Het geheim van tante Saar
(1923)–Henriëtte Blaauw– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
toch eigenlijk maar een saai leventje.’ ‘Hè ja, laten we dat doen!’ riep Dien opgewonden. ‘Maar dan moeten ze ook evenveel lekkers hebben als wij. Kom, we zullen Riek vragen of 't mag.’ ‘Waar zullen we 't partijtje geven? In den tuin kan 't niet, daar is 't nog kletsnat van den regen,’ zei Toos. ‘Op onze slaapkamer, vind je dat niet gezellig?’ Dieneke knikte toestemmend en liep gauw naar Riek, om haar 't plannetje te vertellen. Deze had er niets op tegen, alleen was 't de vraag, of er genoeg heerlijkheden bij elkaar gebracht konden worden om de poppen te tracteeren. Terwijl Toos boven een aardig hoekje maakte en 't theeblaadje op een klein tafeltje zette, hielp Dieneke mee, verschillende schoteltjes met koekjes, balletjes en klontjes te vullen. Zelfs was tante Saar zoo goed wat van haar pepermuntjes af te staan, toen Dieneke er om kwam bedelen. Een potje suiker, een kannetje melk, thee, warm water, wat moest er toch veel voor zoo'n visite zijn! De gastvrouwtjes liepen trap op, trap af, maar gaf je een fuif, dan moest je er wat voor over hebben. Toen alle versnaperingen op tafel stonden uitgestald, werden de poppen bij elkaar gezocht. Zeven gasten, die nog in de nachtpon waren, moesten eerst behoorlijk worden aangekleed, zoodat Toos en Dieneke nog heel wat te doen hadden, voor de visite kon beginnen. Hier slingerde een jurk, daar een kous van de poppenkinderen. | |
[pagina 143]
| |
O foei, de beide moeders werden er al kriegel van. ‘We zullen 't haar maar gevlochten laten, anders komen we nooit klaar,’ zuchtte Dieneke, die wel een kwartier naar een onderjurk had gezocht. ‘Zoo mooi als wij bij mevrouw van Es waren, hoeven de poppen niet te zijn.’ ‘Nee, Dolly heeft niet eens een pruik op, daar is Mieke laatst mee vandoor gegaan. Verbeeld je, dat wij met zoo'n kaal bolletje bij mevrouw van Es gekomen waren!’ lachte Toos. Eindelijk, eindelijk hadden de poppen de beste plunje aan en droegen de mama's de gasten naar boven. De stoeltjes stonden al voor 't gezelschap klaar en Toos stapte 't eerst binnen om ieder een goed plaatsje te bezorgen. Maar ze had nog geen voet in de kamer gezet, of ze gaf zoo'n vreeselijken gil, dat Dieneke haast een flauwte kreeg van schrik. ‘Wat is er, wat is er?’ vroeg ze, Toos angstig aan haar mouw trekkend. ‘O-o, kijk eens even, 't is vreeselijk!’ riep Toos, terwijl ze naar de schoteltjes op tafel wees. Dieneke had haast niet den moed, haar zusje in de kamer te volgen, maar door nieuwsgierigheid gedreven, kwam ze eindelijk naderbij. ‘Wat, zijn alle schoteltjes leeg, hoe kan dat nou?’ vroeg ze verbaasd. ‘Ik heb er niet van gesnoept, heusch niet, Toos.’ ‘Dat weet ik wel en ik heb 't net zoo min gedaan. Toen wij beneden waren om de poppen aan te kleeden, is hier zeker iemand geweest, die alles heeft opgesnoept. Misschien heeft tante Saar wel | |
[pagina 144]
| |
spijt van haar pepermuntjes gehad en ze weer weggepakt.’ ‘En onze koekjes en balletjes dan?’ vroeg Dieneke. ‘Geen sikkepit is er overgebleven. Trijn kan 't ook niet gedaan hebben, die was in de keuken, dat weet ik zeker.’ ‘Misschien heeft Annie een grapje met ons willen hebben en 't lekkers ergens weggestopt,’ veronderstelde Toos. ‘Ja, dat kan best,’ riep Dien. ‘Gek toch, dat we daar niet eerder aan gedacht hebben. 'k Zal haar gauw gaan vragen, waar ze 't lekkers gelaten heeft.’ In een wip was Dieneke weg, even later echter kwam ze met een bedroefd gezicht terug. ‘Annie heeft ons niet gefopt,’ zei ze, met tranen in de oogen. ‘Toen wij de poppen gingen aankleeden, was ze al een poosje uit en ze is nog niet terug. Maar Riek vraagt, of Mieke er ook van gesnoept kan hebben.’ Op dat oogenblik stapte de kat juist binnen. Ze ging parmantig op een vloerkleedje voor 't bed zitten en begon zich netjes te wasschen. ‘Mieke doet wel een beetje raar, net of ze zich schaamt, vind je ook niet?’ vroeg Toos. Ze nam het kleine kopje tusschen haar handen en keek het dier strak aan. ‘Als je wat op je geweten hebt, vertel het me dan eerlijk, lieverd,’ zei 't vrouwtje ernstig. Opeens begon de kat vreeselijk te miauwen, waaruit de kinderen opmaakten, dat zij de schuldige was. ‘Stouterd, deugniet, snoeper!’ riep Dieneke | |
[pagina 145]
| |
boos. Den naam van lieverd verdien je niet meer, hoor je dat goed? Wacht maar, je maag zal strakjes wel gaan opspelen, maar dan hebben wij geen medelijden met jou. Wat moeten je kleintjes wel van zóó'n moeder denken? Mieke ging rustig door met wasschen en keek alsof ze zeggen wou: ‘Brom maar toe, ik trek me van 't standje niets aan.’ Die onverschillige houding maakte de kinderen nog boozer. Dieneke stampte driftig met haar voet op den grond en toonde Mieke haar vuist. Nu begreep de kat dat 't ernst begon te worden. Zonder zich verder om haar toilet te bekommeren, vluchtte ze de deur uit en de zoldertrap op. Tusschen den rommel hoopte ze een veilig plekje te vinden, maar Mieke was nog maar even boven, toen een vreeselijk gekerm werd gehoord. Daar kwam ze op een drafje weer terug een zonder zich aan 't geroep van de meisjes te storen, holde de kat naar beneden en de openstaande voordeur uit. ‘Zag je die oogen!’ riep Dieneke verschrikt. ‘De slokop zal 't benauwd hebben, alleen van 't vele eten natuurlijk. Eigen schuld, wie zoo ondeugend is, moet ook maar gestraft worden.’ Intusschen zaten de poppen geduldig op een feestelijk onthaal te wachten, doch nu er niets meer te presenteeren viel, besloten de mama's haar lieve kleinen maar weer in bed te stoppen. ‘We zullen de mooie jurken niet uittrekken, dat duurt zoo lang,’ zei Toos. ‘Als we de poppen lekker onder de dekens stoppen, slapen ze even goed.’ Dieneke was 't daar geheel mee eens. Nu de | |
[pagina 146]
| |
partij zoo ongelukkig was afgeloopen, maakte ook zij zich liefst zoo gauw mogelijk van de gasten af. Onderwijl was Annie thuis gekomen, die 't verhaal natuurlijk ook te hooren kreeg. Ze kon maar niet gelooven, dat die brave Mieke alles zou hebben opgegeten en zocht tevergeefs naar 't dier. Later, toen ook de anderen bang begonnen te worden, dat de kat niet bij haar jongen terug zou komen, liep de heele familie de straat op. Zelfs zocht tante Saar den voortuin af, en waarlijk, zij was zoo gelukkig, de vluchteling onder een struik te vinden. Met luid gejuich werd Mieke binnen gehaald en dadelijk kreeg ze een schoteltje melk. Maar Annie vond dat de stakkerd, die stellig verkeerd beschuldigd was, iets bijzonders moest hebben. ‘Mag ik een stukje worst uit den kelder halen?’ vroeg ze aan Riek. ‘Ga je gang,’ was 't lachende antwoord. 't Duurde lang eer Annie terug kwam en toen ze zich eindelijk in de kamerdeur vertoonde, verklaarde ze, geen worst te kunnen vinden. Ook was een groot stuk vleesch uit 't vliegenkastje verdwenen. Dat bericht bracht nieuwe ontsteltenis teweeg. Was het dan ook niet zonderling, telkens iets te missen, dat eigenlijk geen waarde had? Voor een dief zou er heel wat kostbaars weg te kapen zijn. 't Vreemde van 't geval was juist, dat alleen wat eetbaar was, verdween. Roelfje was de eenige, die 't gebeurde heel gewoon vond. ‘In een spookhuis kun je alles beleven,’ zei ze fluisterend tegen | |
[pagina 147]
| |
Riek. ‘Ik wou, dat u me ook eindelijk eens geloofde. U denkt, dat zoo'n gewoon naaistertje u maar wat wijs maakt. Heeft Geurt u nooit wat verteld? Die is anders genoeg van de zaakjes, dit huis betreffende, op de hoogte.’ ‘Ja en tante Saar ook, maar die is zoo bang, een woord te veel te zeggen.’ ‘Ha, ha, dat geloof ik wel,’ lachte Roelfje. ‘'t Zou toch ook dom van 't oude mensch zijn u te vertellen, hoe ze hier vroeger heeft rond gesnuffeld, als ze met uw vader een dagje op visite kwam. Op de studeerkamer van den ouden heer had ze altijd 't een of ander in orde te maken, maar onderwijl gaf ze haar oogen goed den kost. Mijnheer heeft zeker wel begrepen, dat de juffrouw met die hulpvaardigheid verkeerde bedoelingen had, want langzamerhand begon hij den boel meer weg te stoppen. De notaris zal, dunkt me, heel wat moeite hebben gehad, de noodige papieren bij elkaar te krijgen. Overal moet wat gelegen hebben.’ Ja, Geurt denkt, dat er ook 't een en ander op den zolder is weggeborgen, want eens heeft hij oom met een brandende kaars van boven zien komen.’ ‘Och, van dien zolder bleef ik toch maar voorgoed weg,’ waarschuwde Roelfje weer. ‘Dan probeerde ik liever, uw tante nog eens op een handige manier uit te hooren. Want, juffrouw, leer dit nou van mij, de menschen die 't minst zeggen, weten doorgaans 't meest.’ Dit kon Riek niet ontkennen, maar er hoorde | |
[pagina 148]
| |
moed toe, over dit onderwerp met tante te beginnen. Zelf naar den zolder te gaan en alle kasten en laden te doorzoeken, leek haar het eenige middel, tot klaarheid te komen. Het trof heel ongelukkig, dat ze de laatste dagen zoo bezet was en zich moeilijk een middag kon afzonderen. Annie wist nog niets van de nieuwe zorgen die Riek drukten, tot ze er toevallig achter kwam. Op een morgen, toen de zusters nog op de slaapkamer waren, zei Annie opeens: ‘Zeg, weet je wel, wat je mij in 't oude huis beloofd hebt? 't Zou in de vacantie gebeuren en nu die al ruim voor de helft om is...’ Begin jij bang te worden, dat de belofte er bij inschiet,’ viel Riek haar in de rede. ‘Kom dan maar gauw met je vraag voor den dag.’ ‘Ik zou Rens te logeeren hebben en ook nog een paar andere vriendinnen. Als tante Saar 't niet te druk vindt, mag ik dan 't heele clubje vragen? De meisjes zullen daarginds toch zeker niet van de spoken gehoord hebben en hier wel durven slapen?’ Annie zag Riek een kleur krijgen en vroeg, toen er niet dadelijk een antwoord volgde: ‘Heb je er iets op tegen?’ ‘'k Zou graag m'n woord houden, dat weet je wel, maar... Ans...’ aarzelde Riek. ‘Is 't je soms te druk? Je hebt tegenwoordig nergens meer tijd voor. 't Is altijd haast je, rep je, 'k Zag er ook wel tegen op het je te vragen, maar we zouden hier met ons allen zoo'n schik hebben. We kunnen je toch ook helpen?’ | |
[pagina 149]
| |
‘Ja Ans en toch... en toch... kan het niet,’ zei Riek vast besloten. Nu kreeg Annie op haar beurt een kleur, omdat ze boos werd, boos op Riek, die de heerlijke plannetjes, in stilte reeds gemaakt, zoo plotseling in duigen liet vallen. ‘'k Vind 't echt flauw van je, beloof het dan niet,’ klonk het verwijtend. Trijn kan ook nog wel een beetje harder werken, die doet alles immers op haar sloffen af.’ ‘Och, daar is 't niet om, de drukte kan me niet schelen,’ antwoordde Riek. ‘Er is iets anders...’ ‘Iets anders, wat dan?’ ‘We moeten eerst zekerheid hebben, hoe lang we nog in dit huis kunnen blijven. Volgens Roelfje is er een volle neef van oom Peter in Amerika, die aanspraak op dit huis kan maken.’ ‘Allemaal bangmakerij, geloof die malle praatjes toch niet!’ riep Annie verontwaardigd. ‘De notaris zal 't toch zeker wel beter weten?’ ‘En de brief dan, Ans, die verloren is geraakt? ‘Ja, die is nou eenmaal weg, maar hij zou ook nergens meer voor dienen. Ik geloof mijnheer van der Zee en niemand anders.’ ‘Toch wil ik naar den brief zoeken, al zal 't me heel wat tijd kosten,’ zei Riek. ‘Kwam ik er eindelijk maar eens aan toe. Altijd is er weer wat bijzonders, dat me te lang bezighoudt.’ Arme Riek! Had ze geweten, wat haar dien dag nog boven 't hoofd hing, dan zou ze zich wanhopiger gevoeld hebben dan ooit te voren. De morgen ging kalmpjes voorbij. Riek hielp | |
[pagina 150]
| |
Trijn de slaapkamers stoffen en Annie zat ijverig kousen te stoppen. Toos en Dieneke waren er op uit gestuurd om nog wat voor de koffietafel te halen. Dat deden ze graag, in de hoop hier of daar wat lekkers op te loopen. Nu hadden ze bij den bakker weer een zakje suikertjes gekregen, waarvan ze onderweg telkens eens snoepten. Soms moesten ze even tellen, hoeveel klontjes ze nog hadden en zoo merkten ze niet, wat er om haar heen gebeurde. Toen 't zakje leeg was en de kinderen wat vlugger aanliepen om nog vóór twaalf uur thuis te zijn, haalden ze een lange, donkere dame in, die door haar opzichtige kleeding erg opviel. Een meisje van een jaar of acht, dat er al even bijzonder uitzag, liep naast haar. ‘Kijk eens, zie je die mevrouw daar?’ zei Dieneke, haar zusje een duwtje gevend. ‘Wat ziet ze er vreemd uit, vind je niet?’ ‘Bespottelijk, ze komt zeker uit een ander land,’ antwoordde Toos. ‘Maar die jurk van dat kind vind ik schattig en jij?’ Onwillekeurig deden Toos en Dieneke er nog een stapje bij, zoodat ze gelijk met de dame opliepen. Het meisje zag ze het eerst en ze beantwoordde Dieneke's groet met de tong uit te steken en een scheef gezicht te zetten. ‘Wat een gek kind en ze leek nog wel aardig,’ fluisterde Dieneke. Toos gaf haar zusje een hand om nog vlugger door te loopen. Nu merkte ook de dame het tweetal op en hield Dieneke bij haar mantel terug. ‘Wacht eens even,’ zei ze op wat bevelenden | |
[pagina 151]
| |
toon. ‘Jullie kunt mij misschien wel zeggen waar mijnheer Peter de Graaf heeft gewoond? Het huis moet in deze straat zijn, als ik mij niet vergis.’ ‘Ja mevrouw, ziet u daar dat groote hoekhuis?’ antwoordde Toos beleefd. ‘Dat is vroeger van oom Peter geweest, maar nu is het van ons.’ ‘Van jullie?’ vroeg de dame verbaasd. ‘Hoe bedoel je dat?’ ‘Wij wonen daar en het is van ons,’ zei Toos met nadruk. ‘Wij zijn met ons viertjes, ziet u, en dan is tante Saar ook nog bij ons in huis.’ ‘Sinds wanneer woon je daar dan? Ik begrijp er niets van.’ ‘Sinds we in Rotterdam zijn. Notaris van der Zee heeft aan onze Riek gezegd, dat we maar zoo gauw mogelijk hierheen moesten komen en dat hebben we toen gedaan. We vinden het zoo fijn, een eigen huis te hebben en je kunt er wel in verdwalen, zoo groot is het.’ ‘Je sprak van “oom Peter.” Was mijnheer de Graaf dan een oom van jullie?’ De kinderen knikten allebei zoo beslist van ja, dat niemand aan de waarheid zou hebben kunnen twijfelen. ‘Enfin, we zullen zien. Breng mij er eerst maar,’ klonk 't kort en bondig. Riek en Annie zaten voor 't raam te naaien en keken vreemd op, toen de zusjes met een onbekende dame en een meisje het hek binnenstapten. ‘Waar komen ze nu in 's hemelsnaam mee aan?’ riep Annie. ‘Kijk dat mensch 't huis eens opnemen. 't Lijkt wel, of 't van haar is.’ | |
[pagina 152]
| |
‘O Annie, zuchtte Riek, achter in haar stoel vallend, ‘daar zul je 't hebben.’ Toen stond ze langzaam op, om de dame tegemoet te gaan. Deze maakte een stijve buiging en vroeg op scherpen toon: ‘Wie bent u?’ ‘Riek van Baveren. Wenscht u mij te spreken, misschien?’ ‘Ja u of een ander in dit huis, 't kan me niet schelen wie, antwoordde de bezoekster met een vreemden tongval. Meteen liet ze haar dochtertje de blauwe stoep opgaan en duwde haar in de gang. ‘Loop maar door,’ snibde ze, het kind voor de zooveelste maal een stomp in den rug gevend, ‘ik volg je wel.’ Riek vroeg haar in de huiskamer te gaan en liet haar en het dochtertje plaats nemen. ‘Ik ben mevrouw de weduwe Tromp, mevrouw Johanna, Elisabeth Tromp en dit is mijn eenig kind, Lili. Ik kom uit Amerika, uit Michigan, moet u weten, en ben pas twee dagen in Holland. Mijn brave man, John Tromp, is al vijf jaar dood. Hij werkte in een kruitfabriek en heeft daar een ongeluk gekregen. Na zijn dood had ik moeilijke jaren, daar ik 't brood voor mij en mijn kind moest verdienen. Nu kreeg ik echter bericht, dat de oom van mijn man, mijnheer Peter de Graaf, overleden was. Ik haastte me naar Holland, om de erfenis, die ons natuurlijk toekomt, op te eischen en hoorde zooeven, tot mijn niet geringe verbazing, van uw zusje, dat u dit huis als 't uwe beschouwt. Er is hier bepaald een vergissing in 't spel. U zult wel familie van den ouden heer zijn, maar toch zeker | |
[pagina 153]
| |
geen volle nicht, nietwaar? De notaris, liet u hier zoolang wonen, omdat de neef uit Amerika niet kwam opdagen. Dat was verstandig van hem, want een huis dat leeg staat, wordt er niet beter op...’ Riek deed steeds pogingen, een woord in 't midden te brengen, maar 't was haar onmogelijk. Mevrouw Tromp zorgde wel, daartoe geen gelegenheid te geven, eer zij haar verhaal gedaan had. ‘Hoe het zij, aan u behoort dit huis niet en dit zal gauw genoeg bewezen zijn,’ besloot ze eindelijk. ‘U wilt me nu wel enkele kamers aanwijzen, waar wij zoolang logeeren kunnen? Met drie flinke, ruime vertrekken ben ik tevreden. 't Is me wat duur in een hotel te gaan en nu ik zie, hoe kolossaal groot dit huis is, denk ik er geen oogenblik meer over, die onnoodige kosten te maken. Ik had me deze woning anders veel mooier voorgesteld. 't Is een oud, leelijk gebouw, vind ik.’ Riek stond sprakeloos van verbazing en keek Annie hulpeloos aan. Deze vatte de zaak van den grappigen kant op en stelde voor, drie kamers op de bovenste verdieping in orde te brengen. ‘'k Wou dat de spoken vannacht een rondedans om haar bed deden en haar zoo'n schrik aan joegen, dat ze voorgoed de vlucht nam,’ zei Annie later, toen ze met Riek alleen was. ‘Nee maar, wat 'n mensch!’ |
|