| |
Dertiende hoofdstuk.
Een oude Bekende.
‘Toos er is een uitnoodiging van mevrouw Krans gekomen,’ zei Riek den volgenden morgen aan 't ontbijt. ‘Je moogt er vandaag poffertjes gaan bakken.’
‘Met Dieneke toch zeker?’ was Toos' eerste vraag.
‘Ja, met Dieneke, en Annie zal jullie er, voor de gezelligheid, heen brengen.’
| |
| |
Keurig uitgedost ging het tweetal met Annie op stap. Maria Kaspers stond de gasten al in de deur op te wachten en vertelde, dat zij 't deeg had mogen klaar maken.
‘Ben je dan nog even goede maatjes met mevrouw Krans?’ vroeg Annie verrast.
‘Nou, òf ik en moeder ook,’ vertelde het vriendelijke meisje. ‘Maar we gooien nu ook geen schillen meer op straat en houden ons kelderhuis netjes. 's Morgens ga ik heel vroeg aan 't werk, om in den middag bij mevrouw Krans te kunnen zijn. Vandaag heb ik dan toch zoo voortgemaakt. Wie zou 't ook niet leuk vinden, poffertjes met elkaar te bakken? Vanmorgen bij 't wakker worden dacht ik er dadelijk aan.’
‘Dan zal ik je niet langer ophouden. Hoe laat kan ik de kinderen weer komen halen?’ vroeg Annie.
‘Als 't mag, wil ik de visite graag thuis brengen, dan zie ik uw zuster ook weer eens,’ antwoordde Maria wat verlegen.
Annie vond dat natuurlijk best en wenschte het vroolijke drietal een prettigen middag. Met het plan, Riek nog wat op den zolder te helpen, zorgde ze gauw thuis te zijn, maar in den voortuin werd ze door Geurts kleindochter opgehouden, die leelijk uit haar hum was.
‘'k Loop hier zeker al een kwartier op en neer te drentelen,’ bromde Leen. ‘'k Wou dat er nu eindelijk maar eens iemand kwam.’
‘Heb je dan niet gebeld?’ vroeg Annie.
‘Ja, Trijn wou me overhalen binnen te komen,
| |
| |
maar je weet immers dat ik niet durf.’
‘O, dat is waar ook, je bent benauwd voor de spoken, hè? Wat toch overdreven van je. 'k Vind er zelf ook iets griezeligs in, maar ik heb er nog nooit een op zolder gezien en we komen daar nu bijna iederen dag. Toe, wees niet zoo kinderachtig en ga mee,’ zei Annie, het meisje bij de mouw meetrekkend.
Na lang praten liet Leen zich eindelijk overhalen. Toch nog wat angstig volgde ze Annie naar de huiskamer, waar Riek met mevrouw Tromp in gesprek was.
‘Riek, wat zeg je nu wel van zóó'n heldin!’ riep Annie, mevrouw leukjes voorbij ziende. ‘Leen durft, ondanks de spoken, een stapje verder dan den tuin te gaan.’
‘Wat is dat voor dwaasheid?’ vroeg mevrouw Tromp. ‘Wie gelooft er nu aan spoken?’
‘Ik, want ik heb ze hier meer dan eens gezien,’ verklaarde Leen. En in de hoop, de nieuwe huisgenoot van de waarheid van haar woorden te kunnen overtuigen, hing ze een vreeselijk verhaal van die geheimzinnige wezens op.
‘En je zegt dat ze alleen op den zolder gezien worden?’ vroeg mevrouw, na Leen met de grootste verbazing te hebben aangehoord.
‘Ja, alleen op zolder en hoe harder 't waait, hoe hooger sprongen ze maken.’
Had Lili, uit haar middagslaapje wakker geworden, haar stem niet laten hooren, dan zou mevrouw niet zoo gauw naar boven zijn gegaan.
‘Gelukkig, daar zijn we voor vandaag weer af.
| |
| |
Nu zullen we wel gauw met een bezoek op zolder vereerd worden, òf mevrouw gaat er stilletjes op haar eentje naar toe,’ zei Annie. ‘Je hadt dat verhaal van die spoken maar voor je moeten houden, Leen.’
Het meisje keek bedeesd naar den grond. Ze voelde, het met haar gebabbel verkorven te hebben en stapte zoo gauw mogelijk op. Daar waren Riek en Annie niet treurig om, want als ze haar tijd verpraatten, zou 't werk op den zolder weer uitgesteld moeten worden.
‘Kom, nog gauw even een kopje thee en dan gaan we op een drafje naar boven,’ zei Riek opgewekt. ‘Als we daar 's middags geen regel van maken, schiet die goede gewoonte er bij in.’
Annie slaakte een diepen zucht. ‘O foei, wat is 't leven toch druk,’ klaagde ze, ‘altijd is er weer wat anders.’
Haastig zetten ze de kopjes in elkaar, toen de bel van de voordeur over ging.
‘Hoor eens, als we nu weer opgehouden worden, blijven we maar beneden,’ zei Annie. ‘Strakjes komt Maria Kaspers ook nog.’
Toen ze Trijn in de gang hoorde sloffen, deed Riek de kamerdeur zachtjes open en luisterde even. Stil, was dat de stem van mijnheer van der Zee niet? Annie herkende haar ook en nu tobden de meisjes er geen van beiden meer over, de taak voor vandaag in den steek te moeten laten.-
Hoewel mevrouw Tromp twee trappen hoog woonde, wist ze toch altijd, wat er beneden gebeurde. Zoo had ze ook den notaris in 't hek
| |
| |
zien komen en nieuwsgierig, wat deze te vertellen zou hebben, sloop ze de trap af. Lili werd met een mooi boek zoet gehouden en verklapte moeder dus niet.
‘Ik ben bij mijnheer Been, het familielid van uw naaister Roelfje geweest,’ zei de notaris, toen hij op z'n gemak was gaan zitten. Hij is al een bejaard man, maar weet zich toch veel van vroeger dagen te herinneren. Dien mijnheer Tromp heeft hij als schooljongen gekend en veel goeds is daar, helaas, niet van te vertellen. De klasgenooten mochten John Tromp volstrekt niet, dat pleitte dus al niet voor hem. Later, toen hij op eigen beenen moest staan, werd hij door velen met den rug aangekeken en ging het hem lang niet voor den wind. Zijn ouders waren brave, oppassende menschen, die uw oom, Peter de Graaf, heel goed kenden en op alle mogelijke manieren door hem werden voortgeholpen. Hun zoontje John speelde hier veel in den tuin en noemde den ouden heer ‘oom’. Dat bleef zoo, ook toen hij groot was geworden en de weldoener van de ouders ook zijn weldoener werd. Heel veel kosten schijnt Peter aan dien John besteed te hebben, doch veel plezier beleefde hij er niet van. Het jonge mensch deugde voor geen enkele betrekking en zoo ging hij, in de hoop, elders z'n fortuin te kunnen zoeken, naar Amerika. Peter de Graaf betaalde de reis en gaf hem nog een flink duitje in den zak mee. Na lang zwerven en zoeken kwam John eindelijk in een kruitfabriek en kort daarna is hij getrouwd. Z'n ouders noch zijn zoogenaamde oom hoorden ooit
| |
| |
meer iets van hem. Mijnheer Been wist toevallig van kennissen in Amerika, dat de vrouw van John Tromp nogal wat geld had, maar dit werd opgemaakt, omdat haar man haar wijs maakte, een rijken erfoom in Rotterdam te hebben. Daar vertrouwde zij vast op en na den dood van haar echtgenoot wist ze ook niet beter, of ze zou later weer schatten bezitten. Toen nu Mevrouw Johanna Elisabeth Tromp vernam, dat mijnheer de Graaf overleden was, kwam ze holderdebolder naar hier, om het kapitaal op te eischen.’
‘'t Is wat moois, dus haar man was totaal geen familie van oom Peter!’ riep Riek verbaasd. ‘Wat praat die Roelfje dan?’
‘Och, ze heeft mijnheer Been zeker verkeerd begrepen,’ zei de notaris vergoelijkend. ‘Dat John een oomzegger was, kan niet ontkend worden.’
‘Maar geen volle neef!’ riep Annie nu.
‘Nee, dat is slechts een kleine vergissing. En door die kleine vergissing is 't huis hier in rep en roer gebracht.’
‘Maar ik heb dadelijk aan Riek gezegd, dat ik u en niemand anders geloofde,’ lachte het jonge meisje, haar zuster van blijdschap omhelzend. ‘Nu is 't toch zeker ook niet meer noodig, den zolder overhoop te halen en naar dien gewichtigen brief van oom te zoeken? Mevrouw zal ons heusch wel gelooven, als we haar precies de waarheid zeggen.’
‘'t Kan zijn, maar dien brief zou ik toch graag in m'n bezit hebben,’ zei de notaris. ‘Hij is van te groote waarde.’
| |
| |
Toen hij vertrokken was, besloten de zusters, Maria en de kinderen maar vast tegemoet te gaan. Vooral Riek had behoefte even in de lucht te zijn.
Onderwijl had mevrouw Tromp wel een half uur voor luistervink gespeeld en nu ze juist nog even opving welk plannetje er in de huiskamer werd gemaakt, besloot ze van de mooie gelegenheid gebruik te maken en even naar den zolder te gaan. Niet alleen was ze nieuwsgierig naar de spoken, maar ze hoopte ook den brief te vinden, waarover zooeven gesproken was. Als een dief sloop ze naar boven, bang door tante Saar of Trijn opgemerkt te worden.
't Viel haar moeilijk, die nare trap op te komen, doch niets was haar te veel om haar doel te bereiken. Tusschen kisten en koffers scharrelde ze door, tot ze plotseling een verdacht geluid hoorde en onbeweeglijk bleef staan. Wat kon dat zijn? Een rat misschien?
Hu, dat vond ze de griezeligste beesten die er bestonden. Bevend van angst besloot ze weer naar haar kamer te gaan, maar toen ze achter zich keek, om zich te overtuigen of de weg naar de deur wel veilig was, zag ze een gordijn, dat voor een kast hing, heen en weer bewegen. ‘Zou daar nu heusch een spook achter zitten? vroeg ze zich af. ‘'t Is niet te gelooven.’ Maar ze wou zekerheid hebben en daarom riep ze op eenigszins spottenden toon: ‘Ik zie je daar wel, kom maar gerust voor den dag!’
Nu bewoog het gordijn nog veel meer, maar niemand vertoonde zich. Aan haar nieuwsgierig- | |
| |
heid gevolg gevend, sloop mevrouw naar de kast, tastte achter het gordijn en... voelde een hoofd.
‘Ik heb je!’ riep ze met schorre stem. Ze greep de lange haren vast en trok er geweldig aan.
‘Au, au, blijf met je vingers van me af!’ klonk 't half schreiend achter het gordijn.
Mevrouw Tromp liet echter niet los en nu moest het geheimzinnige wezen wel te voorschijn komen. Op handen en voeten kroop een roodharige, magere en haveloos gekleede jongen onder het gordijn uit. Terwijl hij zich oprichtte, diende hij z'n tegenstandster zoo'n geweldigen slag met z'n vuist toe, dat ze er van duizelde en de oogen even sloot. Van dit gunstige oogenblik wist de schelm gebruik te maken. Hij rukte zich los, vloog naar de deur en was met een paar sprongen de trap af.
Mevrouw Tromp, die gauw weer tot bezinning was gekomen, holde hem achterna en riep: ‘Houdt den dief!’ Maar niemand hoorde haar en zoo wist Tommy Dekkers, ja, hij was 't werkelijk, nog tijdig te ontsnappen.
In den tuin liep hij Geurt, die den vluchteling verbaasd nakeek, haast onderstboven.
‘Ha, ha, als dat wakkere baasje zoo'n vaart houdt, heeft hij vóór den nacht nog een rondje om de wereld gemaakt,’ schaterde de oude baas. ‘Joost mag weten, waar hij zoo gauw vandaan komt.’
Als een haas liep Tommy de lange straat uit. Vond hij eerst maar een veilig plekje om zich voorloopig te bergen, dan zou hij vanavond wel weer verder zien. In elk geval was het zaak, uit de
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
‘Huil maar niet, hoor Tommy,’ zei Dieneke. (Blz. 178.)
| |
| |
buurt van 't groote hoekhuis te blijven.
Met nieuwe plannen vervuld, holde hij door, zonder op de menschen te letten, die hem verbaasd nakeken. Zijn verwilderde, vuurroode haren en gescheurde kleeren vielen iedereen op, maar wat kon Tommy dat schelen?
Op 't hoekje van de straat stond hij stil. Hij kòn bijna niet meer en hijgde naar adem. Met z'n rug tegen den muur van een pakhuis geleund, overlegde hij, hoe hij zou loopen. Langs de gracht en dan de brug over? Al gauw was hij 't met zich zelf eens en juist zou hij z'n weg weer vervolgen, toen hij plotseling zijn naam hoorde noemen. De jongen keek verschrikt op en zag twee meisjes de straat oversteken. Zonder zich te bedenken, ging hij er vandoor, want in die blijde, vragende gezichten had hij Toos en Dieneke herkend. De kinderen liepen hem op een holletje na en toen Tommy even later 't ongeluk had, door de drie grootere meisjes omsingeld te worden, zag hij zich gevangen.
Met z'n vuisten rechts en links slaande, wist hij onder den arm van Riek door te kruipen, maar nu kwamen de menschen van alle kanten aanloopen, om dien vagebond te grijpen. Geheel in 't nauw gebracht, zag Tommy maar één uitweg meer. Dat was de gracht. In een wip sprong hij er in, maar daar hij niet zwemmen kon, liep hij groot gevaar te verdrinken.
Schreiend van angst en schrik stonden Toos en Dieneke aan den waterkant, terwijl Riek en Annie de toeschouwers smeekten, den jongen te redden. Hoe de meisjes zoo met dat armoedige ventje in
| |
| |
aanraking waren gekomen, begreep niemand, maar haar gevoel van medelijden werd door ieder gedeeld.
Dadelijk was een werkman bereid den drenkeling na te springen en gelukkig had hij de voldoening, hem nog geheel bij kennis aan Rieks zorgen over te geven.
‘Dag Tommy, dag beste Tommy, huil maar niet, hoor,’ zei Dieneke, den bibberenden jongen medelijdend over den arm strijkend. ‘Je moogt met ons mee naar huis gaan en wat je vraagt, krijg je ook.’
‘Dat is fijn, maar zie je, als ik maar durfde,’.. aarzelde Tommy. ‘'t Is bij jullie niet pluis, dat weet je toch zeker net zoo goed als ik? Die mevrouw daarboven is een kwâje.’
De omstanders, die 't gesprek met de grootste verbazing volgden, begonnen te lachen.
‘'k Ging maar mee, kereltje, je zult 't wel goed bij die dames hebben,’ raadde er een.
‘Schiet dan op, anders vat je kou!’ riep een tweede.
Daar de meisjes niets van 't gebeurde op den zolder wisten, begrepen ze ook niet, waarom Tommy zich nog zoo lang bedenken moest. Eindelijk liet hij zich door Riek en Annie meetrekken die onderweg heel wat bekijks hadden. Hoe dichter ze echter bij huis kwamen, hoe meer Tommy tegenstribbelde.
‘Waarom doe je zoo vreemd, we meenen het toch goed met je?’ zei Annie een beetje beleedigd.
‘Dat - weet - ik - wel, maar... 'k wou -
| |
| |
toch - lie - ver, dat - je 't - haar - eerst - ging - vertellen,’ hakkelde Tommy.
‘Vertellen, wat moeten we vertellen?’
‘Dat... dat... dat ik er weer ben. Ze mocht er eens van schrikken en me nog harder bij de haren trekken...’
‘Nee, dat doen we niet, hoe kom je er bij?’ zei Riek nu.
‘Hoe ik er bij kom? Strakjes heeft ze 't toch ook gedaan?’
‘Je praat maar al van ‘ze.’ Wie is die ‘ze’ dan, Tommy?
‘Dat is die booze vrouw. Brr, ik bibber er nog van als ik er aan denk, wat er gebeurd is.’
De meisjes probeerden hem nog meer uit te hooren, maar hij liet verder niets los. Toen ze thuis kwamen, was Geurt nog in den voortuin bezig, maar hij zette dadelijk den schop in den grond, toen hij den jongen herkende.
‘Was maar stilletjes weggebleven, brutale landlooper!’ riep de oude baas. ‘Sapperloot, wat ben je nat. Zeker in 't water gelegen? Geen nood, onkruid vergaat niet.’
‘Och Geurt, hij was bijna verdronken, 't scheelde maar 'n haartje,’ zei Toos medelijdend. Daar werd boven een raam open geschoven en stak mevrouw Tromp haar hoofd naar buiten.
‘Heila, heila, laat hem niet los eer ik beneden ben!’ schreeuwde ze de meisjes toe. ‘Die boosdoener zat op den zolder en wou me bang maken. Verbeeld je, net of ik aan spoken geloof.’
Nijdig werd 't raam weer dicht gegooid.
| |
| |
‘Ben je heusch op zolder geweest, zeg 't maar eerlijk,’ zei Toos, den jongen met groote oogen aankijkend.
Tommy knikte. Hij kon geen woord uitbrengen, daar hij vreeselijk tegen een nieuwe ontmoeting met ‘de kwâje’ opzag.
‘Dan ben jij ook de stouterd geweest, die alles wegkaapte en onze lieve Mieke kreeg de schuld,’ verweet Dieneke hem.
Tommy boog beschaamd z'n hoofd en knikte opnieuw.
‘Wacht eens, nu weet ik meteen, hoe dat stuk pannekoek op zolder kwam!’ riep Annie op haar beurt.
‘En waar de lekkernijen van onze poppenpartij gebleven zijn,’ vulde Toos aan.
De arme jongen wist niet welken kant uit te kijken, zoo schuldig voelde hij zich.
‘Ik... ik... verging van honger,’ stamelde hij. ‘Ik kon daar onder de pannen toch niet van den wind leven? En... enne... ik was graag bij jullie, veel liever dan thuis.’
Nu kwam 't gevoel van medelijden weer boven en dacht geen van de meisjes er meer aan, Tommy een verwijt te doen. En Geurt, die anders lang niet mak was, draaide hem den rug toe, om z'n aandoening te verbergen. Alleen mevrouw Tromp had nog een appeltje met Tommy te schillen en met een gezicht, waarvoor de dapperste held op de vlucht zou zijn gegaan, kwam ze den jongen tegemoet. Maar nog voor ze hem bereikt had, sprong Toos tusschenbeide en zei, met bevende stem: ‘Doe hem
| |
| |
geen kwaad, mevrouw, hij is onze vriend. Wij hebben hem mee naar huis genomen, want ziet u wel hoe nat hij is? En hij heeft ook honger. Wij krijgen net zooveel als we lusten, maar hij niet. Daarom heeft hij wel eens stilletjes wat weggepakt. We zullen hem dikke boterhammen en melk geven en dan zal hij 't nooit meer doen, is 't wel Tommy?’
Met tranen in de oogen keek ze hem aan en greep z'n hand. Ze kreeg echter geen antwoord op haar vraag, maar met blijdschap zag Toos, dat ook Tommy's oogen vol tranen schoten.
|
|