt nooit. We staan hier werkelijk voor een groot raadsel en ik weet er ook geen oplossing voor te vinden,’ zei Geurt nadenkend.
‘Als 't spook vannacht maar niet in 't schuurtje is geweest,’ bedacht Dieneke opeens. ‘Spoken zijn griezelige dingen en ze doen altijd wat ze niet mogen. Zie je, daarom verstoppen ze zich.’
Hoewel Geurt medelijden met de kinderen had, moest hij toch hartelijk om Dieneke lachen.
Hij deed al z'n best haar die bijgeloovigheid uit 't hoofd te praten, maar 't gelukte hem evenmin als Riek, die later hetzelfde verhaal kreeg.
Toch vond ze die geheimzinnige verdwijning even wonderlijk als Geurt en de zusjes. Zij was er haast zeker van, dat er iemand in 't schuurtje geweest moest zijn, die de diertjes had weggekaapt. Maar wie kon zooiets leelijks nu gedaan hebben?
Een timmerman werd opgedragen een slot op de schuurdeur te maken, maar een dief zou toch altijd kans zien, door 't raam naar binnen te komen. Nog even werd cr over gedacht, het gat te laten dichtmetselen, maar geen licht in
| |
| |
't schuurtje te hebben, was ook een bezwaar.
‘Wie de beide katjes heeft weggehaald, zal er zeker ook niet meer begeerd hebben. Anders was 't een kleine moeite geweest, ze alle vier mee te nemen,’ zei Riek.
Daarmee waren ze 't allemaal eens en zoo werd besloten, het mandje ook den volgenden nacht in 't schuurtje te zetten. Een paar keer gingen de kinderen nog eens kijken of Geurt de deur wel goed had gesloten en toen ze daar zeker van waren, maakten ze zich over Grauwtje en Miauwtje niet ongerust.
Den volgenden morgen echter, was Grauwtje op dezelfde geheimzinnige manier verdwenen als Witje en Zwartje. Waar kon nummer drie nu weer gebleven zijn? Niemand die er iets van begreep.
|
|