| |
| |
| |
| |
III.
Wat er van oom Peters huis verteld werd.
Drie weken later begon Riek de kisten voor de verhuizing te pakken.
Toos en Dieneke hadden gevraagd, voor haar eigen schatten te mogen zorgen. Ze vonden 't maar half goed, dat Annie soms eens raad kwam geven, als ze zag, hoe vreeselijk de arme poppen in de verdrukking kwamen.
Gelukkig werd haar hulp beter door Riek gewaardeerd. Samen haalden ze de linnenkast uit en keurig werden de stapeltjes in de kist gelegd. In andere kasten werd eens een flinke opruiming gehouden, ze konden daarmee rustig haar gang gaan, want tante Saar scheen zich nergens mee te willen bemoeien. Maar o wee, bij 't afdanken van verschillende meubels werd 't anders. Menig standje kregen de meisjes daarover te hooren, hoe onbillijk het oordeel dikwijls ook was.
Maar nu Riek in Rotterdam was geweest en gezien had, dat er in de woning van oom Peter maar weinig ontbrak, was ze vast besloten, van veel dingen, die ze zeker wist toch niet meer te gebruiken, afstand te doen.
| |
| |
Stoelen met versleten zittingen, een geschonden tafeltje en een oude canapé kreeg de werkvrouw, terwijl ook sommige achterburen werden bedacht, zelfs de moeder van Tommy Dekkers. En menig stukje speelgoed stonden Toos en Dieneke aan 't jongste broertje van Tommy af. Eerst hadden ze er wel wat tegen opgezien, naar die gevreesde buurt te gaan, maar nu ze er zeker van waren, door de moeder van den belhamel beschermd te worden, vonden ze die bezoekjes wel aardig, 't Zou toch ook heel erg geweest zijn, als de vriendelijke geefsters daarbij nog een blauw oog of een bult op 't hoofd hadden opgeloopen.
Twee dagen vóór het vertrek uit de Bergstraat, gelukte het Tommy nog, de beide jongste van Baverentjes te spreken, ‘'k Heb groot nieuws te vertellen, maar pas op, als je me verklapt,’ zei hij, geheimzinnig fluisterend.
‘Weet jij een nieuwtje, wat dan?’ vroeg Toos, den jongen verrast aankijkend.
Op het leelijke gezicht, dat bruin zag van de zonnesproeten, kwam een vreemde uitdrukking, toen de deugniet vertelde: ‘Ik ben van plan, weg te loopen. Wanneer ik terugkom, weet ik nog niet. 't Hangt er natuurlijk van af, hoe dat vrije leventje me bevalt, 't Lijkt me fijn, je zoo stilletjes ergens op te bergen.’
‘Waarom doe je dat, Tommy?’ vroeg Toos verbaasd. ‘Wat vreeselijk stout vind ik dat van je. En waar wou je dan naar toe?’
‘Dat gaat je nou lekkertjes niks aan, ik weet wel een goed plaatsje te vinden.’
‘Maar je moeder is toch heel aardig voor je. Toe, als ik jou was, bleef ik maar stilletjes hier.
| |
| |
't Lijkt me zoo eng, niet eens te weten, waar je 's nachts slapen zult,’ zei Toos bezorgd.
‘O, dat weet ik al lang, 'k wil ook naar Rotterdam,’ liet de jongen zich ontvallen.
‘En hoe krijg je dan eten?’
‘Och, 'k hoef niet bang te zijn te verhongeren, want ik neem van alles in m'n knapzak mee. Raad eens, wat ik alzoo heb gespaard. Je zult 't niet gelooven en toch is 't waar. Een heel brood, een stuk rookvleesch, een worst, en een busje lever.’
‘O Tommy, Tommy, hoe kom je daaraan, zeg eens eerlijk!’ riep Toos.
‘Dat hoef ik jou toch zeker niet aan je neus te hangen?’
‘Je hebt dat alles weggepakt, Tommy. Weet je wel, dat je een dief bent, als je zoo doet? En dieven komen in de gevangenis.’
De jongen trok onverschillig de schouders op, stak z'n handen in z'n broekzakken en begon een deuntje te fluiten.
‘Kom, we gaan naar huis, anders konden Riek en Annie wel eens denken, dat we ook weggeloopen waren,’ lachte Toos. ‘We zien jou misschien wel nooit terug, Tommy en dat is maar goed ook.’
‘Als je er maar aan denkt, je mond te houden. Merk ik, dat je mij verklapt hebt, dan zul je pas goed met m'n vuisten kennis maken,’ klonk het dreigend, ‘'k Weet je best te vinden, al zit je in Rotterdam.’
Hand aan hand huppelden de zusjes weg, zonder verder naar den kwâjongen om te zien. Toen ze thuis kwamen, was hij al gauw weer uit haar gedachten, want de verhuizing vonden
| |
| |
ze vrij wat belangrijker, dan de plannen van Tommy Dekkers.
‘Waar is Annie?’ was Toos' eerste vraag, toen ze haar oudste zus alweer met pakken bezig vond.
‘Die is uitgegaan, om nog een paar vriendinnen goeden dag te zeggen, maar ze heeft me beloofd, gauw terug te komen. Hoor, daar is ze net.’
Werkelijk kwam Annie op een draf aanloopen.
‘Da-ag, ben ik nou niet gauw terug?’ vroeg ze. ‘'t Was anders echt sneu, al naar huis te moeten gaan. 't Liep alles zoo prachtig! Bij Rens Govers trof ik ook Miep en Hannie de Jong aan. Zeg Riek, 'k heb de meisjes allemaal gevraagd, bij ons in Rotterdam te komen, als we op orde zijn. Dat vind je toch wel goed? En we hebben afgesproken, elkaar een paar keer in de week te schrijven. Ik stuur mijn brieven naar Rens en dan gaan ze 't kringetje rond. Den eersten tijd heb ik natuurlijk veel te vertellen. Ze moeten alles weten, hebben ze gezegd. Je zult ze eens zien kijken, als ze bij ons komen! 't Is ook nog al een verschilletje, dit huis of dat van oom Peter, hè?’
‘Ja, je zoudt er haast wel een hotel van kunnen maken,’ verzekerde Riek. ‘Vroegen we al je vriendinnen tegelijk en kregen ze ieder een afzonderlijke kamer, dan bleef er nog heel wat ruimte over. Maar we moeten een beetje aan tante Saar denken. Ik zou bang zijn, dat ze van schrik de straat op liep, als ze zoo'n optocht zag binnenkomen.’
Annie's gezicht begon opeens te betrekken.
‘'t Is altijd tante Saar,’ zuchtte ze. ‘Verbeeld
| |
| |
je, dat ik de meisjes nooit eens terug zag. Wat vreeselijk zou ik dat vinden. Dan bleef ik nog liever hier.’ Riek besloot het gesprek maar gauw op wat anders te brengen, in de hoop, haar zusje weer in een goede stemming te krijgen.
‘We zullen den eersten tijd moeite hebben, elkaar terug te vinden,’ zei ze. ‘Denk eens aan, in den tuin zijn allemaal leuke laantjes, waar je je verstoppen kunt. En een vruchtboomen als er zijn! Wacht maar eens, we zullen er niet tegen kunnen eten, zooveel appels en peren zitten er aan.’
‘Als we er maar geen pijn in de buik van krijgen. - Pijn in de buik doet zeer,’ zei Dieneke met een bedenkelijk gezicht. ‘Zou oom Peter er wel eens ziek van geworden zijn, of lusten zulke oude menschen zooveel appels niet?’
Om die vraag moesten de zusjes hartelijk lachen en Annie niet 't minst. Vol ijver hielp ze Riek nog met het een en ander. Als morgen de verhuizers kwamen, moesten de kisten, die Riek voor haar rekening had genomen, toch kant en klaar staan.
Hoe ver tante met haar boeltje was, wist niemand. Ook daar was ze geheimzinnig mee. Een enkel keertje had ze zich eens even beneden vertoond, om bij deze bijzondere gebeurtenis een oog in 't zeil te houden.
Wonder boven wonder waren de nichtjes van verdere aanmerkingen verschoond gebleven. Wel een bewijs, hoe goed de verstandige Riek alles regelde en overlegde.
Een paar maal was er nog een brief van notaris van der Zee gekomen, waarin hij haar nog eenige wenken gaf. Tevens had hij geld ge- | |
| |
stuurd en haar geraden, liever de noodige hulp te nemen, dan zich te veel te vermoeien. In Rotterdam wachtte haar immers ook nog heel wat werk.
Maar ons huismoedertje was er nu eenmaal aan gewend alles zoo zuinig mogelijk te doen en daarom kon ze er ook niet zoo gemakkelijk toe komen, zich wat meer weelde te veroorloven.
Later, in die groote omgeving, zou ze er vanzelf toe gedwongen worden.
- - - - - - - - - - - -
De regen kletterde tegen de vuile, half verweerde ruiten, toen de nieuwe bewoonsters het huis van oom Peter binnen stapten. In een allesbehalve prettige stemming ging tante Saar, met doozen en pakken beladen, voorop. Even te voren had ze zich recht boos gemaakt op de kinderen, die zonder omwegen hun meening zeiden, toen ze het oude, vervelooze gebouw voor zich zagen.
‘Moeten we daar nou in, 't is toch niet waar?’ vroeg Annie, de handen van verbazing in elkaar slaande. ‘Kijk eens naar die blinden daar boven! Straks krijgen we ze op ons hoofd, zoo scheef hangen ze in de scharnieren.’
‘En in de muren zitten overal scheuren!’ schreeuwde Toos er tusschen door. ‘Als ze in elkaar zakken, krijgen wij de steenen op ons hoofd en dan zijn we dood. Denk je ook niet, Riek?’
‘Och, zoo erg is 't niet,’ antwoordde Riek, nu ook een beetje teleurgesteld. Bij dit trieste, regenachtige weer kreeg ze een heel anderen indruk van 't huis, dan toen ze op een mooien, zonnigen dag een kijkje was komen nemen.
| |
| |
‘Van binnen valt 't wel mee,’ vervolgde ze, Dieneke bij de hand nemend. ‘Wel is 't ontzettend groot en zijn de achterkamers wat donker en muf, maar daar vinden we wel wat op. In elk geval moeten we een deel van 't huis afsluiten. De zolder bijvoorbeeld is moeilijk te bereiken, zoo steil en smal is de trap. 'k Ben eens even een paar treden naar boven geklommen, om te zien, wat daar allemaal stond, maar ik schrok zoo van 't stoffige boeltje, dat ik er verder niet naar durfde kijken. Bovendien kraakte die trap zoo ijselijk, net of de treden onder m'n voeten zouden breken.’
‘Op den zolder heb je toch ook niets te maken,’ bromde tante Saar. ‘Er is op de bovenverdieping ruimte genoeg, om je koffers en andere zaken te bergen, 'k Zou je ernstig raden, je niet op die trap te wagen, want ze is niet best vertrouwd. Oom Peter heeft 't me wel eens verteld. Maar dat is dan ook het eenige wat op 't huis te zeggen valt. 't Is heel, heel ongepast van jullie, zooveel aanmerkingen te maken, waar dit alles zoo onverwacht je eigendom is geworden.’
Riek hoorde Annie en Toos achter tante's rug gniffelen. Ze haastte zich, haar mantel aan den kapstok te hangen, om zoo gauw mogelijk in de kamer te zijn. Nieuwe indrukken zouden het ontstemde oudje misschien weer in een beter humeur brengen. Want merkte tante, dat ze voor den mal werd gehouden, dan kreeg Riek het voornamelijk op haar dak. Zij moest zorgen, van haar zusjes beschaafde, nette jongedames te maken.
Alleen Dieneke had zich zoo stil als een muis
| |
| |
gehouden en toen tante's voetstappen zoo hol in die lange, wit marmeren gang weerklonken, aarzelde het kind even, haar zuster te volgen.
‘'t Lijkt wel 't paleis van een toovenaar, zulke geheimzinnige geluiden hoor je hier,’ fluisterde Annie, terwijl ze Dieneke een duwtje in den rug gaf. ‘Maar toch kan alles best meevallen en die drukke stad vind ik zoo gezellig. Zeg, wat wordt nu onze huiskamer, Riek?’
‘Deze, voor aan de straat.’ Meteen draaide het jonge meisje de kruk van de deur om en liet tante 't eerst binnen gaan. Deze bekeek alles met een onderzoekenden blik, keerde zich daarna plotseling tot haar oudste nicht en zei op scherpen toon: ‘Je begrijpt zeker wel, dat ik er op gesteld ben, een paar mooie kamers voor mij zelf in gebruik te nemen. Hierboven is een suite, daar leg ik beslag op. Als oom Peter nog leefde, zou hij 't heel goed hebben gevonden, daar ben ik van overtuigd. De notaris beweert wel, dat de oude heer mij niets heeft toegedacht, maar dat heeft die bemoeial niet kunnen bewijzen.’
Zóó beslist had tante Saar zich nog nooit over deze zaak uitgelaten. De arme Riek beefde op haar beenen van zenuwachtigheid. Niet, omdat ze later misschien een deel van ooms erfenis zou moeten afstaan, o neen, dat kon haar niet schelen. Maar het gevoel, zich iets toe te eigenen, waarop een ander meende recht te hebben, vond ze vreeselijk. Was alles van haar alleen geweest, dan zou ze dadelijk met tante aan 't deelen zijn gegaan. Nu kon dat niet, met 't oog op de zusjes.
‘Maar waarom maakt u er dan niet meer
| |
| |
werk van?’ vroeg Riek verdrietig. ‘U kunt toch nog eens met den notaris praten en naar het verloren papier van oom laten zoeken.’
‘Och kind, dat geeft allemaal niets. Wanneer de goede wil er bij zoo iemand niet is...’
Gelukkig voor Riek eindigde hiermee 't gesprek en verdween tante uit de kamer. De kinderen durfden niets zeggen voor ze haar naar boven hoorden gaan, maar toen werd Riek overstelpt met vragen.
‘Zou 't werkelijk waar zijn wat tante zegt?’ vroeg Annie. ‘Geef haar dan ook wat mee, Riek. Wat kan ons een beetje meer of minder geld schelen?’
‘Weet je wat, laat zij dit huis maar nemen, dan trekken wij er weer uit. 't Is toch zoo oud,’ stelde Toos voor.
‘En de groote vruchtboomen dan, waarvan Riek vertelde?’ riep Annie verschrikt. ‘Nee, we zouden wel mal zijn, die lekkere appelen en peren niet zelf op te eten. Wie gaat er mee kijken of er veel aan de boomen hangt? Strakjes moeten we ook eens naar boven.’
‘Och, blijf voorloopig maar liever beneden,’ raadde het verstandige huismoedertje. ‘Tante moet eerst maar wat rust hebben, dan draait ze vanzelf wel weer bij.’
Ondanks den wind en den regen vonden de meisjes het heerlijk, in den tuin te zijn, om alle laantjes en paadjes zoo gauw mogelijk te leeren kennen, 't Was waar, wat Riek had gezegd, 't stond er vol vruchtboomen, die nu leelijk van den wind te lijden hadden. Hij rukte soms zoo hevig aan de zwaar beladen takken, dat de onrijpe vruchten overal in 't gras neervielen.
| |
| |
‘Laten we ze oprapen en naar Riek brengen,’ opperde Toos.
‘Hè neen, eerst eten we er eens flink van!’ zei Dieneke.
Ze nam een grasgroenen appel op, met 't plan, haar tanden er in te zetten, maar nu was Annie er bij, om dit te verhinderen.
‘Dom kind,’ riep ze boos. ‘Als je zóó begint, zul je wel gauw in je bed liggen. Gooi weg, dien appel!’
Dieneke aarzelde even, van haar rijk bezit afstand te doen, maar eindelijk gehoorzaamde ze toch.
‘'t Is wel vreeselijk jammer,’ zei ze pruilend. ‘Mag ik ze pas proeven als ze een rood kleurtje hebben?’
‘Ja, niet eerder, Dien. Hoe langer ze aan de boomen hangen, hoe mooier en dikker ze worden.’
‘Wat hoor je dien wind hier, dat komt zeker, omdat het huis op een hoek staat,’ zei Annie. ‘Merkte je strakjes in de voorkamer wel, hoe hij door den schoorsteen blies?’
‘Hu ja, ik werd zoo bang,’ bekende Toos. ‘'t Leek net of er iemand in zat. Als we nog in de Bergstraat woonden, zou ik gedacht hebben, dat Tommy Dekkers er in gekropen was, om ons te verschrikken.’
Een paar keeren liepen de kinderen den tuin door, tot de wind en de regen het vroolijke drietal weer in huis dreven. Daar was ook heel wat te bekijken. Maar toen 't zonnetje 's avonds nog even door de wolken brak en Dieneke in bed lag, vonden Annie en Toos het een feest, Riek de mooiste plekjes in den tuin nog even
| |
| |
te kunnen wijzen.
Den eersten nacht al sliepen de meisjes heerlijk in de twee groote kamers, welke door een deur verbonden waren en op den tuin uitkeken. Ze vonden het wel een beetje vervelend, zoo dicht bij tante Saar te zijn, maar nog een verdieping hooger te liggen, was nog minder aanlokkelijk.
Hoewel notaris van der Zee zoo vriendelijk was geweest, er voor te zorgen, dat de beide eerste verdiepingen door een werkster waren schoon gemaakt, vóór het huis nieuwe bewoonsters zou krijgen, viel er, vooral in 't begin, nog heel wat voor Riek en Annie te doen. Gelukkig zorgde tante voor zich zelf, dat was voor de meisjes een heele rust.
Ze hadden dadelijk afgesproken, twee groote vertrekken, achter de huiskamer, gesloten te houden, daar ze zeker wisten, er toch nooit te zitten. 't Was er akelig donker en veel te mooi ingericht naar haar zin.
Op de bovenste verdieping werden de kamers evenmin gebruikt en de blinden voor de ramen gesloten. Alleen het schoonhouden van de trappen en gangen, waarmee Annie zich, gedurende de vacantie belastte, nam een groot deel van den morgen in beslag. Menig meisje kon er een voorbeeld aan nemen, zoo handig en netjes als Annie haar werk deed. Ze stelde er een eer in, Riek te helpen en een pluimpje van haar oudere zuster te krijgen.
De keuken, achter in de gang, had een paar flinke ramen en een glazen deur, die tot den tuin toegang gaf. Wel honderd keer op een dag wipten de kinderen in en uit en heel wat vuile
| |
| |
voeten werden mee naar binnen gebracht. Als Riek er eens over mopperde, kwamen de zusjes ook op haar beurt met haar klachten voor den dag.
‘We kunnen hier in huis niets prettig spelen, bijna alle deuren zijn op slot,’ bromden ze.
‘Dat moet wel, anders zou ik 't veel te druk hebben,’ zei Riek beslist.
De zusjes begrepen, zich in 't geval te moeten schikken. De eerste dagen ging dat nog gemaklijker dan later, toen ze zich allerlei muizenissen in 't hoofd haalden.
‘Achter die deuren kan best iemand zitten,’ zei Dieneke op zekeren dag.
‘Verbeeld je Riek, dat er opeens een man te voorschijn sprong, als je naar binnen ging.’
Om de kinderen gerust te stellen, liet Riek ze in verschillende kamers een kijkje nemen.
‘Zie je nu wel, dat er niemand is,’ lachte ze. ‘Jullie maakt elkaar van streek.’
‘Ik geloof toch niet dat ik 't hier prettig vind, je hoort soms zulke gekke geluiden,’ begon Dieneke weer.
Toos knikte, ze had soms hetzelfde onveilige gevoel als haar zusje, en voor geen honderd pond klontjes zou ze één trede van die enge zoldertrap zijn opgegaan.
‘Onze Dieneke is soms zoo bang, en ik ook, je moet eens hooren, hoe de deuren kunnen rammelen,’ zei Toos, Annie in vertrouwen nemend.
‘Ja, dikwijls spookt 't hier,’ bekende het oudere zusje.
‘Spookt 't hier, wat is dat eigenlijk?’ vroeg Dieneke, die juist binnen kwam en 't woord had opgevangen.
| |
| |
Toen ze geen antwoord kreeg, liep ze naar Riek. Die zou 't haar wel precies kunnen vertellen.
‘Zeg, spookt 't hier en hoe komt dat?’ klonk opnieuw de vraag.
‘Onzin, wie heeft je dat nu weer wijs gemaakt?’
‘O-o-o, Annie zegt het en dan is 't ook zoo. 't Spookt hier, 't spookt hier,’ herhaalde Dieneke telkens weer. ‘Annie bedoelt zeker, dat er in dit huis zulke griezelige, donkere hoekjes zijn, is 't niet?’
‘Kom, kom, toon jij nu eens een flinke meid te zijn,’ zei Riek, op die manier het antwoord ontwijkend. ‘Dit is toch ons huis, ons eigen huis en wat zou er nu kunnen gebeuren?’
Ze trok Dieneke naar zich toe en nam het blonde kopje tusschen haar handen.
‘Mijn lieveling ben je, ik zal wel goed voor je zorgen, wees daar gerust op,’ beloofde ze.
Dieneke omhelsde haar groote zus en kuste haar op beide wangen.
Dit heerlijke oogenblikje zou Riek niet gauw vergeten, want uit die heldere, blauwe kijkers sprak zoo'n groot vertrouwen, dat ze zich gelukkiger voelde dan ooit te voren. Natuurlijk kreeg Annie later een standje, omdat ze zoo onvoorzichtig was geweest en ze kon Riek daarin geen ongelijk geven.
‘'k Had 't woord gezegd, voor ik er aan dacht,’ verontschuldigde zij zich. ‘Ik zelf vind 't huis heusch niet zoo naar. Zeg Riek, we moeten toch wel heel rijk geworden zijn, nu we zoo kunnen wonen en ook nog iedere maand geld van den notaris krijgen,’ liet ze er half fluiste- | |
| |
rend op volgen.
‘Och, daar praat ik maar liever niet over,’ was 't antwoord van de voorzichtige Riek. ‘Zoolang oom Peters brief niet gevonden is, voel ik me nergens zeker van. Ik zal den notaris vragen, of 't niet goed zou zijn, alles hier nog eens nauwkeurig na te zoeken.’
Verder werd er niet over gesproken, daar Toos en Dieneke druk babbelend binnen kwamen.
‘Riek, Riek, vóór bij 't hek stond een meisje en ze vertelde ons, dat haar grootvader altijd voor oom Peter gewerkt had,’ riep Toos opgewonden. ‘Hij zorgde voor den tuin, hij poetste de schoenen, hij...’
‘En hij schepte kolen als 't koud was en de kachels brandden,’ viel Dieneke haar in de rede. ‘Wij hebben meteen maar gezegd, dat hij die werkjes ook best voor jou mag doen, als hij dat zoo prettig vindt. Dan heb jij 't lekker een beetje minder druk en krijg je geen vuile handen.’
‘'k Vind 't erg aardig van jullie, zoo aan mij te denken,’ lachte Riek, ‘ja, voor 't opknappen van den tuin zou ik graag hulp willen hebben, maar we zullen zien.’
Ongeveer een week na de groote verandering kwam notaris van der Zee Riek bezoeken. Hij was buitengewoon vriendelijk en verbaasde zich over den ijver en de netheid van het jonge huisvrouwtje.
‘'k Merk wel, dat u er niet tegen opziet, de handen uit de mouw te steken, maar het is toch noodig, in deze groote omgeving geregeld hulp te hebben,’ zei hij. ‘Dezelfde vrouw, die ik hier aan 't werk heb gezet, om de beide eerste verdiepingen schoon te maken, zoudt u
| |
| |
als dienstbode kunnen krijgen. Ze is een jonge weduwe en heel geschikt voor haar taak.’
‘Och, nu ik zoo'n groot deel van 't huis afgesloten houd, denk ik 't hier best klaar te spelen,’ antwoordde Riek een beetje verlegen. ‘Voor den tuin en een paar andere kleine karweitjes zou ik echter graag iemand nemen.’
‘Goed, dat is dan eigenlijk een tuinman, maar een dienstbode moet er ook zijn. Ik zal die vrouw naar u toe sturen.’
‘Och... ik moest met die hulp nog maar wat wachten,’ aarzelde Riek.
‘Alweer bezwaren? - ik dacht u nog wel zoo blij te maken.’
Riek lachte even en voelde dat ze een kleur kreeg. ‘Die vrouw moet betaald worden,’ kwam er eindelijk beschroomd uit. ‘Ik had, door de verhuizing, veel bijzondere uitgaven en nu moet ik heel, heel zuinig zijn, wil ik, met het geld dat u mij gaf, behoorlijk uitkomen.’
‘Maar het sommetje, dat ik naar de Bergstraat zond, is uw maandgeld niet!’ riep mijnheer van der Zee. ‘Ik gaf u alleen maar wat, om u voorloopig te kunnen redden. Op die manier zou 't leven hier nog zuiniger worden dan vroeger en dat is waarlijk de bedoeling niet. Neen, u krijgt voortaan een flinke som, reken daarop. Ook ben ik van plan, de zusjes iedere week een kleinigheid in haar beursje te geven. Ze moeten de waarde van 't geld maar vroeg leeren kennen. U houdt er wel een oogje op, hoe ze 't besteden, nietwaar? Voor de jongste moet u maar een spaarpotje maken.’
Riek wist niet wat ze hoorde, maar toch toonde ze zich niet zoo blij, omdat ze zich
| |
| |
tegenover tante Saar nog steeds niet gerust voelde. Nu was 't echter een mooie gelegenheid, nog even op 't gesprek van vroeger terug te komen.
‘Konden wij bewijzen, dat we werkelijk recht op oom Peters erfenis hadden, dan zou ik me zooveel meer over alles verheugen,’ begon ze wat zenuwachtig. ‘U moest de helft van de maandelijksche som maar aan tante geven, tot de brief gevonden werd.’
‘Geen sprake van, m'n kind,’ zei de oude heer, z'n hand vertrouwelijk op Rieks schouder leggend. ‘Ik neem alle schuld op me, wanneer ik verkeerd gehandeld heb. Ik ben echter volkomen zeker van de zaak en wensch daarin geen enkele verandering te brengen.’
‘Dus,’ besloot hij, langzaam opstaande, ‘morgen zend ik de weduwe van Loon en zult u spoedig meer uw gemak kunnen nemen.’
Het jonge meisje moest zich nu wel bij den wil van den notaris neerleggen en nam, heel wat opgelucht, afscheid van hem.
Het nieuwtje, dat de kinderen geregeld weekgeld zouden krijgen, waarover ze zelf mochten beschikken, bracht heel wat vreugde teweeg. Ze hadden het gevoel, alles te kunnen koopen, wat ze begeerden en dat was op zich zelf al een feest.
‘Riek zal op haar verjaardag het eerst een presentje uit onzen spaarpot hebben,’ besloten de zusjes, ‘en 't moet iets heel moois zijn ook.’
Zooals de notaris reeds voorspeld had, bleek vrouw van Loon, of Trijn, zooals ze door de meisjes werd genoemd, een geschikte hulp te zijn.
| |
| |
Ze was er nog maar een paar dagen, toen ook de oude tuinman zich kwam aanmelden. Met z'n pet in de hand vroeg hij aan Trijn, juffrouw van Baveren te mogen spreken.
Trijn slofte naar de huiskamer en kwam met Riek terug.
‘Goeden morgen, juffie,’ zei de oude baas, ‘als ik 't goed begrepen heb, zult u hier voortaan blijven wonen? U bent immers een nichtje van mijnheer Peter de Graaf?’
Riek knikte.
‘Ik heet Geurt Plas,’ vervolgde de man, ‘en ik kom vragen of u mij ook voor den tuin gebruiken kunt. Ik ben vierentwintig jaar bij den ouden heer Peter in dienst geweest en ik ken 't werk allegaar op 'n prikkie.’
‘Maar word je langzamerhand niet te oud?’ vroeg Riek.
‘Welnee, daar prakkezeer ik niet over en dat heeft de ouwe heer Peter ook niet gedaan, toen hij dat papiertje voor me schreef.’
‘Wat voor papiertje bedoel je, Geurt?’
De baas stak duim en wijsvinger in z'n vestjeszak en haalde er een verfrommeld stukje papier uit.
‘Kijk, dit heeft meneer een dag vóór z'n dood geschreven, maar 't ging, o, zoo moeilijk,’ zei hij. ‘Leest u 't maar even, juffie, dan kunt u zien, hoe die er over dacht.’
Riek nam het vodje van hem aan en las alleen deze woorden:
‘Zei oom ook nog wat, toen hij je dit gaf?’ vroeg het jonge meisje wat zenuwachtig.
‘Nee juffie, de stumperd kon niet meer
| |
| |
praten, maar ik dacht goed te doen, het briefje te bewaren. En nou de jonge dames hier in dit huis gekomen zijn ...’
‘Zeker, je hebt hier recht op een plaats,’ antwoordde Riek dadelijk. ‘Ik durf echter geen besluit nemen, voor ik tante Saar geraadpleegd heb.’
‘Juffie Saar, o, die ken ik opperbest. Ze is hier vaak op visite geweest,’ vertelde Geurt.
Riek liet den grijsaard even alleen om tante over de zaak te spreken. Tevens vertoonde ze het briefje, dat 't oudje met aandacht bekeek.
‘Oom heeft 't toch wel geschreven?’ vroeg Riek. ‘U zit er zoo lang op te turen.’
‘Ja, dat denk ik wel. 't Is 't zelfde bevende pootje...’
‘Dan ben ik tegenover oom Peter ook verplicht Geurt te nemen,’ zei Riek beslist. ‘Als mijnheer van der Zee 't nu ook maar goedkeurt...’
‘Je lijkt wel dwaas, je aan dien notaris te storen,’ bromde tante. ‘Je hoeft zijn naam niet meer bij me te noemen, 'k heb een hekel aan hem, dat weet je. En wat de zaak van Geurt Plas betreft, daarin kan ik je moeilijk raden. Hij was handig en deed hier van alles.’
‘Dan doe ik wat ooms wensch was en zal ik voor hem zorgen,’ klonk 't kort en bondig.
Toen Riek weer beneden kwam, vertelde ze Geurt haar besluit.
‘Zal ik dan morgen maar komen, juffie?’
Riek knikte, waarna de man verdween.
Nu grootvader weer zijn dagelijksche tochten naar 't groote hoekhuis maakte, wandelde zijn kleindochter Leen in de vacantiedagen nogal
| |
| |
eens met hem mee. Ze hoopte met de meisjes in den tuin te mogen spelen, wat ook gebeurde. Nu ze nog geen kennissen hadden, vonden ze de bezoekjes van Leen heel gezellig. Alleen verwonderden zij er zich over, dat ze nooit eens mee naar binnen wou gaan. En verlegen was Leen toch allesbehalve, want haar mond stond niet stil.
Op zekeren dag, toen Leen weer in den tuin was, zei Toos: ‘Toe, laten we nou maar in huis gaan, dan kan Leen onze groote kamers eens zien.’
‘In huis, in jullie huis?’ riep Geurts kleindochter verschrikt.
‘Waarom niet?’ vroeg Annie verbaasd. ‘Als je eens wist, hoe gezellig 't bij ons was, zou je graag meegaan.’
‘Nee, eerlijk niet, 'k ging er nooit in.’
‘Maar als 't nu eens begon te gieten en je kletsnat werd? Je grootvader komt toch ook wel bij ons binnen?’
‘Och, die gelooft nou eenmaal nergens aan, maar moeder heeft hem dikwijls genoeg gewaarschuwd,’ vertelde Leen. ‘Gek, dat jullie 't niet weet, 't is toch zoo griezelig.’
‘O, je vindt 't zeker eng, dat oom Peter hier gestorven is!’ riep Annie, blij het raadsel opgelost te hebben. ‘Wat is daar nou voor griezeligs aan?’
‘Welnee, ik bedoel heel iets anders en 't was er al lang voor dien tijd.’
‘Toe vertel het dan toch asjeblieft,’ smeekte Toos nu, ‘je maakt ons zoo vreeselijk bang. Kijk, Dieneke begint al te bibberen; als je nog een poosje wacht, valt ze flauw van angst en
| |
| |
dan is 't jou schuld, vervelend kind.’
‘Ik zou ook flauw vallen, als ik dáár strakjes door moest,’ fluisterde Leen, op de glazen achterdeur wijzend. ‘Moeder zou je er nog veel meer van kunnen vertellen. Heb je wel eens van spoken gehoord?’
‘Jawel,’ antwoordde Annie.
‘Nu in dit huis zit er een, en al ik weet niet hoe lang.’
‘Och, je bedoelt tante Saar zeker, maar die is hier gelijk met ons gekomen,’ verklaarde Toos.
‘Nee, zóó'n spook meen ik niet, een echt spook,’ hield Leen vol.
‘Maar dan moeten wij het toch gezien hebben!’ riep Annie.
‘Dat hoeft niet. Spoken vertoonen zich haast nooit. Alleen als 't hard waait komen ze wel eens uit hun schuilhoek te voorschijn. In 't donker kun je ze het best zien en weet je waarom? Dan worden ze door een wit licht beschenen.’
‘En waar is ons spook dan?’ vroegen de van Baverentjes tegelijk.
‘Heel, heel boven op den zolder. Een enkel keertje bij harden wind, verschijnt de witte gedaante voor 't raam. Dan wuift het spook de voorbijgangers toe, net of het die menschen naar boven wil lokken. Maar ze zouden 't niet graag wagen, op den zolder een bezoek te brengen, dat snap je toch?’
‘Wat vreeselijk,’ zuchtte Annie met een doodsbleek gezicht. ‘Zouden 't heusch geen praatjes zijn?’
‘Ben je raar, zulke dingen bedenk je toch
| |
| |
maar niet voor de aardigheid,’ zei Leen verontwaardigd.
‘Maar Annie, jij hebt toch ook verteld, dat 't hier spookte!’ riep Dieneke opeens. ‘Nou weet ik wat dat woord beteekent.’
‘Daar bedoelde ik een grapje mee, Dien, maar nu 't echt waar is...’
‘Nu 't echt waar is, moet je hier ook vast niet blijven,’ raadde Leen. ‘'t Is veel te eng.’
‘Waar wou je dan dat we heen gingen? We kunnen toch zoo maar niet in een ander huis trekken? We zitten hier pas,’ zuchtte Annie.
‘Nee, dat is waar, wacht maar, ik zal moeder wel eens vragen wat je doen moet. Grootvader wil nooit van spoken weten, maar die heeft ze ook niet gezien.’
Na dat geheimzinnige verhaal gingen de van Baverentjes maar liever in huis om alles aan Riek te vertellen. Met bezorgde gezichten namen ze afscheid van Leen en niet zonder vrees slopen ze de achterdeur in. Ze verbeeldden zich, het spook ieder oogenblik te kunnen ontmoeten. In de huiskamer, bij de oudste zuster, voelden ze zich weer veiliger. Deze lachte hartelijk om de wonderlijke geschiedenis en probeerde de meisjes dadelijk gerust te stellen.
‘Domme kinderen zeggen nu eenmaal domme dingen,’ zei ze. ‘Ik dacht werkelijk dat zoo'n groote meid als jij, Annie, wijzer zou zijn.’
‘Maar als Leens moeder die gedaante toch met eigen oogen gezien heeft...’
‘Gekheid, waar dan?’
‘Op den zolder, voor een van de dakramen.’
‘Op onzen zolder? Kom, wat een dwaasheid.’
‘Och, praat maar niet meer over onzen zol- | |
| |
der 'k moet niks meer van 't heele huis hebben,’ verklaarde Annie, half schreiend.
‘Je bent een ondankbaar kind,’ zei Riek hoofdschuddend. ‘Oom heeft 't zoo goed met ons bedoeld.’
‘Als oom Peter het spook meegenomen had, was hij een beste man geweest, maar nou...’ snikte Dieneke. ‘Ik zal een dikken stok in de gang zetten en dan jagen we 't de deur uit, als 't naar beneden komt.’
|
|