| |
| |
| |
| |
II.
Gewichtig bezoek.
Met schrik zag Riek op de klok. Al die bijzondere werkjes hadden veel tijd gekost en vóór 't avond was, moest er nog heel wat gebeuren. Gelukkig bedacht ze zich ook, dat tante haar pepermuntjes nog niet gekregen had. Verbeeld je, als die op den Zondag mankeerden!
‘Toe Annie, wil jij ze nog even halen?’ vroeg ze.
‘Wat 'n onzin, tante Saar kan 't wel eens een Zondag zonder pepermuntjes stellen,’ zei Annie beslist. ‘Vind je 't eigenlijk geen malle gewoonte, Riek, iedere week getrakteerd te moeten worden en dan altijd op precies dezelfde pepermuntjes?’
‘Och, als ze er zoo op gesteld is... Moeder kocht ze ook altijd voor haar. Nooit werd 't vergeten, en waarom dan die oude gewoonte af te schaffen? Nee Ans, dat zou ik mezelf niet kunnen vergeven.’
Annie was vier jaar jonger en beschouwde de zaak een beetje anders, maar toch was ze dadelijk bereid, de boodschap te doen.
‘Geef me dan maar gauw een dubbeltje,’ zei
| |
| |
ze, Riek een zoen gevend. ‘Je bent een lieve schat voor ons allemaal.’
Vroolijk zingend liep ze weg, maar toen ze de achterdeur wou uitwippen, stond Tommy Dekkers voor haar.
‘Zoo, ga jij nou een zakje pepermuntjes voor je lieve tante koopen, 't zal wel moeten, hè, nu ik het vorige zoo lekker heb opgesnoept,’ riep hij plagend.
‘Hoe weet jij, dat die pepermuntjes voor tante zijn?’ vroeg Annie verbaasd.
‘Omdat ze Zondags altijd uit 't zelfde grauwe puiltje loopt te snoepen, als ze naar de kerk gaat,’ vertelde Tommy. ‘Waarom koop je nooit eens zuurtjes of balletjes, dan heeft die ouwe juffer van jullie ook eens wat anders om op te zuigen.’
Annie vond 't vervelend, dat die malle gewoonte van tante Saar nu ook al buitenshuis bekend was. 't Maakte haar nog boozer en daarom zei ze kortaf: ‘'k Heb met jou praatjes niks te maken en als je me nu niet dadelijk doorlaat, dan...’
Annie was zoo wijs, verder te zwijgen, en maakte gauw dat ze weg kwam.
Gelukkig was de winkel dicht bij en werd ze dadelijk geholpen. Op weg naar huis vroeg ze zich af, waarom Tommy het toch altijd op haar en haar zusjes begrepen had. Er ging werkelijk geen dag voorbij, of zijn leelijk, grijnzend gezicht vertoonde zich voor de achterdeur.
Hu, wie hem voor 't eerst zag, moest wel van dien jongen schrikken, 't Leek een echte vagebond in z'n oude, versleten kleeren. Schoenen of kousen scheen hij niet te bezitten, want hij
| |
| |
liep altijd op bloote voeten.
Bang, hem dicht bij huis aan te treffen, liep Annie de Bergstraat in. Voor haar uit wandelde een deftige, oude heer, die blijkbaar niet precies wist, waar hij wezen moest. Hij keek naar alle nummers van de huizen, stak de straat over en kwam dan weer op 't andere trottoir terug.
Annie ging voor een winkel staan, nieuwsgierig, waar die mijnheer, met z'n glimmenden, hoogen hoed op, eindelijk zou aanbellen.
Toevallig waren er op dat oogenblik weinig menschen in de straat en viel 't oog van den vreemdeling op 't aardige, tengere figuurtje van Annie. Hij kwam achter haar staan, klopte haar op den schouder en vroeg: ‘Zeg, jonge dame, woon jij hier misschien in de buurt?’
‘Ja mijnheer,’ antwoordde Annie verschrikt. Dat strenge gezicht, waarop geen lachje scheen te kunnen komen, vond ze wel een beetje eng.
‘Zoo, zoo, ik moet in de Bergstraat zijn en dit is toch de Bergstraat, nietwaar mijn kind?’
Nu keek hij al wat vriendelijker en daarom klonk Annie's stem ook niet meer zoo benauwd, toen ze antwoordde: ‘Ja mijnheer, dit is de Bergstraat.’
‘Precies, ik zoek naar nummer tachtig, maar dan moet ik nog wat verder doorloopen, merk ik.’
‘Nummer tachtig? - dat is ons huis,’ lachte Annie. ‘Zal ik het u wijzen?’ Alle verlegenheid was verdwenen en met groote passen liep ze naast den ouden heer voort. Ze vond het wàt gewichtig, met zoo'n deftigen man door de straat te wandelen. De bakker en de kruidenier, die toevallig in de winkeldeur stonden,
| |
| |
maakten een diepe buiging en namen den vreemdeling van 't hoofd tot de voeten op. In zoo'n klein plaatsje kenden de menschen elkaar allemaal en was een bezoeker als deze een bijzonderheid.
‘Als jij op nummer tachtig woont, ben je zeker een meisje van Baveren?’ klonk de vriendelijke vraag.
Annie keek haar buurman met een paar groote oogen aan en knikte blij.
‘Ja, ik ben Annie, Annie van Baveren,’ lachte ze. ‘Wij zijn thuis met ons vieren, mijnheer, en er is nog een tante ook.’
Zoo waren ze, al pratend dicht bij huis gekomen en Annie liep vooruit, om vast aan de bel te trekken. Op 't andere trottoir stond Tommy, maar hij vond 't verstandiger, haar nu met rust te laten.
‘Hier wonen we!’ riep Annie. ‘Riek zal wel open doen, zij is de oudste van ons vieren, ziet u.’
‘Best, met haar moet ik dan over de gewichtige zaak spreken. Zij zal zich den dood van den ouden oom Peter wel niet zoo erg aantrekken,’ hoorde Annie hem mompelen. ‘In elk geval is er haast bij de zaak en moet er gepraat worden.’
Toen ze op 't eerste bellen geen gehoor kreeg, begon Annie zoo geweldig hard te luiden, dat Dieneke op een draf kwam aanloopen.
‘Wie is daar?’ vroeg ze door 't klepje van de brievenbus.
‘Toe, doe dan toch eindelijk eens open,’ riep Annie ongeduldig. ‘Waar zit Riek toch? Ga haar gauw halen, Dien, en zeg dat er bezoek voor haar is.’
| |
| |
‘Riek is even naar boven, maar Toos komt er al aan, die zal haar wel roepen,’ antwoordde het zusje.
Daar deed Dien eindelijk de deur open en kwam Toos op een holletje de trap af. Met verbazing keken de meisjes eerst den bezoeker en daarna Annie aan. Ze wisten niet, wat ze zagen en zetten 't allebei op een loopen, om zoo gauw mogelijk bij Riek te zijn.
‘Daar is Annie met een vreemden mijnheer, hoor, hij praat in de gang!’ riep Toos, buiten adem van opgewondenheid. ‘Ga maar gauw naar beneden, 't lijkt me een heel deftige man.’
Riek haastte zich, de opgestroopte mouwen van haar blouse naar beneden te halen. Op dit late middaguur kwam het bezoek haar al heel ongelegen, maar toch was ze erg nieuwsgierig te weten, wat die mijnheer te vertellen zou hebben.
Ze stond al bij de trap om naar beneden te gaan, toen Annie haar tegemoet kwam.
‘Kom dan toch,’ zei ze, haar zuster gejaagd bij den rok trekkend. ‘Er is iemand, die met je over oom Peter komt praten. Als ik hem goed begrepen heb, is oom gestorven. Maar 't is zoo erg niet, vind je wel? Tante Saar zal er meer om treuren dan wij. Wat hadden wij nou aan dien man?’
‘St, stil toch,’ fluisterde de voorzichtige Riek. ‘Heb je dien mijnheer in de huiskamer gelaten en een stoel gegeven?’
‘Ja natuurlijk, een leunstoel nog wel.’
‘Houd jij de kinderen even bezig, anders mochten ze eens te veel leven maken,’ zei Riek. ‘En 't zou ook wel goed zijn, tante Saar te
| |
| |
waarschuwen. Ze zal 't misschien prettig vinden, bij de visite te zijn, omdat ze oom zoo goed kende.’
‘Och Riek, waarom moet tante er nou weer bij. Ze is immers geen familie van oom Peter.’
‘Nee, maar je weet, hoe ze er op gesteld was, naar hem toe te gaan. Heusch, je moet haar beslist roepen,’ drong Riek aan. ‘Later zou ze mij verwijten, dat ik haar niet gewaarschuwd had.’
‘Nou, mij goed, jij zult 't wel beter weten dan ik.’
Toen Riek de kruk van de huiskamerdeur omdraaide, stapte Annie bij tante Saar binnen. Ze had nog niet verteld waarom ze kwam, of de oude dame stond klaar, naar beneden te gaan. De onafscheidelijke breikous had ze in de hand.
‘U neemt dat werk toch niet mee?’ vroeg Annie verbaasd.
‘Natuurlijk kind, met de handen over elkaar zitten, kan je tante niet, dat weet je wel. Zorg nu asjeblieft dat 't rustig in huis blijft, zoolang er bezoek is.’
Annie knikte en volgde tante Saar op de trap. Dolgraag was 't nieuwsgierigaagje mee naar binnen gegaan om eens te hooren, wat die man alzoo te vertellen zou hebben. Of tante ook schrikken zou, als ze hoorde, dat oom Peter dood was?
Annie deed heel beleefd de deur voor haar open en gluurde naar binnen.
Even kwam er een lachje op Riek's gezicht, toen de ondeugende zus haar een knipoogje gaf.
't Was ook wel grappig, zoo plechtstatig als
| |
| |
de bezoeker van zijn stoel opstond om tante te begroeten.
‘Dag juffrouw, mijn naam is Van der Zee.’ zei hij, een diepe buiging makend. ‘Het doet mij genoegen ook u hier te mogen ontmoeten.’
Tante maakte eveneens een buiging en noemde haar naam. Toen ging ze in een hoekje bij 't raam zitten en drukte haar lippen stijf op elkaar, 't Leek wel of ze bang was, ook maar één woordje te veel te zeggen. Ze haalde haar werk voor den dag en begon ijverig te breien. Mijnheer van der Zee stoorde zich dan ook verder niet aan haar gezelschap en ging weer zitten.
‘Zooals ik u reeds zei,’ vervolgde hij, zich tot Riek wendend, ‘is uw oom Peter, of beter gezegd, de oom van uw vader, overleden. Ik kende hem goed en kwam den laatsten tijd dikwijls bij hem. Over 't algemeen was hij weinig spraakzaam, maar omdat ik notaris ben en veel geheime zaken te behandelen heb. werd ik onwillekeurig zijn vertrouwde.’
Riek zag, dat tante Saar zich onrustig bewoog, maar zei niets.
‘Uw oudoom was heel goedhartig en gul,’ vertelde de notaris verder. ‘Veel geld heeft hij weggegeven, want voor vrouw en kinderen hoefde hij niet te zorgen. Toch was hij er zeer op gesteld, het reusachtige huis, waarin ook zijn vader gewoond had, zoo netjes mogelijk in te richten en er hoorde heel wat toe, al die groote, ouderwetsche kamers gezellig te maken.’
‘Oom Peter moet wel een zonderling geweest zijn,’ zei Riek. ‘Vader ging nu en dan eens naar nem toe en als wij dan naar oom Peter
| |
| |
vroegen, vertelde vader er ons van. U mocht oom Peter graag, al was hij wat vreemd, is 't niet, tante?’ zei Riek, zich tot het zwijgende oudje wendend.
Er volgde een oogenblik van pijnlijke stilte en de breinaalden bewogen zich vlugger dan ooit.
Riek kreeg een kleur van verlegenheid; ze verweet zich zelf, een gesprek met tante begonnen te zijn.
Eindelijk keek deze van haar werk op en met een effen gezicht antwoordde ze: ‘Ja, ik ging er graag naar toe, en je vader en ik hebben nog al eens over allerlei met oom gepraat, maar hij was erg geheimzinnig, als 't gesprek toevallig eens op zijn bezittingen kwam.’
‘Wacht eens, nu herinner ik mij, u een keer heel vluchtig bij den ouden heer ontmoet te hebben,’ zei de notaris, ‘er was een klein meisje bij u.’
‘Ja, een van de kinderen van Baveren,’ antwoordde tante. ‘Ik heb u strakjes wel herkend.’
Daar ze blijkbaar bang was, nog meer los te laten, nam ze haar werk weer op en ging de steken tellen. Riek kende dat grapje en kon niet laten er even om te lachen. Ze vond het wel vreemd van tante, die eigenaardige gewoonte ook hier te vertoonen. Notaris van der Zee was wel zoo slim, de bedoeling te begrijpen en zette het gesprek met haar niet voort. Nog even scheen hij ernstig na te denken, toen greep hij in den binnenzak van zijn jas en haalde er een stuk geel geworden papier uit.
‘Wist u wel, jongedame, dat uw oudoom, de
| |
| |
heer Peter de Graaf, na den dood van uw vader, geen andere familie meer had dan u en uw zusters?’ vroeg hij toen.
‘Nee mijnheer, dat wist ik niet.’
‘Zoo, zoo, nu u moogt blij zijn, zoo'n oom gehad te hebben, want alles wat hij bezat, is uw eigendom geworden. Buiten het groote, ouderwetsche huis, dat hij zelf bewoonde, had hij er nog een paar in de stad, waarvan hij aardig wat huur kreeg. Bovendien bezat hij nog een groot kapitaal.’
‘Maar... maar mijnheer,’ stotterde Riek, ‘ik weet niet...’
‘U weet niet of 't u en uw zusters wel eerlijk toekomt?’ vroeg de notaris lachend.
‘Nee, en tante Saar dan? Tante Saar is er toch ook? Die heeft oom Peter goed gekend.’
‘Ja, maar zij was geen familie van hem.’
Nu legde tante opnieuw haar breikous in den schoot en keek den bezoeker strak aan. ‘Neen, ik was geen familie van Peter, dat is waar,’ zei ze spijtig. ‘Maar 't verbaast me toch, dat hij niet aan mij gedacht heeft, daar hij heel goed wist, hoe weinig ik bezat. En nu ik al zoo lang bij de van Baverens woonde... lief en leed met de familie deelde...’
‘Ja, ik begrijp u wel, juffrouw, u vindt, dat zoo'n welgesteld man ook anderen had moeten bedenken. Maar als hij u wat gaf, kwamen meer kennissen voor een klein sommetje in aanmerking en dan werd 't juist moeilijk, billijk te zijn.’
‘Maar misschien vergist u zich en is 't oom Peters bedoeling wel geweest, tante wat te geven,’ bracht Riek wat zenuwachtig in 't midden.
| |
| |
‘Hij heeft zijn wensch duidelijk op papier gezet,’ was 't korte antwoord. ‘Ik schreef het stuk over en uw oom zette er zijn handteekening onder. Een bewijs dus, dat hij goed wist, wat hij deed. Maar nu is 't ongeluk, dat wel 't afschrift in mijn bezit is, doch niet de brief, dien uw oom zelf schreef. En waar hem te vinden? Overal is reeds gezocht, maar ik ben bang, dat hij tusschen andere papieren verloren is geraakt.’
Onder dit gesprek zat tante met een vuurroode kleur over haar werk gebogen. Maar Riek merkte het niet op, daar vrij wat gewichtiger zaken haar belangstelling vroegen.
‘Had uw oom zich een brandkast aangeschaft, dan zouden zijn geheime papieren niet overal geslingerd hebben,’ zei mijnheer van der Zee op ernstigen toon.
‘Maar hij kon niet gelooven, dat anderen zoo onbescheiden zouden zijn, in zijn brieven te snuffelen. Wie weet, hoeveel misbruik er van zijn goed vertrouwen is gemaakt.’
‘Kom, kom, malligheid,’ klonk 't opeens uit tante's mond. ‘Wat zou men er aan hebben, zich met Peters zaken te bemoeien? 'k Heb trouwens nooit iemand in zijn kamer gezien en ik kwam er nogal eens om 't een en ander in orde te maken, 'k Heb z'n vloer kleedjes gestopt, een lampekapje voor hem gemaakt en dan word je zóó beloond...’
't Werd werkelijk grappig, zooals 't oudje zat te mopperen, maar Riek vond 't toch vreemd, dat tante in dit ééne uur meer gezegd had dan anders in een heele week. Ze liet zich waarlijk ook niet van den besten kant kijken.
| |
| |
Om zijn lachen te verbergen, keek de notaris op z'n horloge; toen stond hij langzaam op, om afscheid te nemen.
‘Eén ding moet ik u nog meedeelen,’ zei hij, Riek een hand gevend, ‘ik zal het geld in bewaring houden en zorgen dat u ruim genoeg hebt om van te leven. Dan raad ik u aan, het huis van uw oudoom zoo spoedig mogelijk te betrekken, 't Is nu zomer en een geschikte tijd over te gaan.’
‘Als 't zoo groot is, ben ik bang, er in te verdwalen,’ lachte Riek. ‘Moeten we al die mooie meubels ook gebruiken?’
‘Natuurlijk en de uwe kunnen er nog best bij, want sommige kamers, die niet bewoond werden, zijn tamelijk leeg. 't Zal een heele verandering voor u zijn, maar ook een groote verbetering. Het huis heeft een deftig aanzien en bovendien bent u in een veel grootere stad.’
Riek knikte even. Ze kon zich nog niet best in dezen nieuwen toestand verplaatsen en verlangde er naar, over alles eens rustig te denken.
Vooreerst kwam daar echter niet van, want toen ze den notaris had uitgelaten, bestormden de zusjes haar met vragen.
Toos en Dieneke waren al tevreden met de mededeeling, dat ze naar een groote stad zouden gaan en daar een reuzenhuis kregen. Annie moest er echter meer van weten en zeurde Riek net zoo lang om de ooren, tot deze haar alles verteld had. Wat maakten die twee nu een plannen voor de toekomst, want met een ruime beurs ging alles immers zooveel gemakkelijker.
‘Tante Saar komt er wel wat sneu af, dat
| |
| |
spijt me voor haar,’ zei Riek ernstig. ‘Maar we kunnen haar zoo ongemerkt wel eens wat toestoppen.’
‘Wel ja, we koopen haar Zaterdags een dubbele portie pepermuntjes, dat is alvast een goed begin!’ riep Annie opgewonden. ‘Fijn Riek, nu kun jij voortaan ook wat neer lachen. Hiep, hiep, hoera!’
|
|