| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
In 't kelderhuis van Jozef Kaspers.
Twee dagen na dit gesprek kwam een zekere mevrouw Krans Riek bezoeken. De van Baverentjes kenden haar niet, hadden haar naam zelfs nooit gehoord. Maar toen ze haar zagen, maakte ze zoo'n indruk op de meisjes, dat ze mevrouw Krans nooit meer zouden kunnen vergeten. Ze was bijzonder groot en in 't paars gekleed. Op haar kolossalen hoed, waarvan de rand slap naar beneden hing, pronkte een grasgroen pluimpje, dat alle bewegingen van 't hoofd meemaakte. 't Meest opvallend was echter de leelijke, bruine vlek op de rechterwang van de vreemde dame. Dieneke kon maar niet laten er naar te kijken, hoewel Riek haar steeds trachtte te beduiden, de bezoekster niet zoo op te nemen.
Deze merkte er echter niets van. Mevrouw Krans scheen alleen oog te hebben voor de deftige, antieke meubelen en 't oud-porselein, dat Riek op een kastje had neergezet.
‘Ik ben verbaasd, hier zooveel moois te vinden,’ zei mevrouw, terwijl ze een blauwe vaas van den schoorsteenmantel nam en deze nauwkeurig bekeek. ‘En-ne,’ vervolgde ze na een poosje, ‘u woont hier nu met z'n viertjes, nietwaar?’
‘Dat wil zeggen, met ons vieren zusters,’ antwoordde Riek. ‘Onze ouders zijn dood, maar een nicht van moeder...’
| |
| |
Mevrouw Krans liet Riek niet uitpraten en vroeg op snibbigen toon: ‘Dit alles is dus, met de verschillende huizen, die de alom bekende gierigaard bezat, uw eigendom geworden?’
Riek kreeg een kleur tot achter de ooren. Ze had er 't land over, dat die naam oom Peter nog steeds werd na gegeven, maar wat zou 't haar helpen, tegen die beschuldiging in te gaan? Ze vond mevrouw Krans op dat oogenblik lomp en onhebbelijk en daarom beantwoordde Riek haar vragen zoo kort mogelijk.
‘Zeker, alles wat oom in de wereld had, is aan ons gekomen,’ zei ze kalm. ‘'t Was erg vriendelijk van hem, ons zoo goed te bedenken.’
‘Juist, juist, dan ben ik toch aan 't goede kantoor,’ mompelde de dame. Toen haalde ze haar zakdoek voor den dag, waarmee ze haar vuurrooden neus een paar maal afveegde.
‘Mijn bezoek zal u niet zoo heel aangenaam zijn, juffrouw van Baveren,’ zei ze eindelijk, ‘maar voor mij was 't ook geen pleziertje hierheen te komen. Ik woon aan 't andere eind van de stad en houd er een garen en bandwinkel op na. Maar die afschuwelijke benedenbewoners duld ik niet langer. Foei, wat 'n menschen zijn dat! Ze hebben evenveel recht hun groenten en vruchten te verkoopen als ik mijn garen en band, zult u misschien zeggen en dat is ook zoo, als ze 't maar op een fatsoenlijke manier doen. Maar dat half rotte boeltje ligt daar in 't kelderhuis of op de straat uitgestald en wat de menschen zeker weten, toch niet meer te verkoopen, wordt zoo maar op den weg gegooid.
| |
| |
't Zijn slordige, vieze lui, daar is alles mee gezegd. Ik, juffrouw van Baveren, houd mijn zaak wel netjes, u kunt 't iedereen vragen. En als je dan je huur prompt betaalt, wil je ook behoorlijk behandeld worden...’
Toen mevrouw Krans dit zei, sloeg ze in haar drift zoo hard met de vuist op de tafel, dat Toos en Dieneke verschrikt van haar stoel opsprongen.
‘Behoorlijk wil ik behandeld worden,’ herhaalde de bezoekster nog eens. ‘Hoort u dat goed, juffrouw?’
‘Maar... maar... ik begrijp niet wat u bedoelt,’ stamelde Riek, geheel uit 't veld geslagen. ‘Wat heb ik nu met dit alles te maken?’
‘Wat u daarmee te maken heeft? Nee maar, nu nog mooier! Het huis, dat ik bewoon, is nu toch van u?’
‘Och ja, de notaris heeft me dat vroeger wel eens verteld, maar 'k was 't alweer vergeten, mevrouw. Eerlijk gezegd, weet ik niet zoo precies welke huizen wij kregen en de huurders heb ik nog nooit gezien.’
‘Dat gaat mij niet aan, als u maar weet dat ik voor de centjes, die ik betalen moet, ook verlang naar genoegen te wonen.’
Riek knikte en Annie knikte van den weeromstuit mee. Toos en Dieneke keken echter nog wel wat benauwd en wenschten dat nare mensch al lang naar de maan.
‘Voor hoe lang heeft u 't huis gehuurd?’ vroeg Riek.
‘Voor tien jaar, maar als 't zoo gaat, bedank
| |
| |
ik er hartelijk voor, er in te blijven.’ Die benedenbewoners, Kaspers heeten ze, zijn met z'n, laat ik eens tellen... een, twee, drie, vier, vijf, zes, ze-ven, acht... ne-gen, ja, met z'n negenen maar eventjes. Zeven kinderen hebben die lui en 't zijn me lieverdjes, dat beloof ik u. Ik kan ze gewoon niet uitstaan. O, 't is afschuwelijk, iederen dag zoo geplaagd te worden.’
‘'t Spijt me voor u, maar die familie Kaspers heeft misschien ook nog voor langen tijd huur aan 't huis. Ik weet er zoo weinig van, omdat notaris van der Zee alles voor ons regelt.’
Hoe zenuwachtiger mevrouw Krans werd, hoe meer 't pluimpje op haar hoed in beweging kwam. De kinderen, nu van den eersten schrik bekomen, konden niet laten, elkaar telkens op dat grappige piekje te wijzen en de gevolgen bleven niet uit. Toos zat met haar hand voor den mond te lachen en Annie, die zich in 't begin nogal goed wist te houden, proestte het eveneens uit. 't Waren benauwde oogenblikken, vooral voor Riek. Als Annie nu waarlijk haar fatsoen niet meer hield, wat voor indruk zou die mevrouw dan wel van de zusjes krijgen?
‘Augurken en uitjes in 't zuur verkoopen die lui ook, 't is een lucht in dat kelderhuis,’ ging de booze dame voort. ‘Je houdt je neus dicht, als je je deur ingaat. Och, die menschen zelf ruiken er niets meer van, evenmin als die boefjes van kinderen. Er uit moeten ze, er uit! Verstaat u dat goed, juffrouw?’
‘Kijk eens, als ik u was, zou ik maar wat ver- | |
| |
gevensgezind zijn,’ zei Riek, zoo vriendelijk mogelijk. ‘In zoo'n kil, akelig kelderhuis te wonen, is waarlijk geen kleinigheid. Misschien zoudt u wel anders over die familie Kaspers oordeelen, als u de menschen beter kende...’
‘Onmogelijk,’ was 't besliste antwoord. ‘'t Is een ruw, akelig volkje, waarmee niemand te doen zou willen hebben.’
Daar Riek op dat oogenblik geen kans zag, mevrouw tot andere gedachten te brengen, beloofde ze, den notaris over de zaak te spreken. ‘Hij is mijn raadsman, ziet u,’ legde Riek haar nog eens uit. ‘Ik twijfel niet, of hij zal wel een goede oplossing weten. Als ik er u een plezier mee kan doen, wil ik wel eens met dien Kaspers praten. Misschien helpt dat.’
‘Ik heb zelf nooit kinderen gehad, daarom kan ik er ook weinig van verdragen,’ zei mevrouw Krans, een beetje vriendelijker. ‘Zeven jaar geleden is mijn brave man gestorven en wanneer je dan de rest van je leven alleen zit... Och, juffrouw, u begrijpt me wel, nietwaar? Een mensch moet afleiding hebben, anders begint hij zich aan alles te ergeren. Zoo is 't nu eigenlijk ook met mij gesteld.’
Terwijl ze dit zei, sprongen de tranen haar in de oogen en van dit gunstige oogenblik wist Riek dadelijk gebruik te maken.
‘Als u probeert, wat van de kinderen Kaspers te houden, zult u er meer plezier dan verdriet van hebben,’ zei Riek op ernstigen toon. ‘Ze zijn toch zeker niet allemaal even ondeugend?’
| |
| |
‘Nee, een paar lijken me zelfs wel aardig, als ze maar niet zoo vuil waren. 't Zou werkelijk goed zijn, juffrouw van Baveren, als u er eens een kijkje ging nemen.’
‘Dat zal ik zeker doen,’ beloofde Riek. ‘Ik hoop dan ook even bij u aan te wippen.’
Met een opgeruimd, lachend gezicht nam mevrouw Krans afscheid van de meisjes, die zeker nog lang over 't bezoek na gepraat zouden hebben, als een nieuwe verrassing haar gedachten niet had bezig gehouden. Toen Riek de dame uitliet, kwam een postbode juist het hek binnen.
‘Nieuws voor u, juffrouw,’ zei hij, het jonge meisje een brief gevend. Hij was echter niet voor haar, maar voor Annie bestemd. ‘Afzendster: Rens Govers, stond er met groote letters achter op 't couvert. Die had in lang niets van zich laten hooren, al rekende zij zich ook tot een van de beste vriendinnen van Ans. In de Bergstraat woonden ze lang naast elkaar en was er menig geheimpje tusschen die twee verhandeld.
‘Kijk eens wat ik hier heb!’ riep Riek, den brief in de hoogte houdend. In een oogenblik was 't couvert opengescheurd en hadden de zusjes zich om Annie geschaard. Maar eerst moest ze eens kijken of er ook iets in stond, dat alleen voor haar bestemd was. Je kon toch nooit weten.
Op de tweede bladzijde echter stond zulk belangrijk nieuws, dat ze 't noodig vond, het de anderen dadelijk te vertellen.
‘Verbeeld je, Tommy Dekkers is weggeloopen en z'n moeder weet niets van hem,’ zei ze, haastig
| |
| |
door lezend. ‘De politie kan hem ook niet vinden.’
‘Heb ik 't niet gezegd!’ riep Toos. ‘Op dien regendag is hij vast langs 't keukenraam geloopen.’
‘Vertel jij ons dan maar eens, hoe hij in Rotterdam gekomen moet zijn,’ lachte de oudste zuster.
‘Dat weet ik niet, maar hij is hier. Vroeger heeft hij toch ook gezegd, dat hij er vandoor wou gaan, maar dat was een diep geheim.’
‘Zoo'n dwaze jongen,’ zei Riek, haar hoofd schuddend. ‘Hoe komt hij er bij? Wat zal hij een honger geleden hebben. Misschien was hij graag binnen gekomen als je hem dien dag geroepen had, Toos.’
‘Hij zag er wel erg armoedig uit,’ zei Toos medelijdend.
‘'t Is een engel. Als we hem zien, sturen we hem dadelijk naar huis, vind je ook niet, Riek?’ vroeg Annie nu.
‘Natuurlijk, op staanden voet. Maar Toos heeft zich vergist, dat kan niet anders.’
Nieuwsgierig wat Rens nog meer te vertellen zou hebben, ging Annie door met lezen. Verder stonden er echter geen nieuwtjes in den brief, zoodat 't gesprek telkens weer op Tommy terug kwam. Maar 's avonds, toen Toos en Dien naar bed waren en Riek nog wat met Annie bleef babbelen, vroeg de laatste opeens: ‘Zeg, als jij naar die familie Kaspers gaat, mag ik dan met je mee? 'k Zou 't zoo leuk vinden eens te kijken, hoe 't er bij zulke menschen uitziet.’
| |
| |
‘Als je ze niet uitlacht, vind ik het best,’ zei Riek met wat strengheid in haar toon. ‘Bij mevrouw Krans zat je gewoon te stikken en dat vond ik vervelend. Dacht je soms dat zoo iemand niet merkte, voor den mal gehouden te worden?’
‘Dat kwam alleen van 't pluimpje op haar hoed en ze praatte ook zoo raar,’ verontschuldigde de boosdoenster zich.
‘Nu goed dan, we zullen de familie morgen met ons beidjes bezoeken,’ beloofde Riek haar.-
't Was mooi, zonnig weer toen ze er heen gingen, maar toch maakte de lange, armoedige straat een weinig fleurigen indruk op de meisjes. Mevrouw Krans had het nummer van 't huis opgegeven, dus was 't niet moeilijk de zaak in groenten en vruchten te vinden. Boven de vervelooze deur, die toegang tot den onderaardschen winkel gaf, was een breede plank aangebracht, waarop met krijt stond geschreven:
Jozef Kaspers.
Handel in Groenten, Vruchten en Zuren.
Om in den kelder te komen, moest men een steenen trapje af. Maar 't was werkelijk gevaarlijk, zich daarop te wagen, daar men groote kans liep, op de half rotte stronken en schillen, welke overal verspreid lagen, uit te glijden.
Met de handen in de zakken stond Jozef in de kelderdeur een deuntje te fluiten. Hij was een klein mannetje met donker krulhaar en groote, bruine oogen.
| |
| |
‘'t Lijkt wel een roover,’ fluisterde Annie haar zuster in 't oor. ‘Zou 't een slechte man zijn? We moesten eigenlijk maar weer naar huis teruggaan, 'k heb er al genoeg van gezien.’
‘Welnee, 'k laat me zoo gauw niet afschrikken,’ antwoordde Riek. ‘Die man ziet er heusch niet kwaad uit, al kijkt hij wat zwart. Als hij in een booze luim was, zou hij niet zoo vroolijk fluiten. Ik geloof juist, dat we op een heel geschikt oogenblik komen, om dat zaakje eens goed te bekijken.’
Zoo voorzichtig mogelijk liep Riek de blauwe stoep af en nu moest Annie wel volgen.
‘Dag dames, wat komt u bij me halen, fijne vruchten zeker?’ vroeg Jozef, beleefd z'n pet afnemend. ‘Heeft u ze eenmaal geproefd, dan komt u altijd bij me terug.’
Toen hij dit zei, kwam er een veel vriendelijker uitdrukking op zijn gezicht, waardoor het oordeel van de meisjes opeens veranderde. Hoewel er in den kelder een muffe, benauwde lucht hing, maakte Annie geen bezwaar meer, er eens rond te kijken.
‘Mooie groenten, nietwaar?’ vroeg Jozef, op een groote bloemkool wijzend. ‘Als de juffrouw die soms voor een prikje wil meenemen?’
Riek raapte al haar moed bijeen en zei eindelijk: ‘We zijn hier niet gekomen om wat te koopen, maar ons bezoek geldt een heel andere reden. Zooals u weet, heeft dit huis vroeger aan mijnheer de Graaf behoord, maar na zijn dood is het ons eigendom geworden. Ik ben juffrouw van Baveren en kom nu eens kijken hoe 't er hier uitziet.’
| |
| |
‘Ah zoo!’ riep Jozef, den toestand dadelijk begrijpend. ‘Dat is een groote verandering, juffrouw, maar u zult 't ons toch zeker niet lastig maken? We zijn prompte betalers, u kunt er notaris van der Zee gerust naar vragen. Een klerk van hem haalt de huur op.’
Jozef praatte zoo ongewoon luid en druk, dat z'n kinderen nieuwsgierig kwamen aanloopen. 't Waren er vijf en ze scheelden zeker niet meer dan een jaar met elkaar. Even later kwam er nog een ouder meisje bij. Ze was ongeveer zoo groot als Annie en zag er moe en afgetobd uit.
‘Haal eens een van die lekkere, sappige peren, Marie, ze liggen daar ginds in de mand,’ zei Jozef z'n dochter de plaats aanwijzend. Marie knikte en kwam met een reusachtige, gele peer terug.
‘Die is voor u, juffrouw,’ zei Jozef goedig ‘en die krijgt u nou alleen, omdat ik zoo vereerd ben met uw bezoek.’
‘Nee, nee, dat wil ik volstrekt niet!’ riep Riek verschrikt. ‘Als je wist, wat ik nog op m'n hart had...’
‘Kom er dan maar mee voor den dag, Jozef Kaspers is zich van geen kwaad bewust,’ was 't lachende antwoord.
‘Ik wil ook niet zeggen dat je kwaad hebt gedaan, maar een medebewoonster van dit huis heeft toch over je te klagen.’
Jozef kleurde en keek heel verbaasd. ‘Wat moet dat nou beteekenen?’ vroeg hij. ‘Zeg maar gerust, wat er aan ons mankeert.’
‘Och, als je 't hier maar wat netter hield, dan
| |
| |
zou 't voor mevrouw Krans zooveel prettiger zijn,’ zei Riek vriendelijk. ‘Wat je niet meer verkoopen kunt, gooi je maar zoo op de straat, dat gaat toch niet. Waarom laat je den vuilnisman het afval niet meenemen? Hij komt toch geregeld langs de huizen?’
‘Ja,’ zei Jozef, verlegen naar den grond kijkend, ‘dat is ook zoo. Maar bijna dagelijks krijg ik bezoek van arme klantjes, die nog zoo blij zijn met een half rotte vrucht. Dan gebeurt het wel, dat de kleuters op de straat gooien wat ze niet kunnen opeten. Is dat nou zoo vreeselijk erg, juffrouw? Denk eens aan uw eigen kindertijd terug.’
Riek keek den man lachend aan. 't Viel haar op zoo zindelijk als zijn wit en blauw gestreept overhemd er uitzag. Alleen z'n handen waren vuil, maar dat was den man niet kwalijk te nemen. Ook de kinderen konden best vertoond worden, behalve het kleinste, dat op aandringen van vrouw Kaspers een handje aan de dames kwam brengen. De moeder had al eens gegluurd, wie er toch was binnen gekomen en nadat de kleine Doortje had gedaan wat haar was opgedragen, kwam de vrouw langzaam naderbij.
‘Goeden middag, dames,’ zei ze, Riek en Annie van 't hoofd tot de voeten opnemend. ‘Nu, wat zegt u wel van m'n kindertjes, zijn ze niet lief?’
‘Snoezig!’ riep Annie, die naar een schoon plekje op Doortje's wang zocht om de dreumes een zoen te geven. De vriendschap was dadelijk gesloten, evenals met de andere kinderen.
‘'k Heb nog een schatje in de wieg, nee maar om
| |
| |
te stelen,’ zei moeder Kaspers, haar hand vertrouwelijk op Annie's schouder leggend. ‘Wilt u 't eens zien?’
‘Wat, heeft u nog een kleiner kindje dan Doortje?’ vroeg Annie. ‘U zult 't dan wel erg druk hebben.’
‘Verschrikkelijk en daarom moet ik met 't een en ander wel eens de hand lichten, dat begrijpt de juffrouw wel.’ Ze vroeg haar man, de kinderen even bij zich te houden en gaf de dames een wenk haar te volgen. ‘U zult wel op de schillen letten?’ waarschuwde ze, telkens naar den grond wijzend. ‘'t Is oppassen hier.’
Ze liep steeds verder den kelder in, tot ze bij een glazen deur kwam, welke toegang gaf tot een donkere, vochtige kamer. Het gebloemde behang vertoonde overal witte vlekken en de planken vloer was op verschillende plaatsen vermolmd en ingezakt.
In een groene, ijzeren wieg, waarover een laken was gehangen, lag een aardig kindje te slapen.
‘'t Lijkt wel een engeltje!’ fluisterde Annie, zich over het wiegje buigend. ‘Hè, Riek, als we er nog eens zóó'n zusje bij hadden, wat zouden we dan rijk zijn.’
Het gezicht van moeder Kaspers straalde van geluk. Ze vond het zoo prettig, eens met haar jongste te kunnen pronken. 't Gebeurde veel te weinig naar haar zin, daar de menschen, die wat kwamen koopen, niet de minste belangstelling voor haar kinderen toonden. De klanten hadden alleen maar oog voor de groenten en vruchten, die Jozef met
| |
| |
een mooi woordje wist aan te prijzen.
‘Ziet m'n lieveling er niet goed uit?’ vroeg de vrouw. ‘We hebben er heel wat mee gesukkeld, maar als 't nu iederen dag in de lucht komt, zal 't gauw aansterken, zegt de dokter. Marie en ik hebben geen tijd voor wandelingen in den zonneschijn, maar een van de jongere kinderen kan ik dat werkje best toevertrouwen.’
Toen vrouw Kaspers het laken weer voorzichtig over de wieg had gelegd, liet ze de dames nog een klein vertrekje zien, dat op een steeg uitkeek. Deze steeg hoorde niet bij 't kelderhuis, alleen de bovenbewoners hadden er de beschikknig over. Toch was het gezin Kaspers zoo vrij er van alles in te gooien, hetgeen aanleiding tot de grootste onaangenaamheden gaf.
Riek nam de gelegenheid waar, alles eens goed op te nemen en kwam tot de overtuiging, dat deze muffe, vochtige woning ongeschikt was voor zoo'n groote familie. Dat de menschen doodarm waren, bleek wel uit het treurige huisraad, maar zoo heel slordig vond Riek het er toch niet. Ze nam zich stellig voor, eens met haar raadsman te praten en, met zijn goedkeuring, eenige verbeteringen aan te brengen.
Intusschen had Marie zich ook bij 't kleine gezelschap gevoegd. Het aardige, vroolijke meisje scheen zich bijzonder tot Riek aangetrokken te voelen, want telkens greep ze haar hand en drukte die stevig.
O, wat ben jij een vleistertje,’ lachte Riek, Marie in de wang knijpend. ‘Ik geloof, dat wij het
| |
| |
samen best zouden kunnen vinden, denk je ook niet?’
Marie knikte.
‘Kom je hier boven ook wel eens, ik bedoel bij mevrouw Krans?’ vroeg Riek nu.
‘Ik kom er nooit, maar ik zie mevrouw vaak genoeg,’ was 't antwoord. ‘Ze lijkt me wel aardig, maar soms kan ze erg boos kijken.’
‘Als de boel hier netjes is en jullie er schoon gewasschen uitziet, zal ze dadelijk veel vriendelijker zijn,’ voorspelde Riek. ‘Zullen we samen eens naar boven gaan en mevrouw een bezoek brengen? Maar dan moet je je eerst een beetje opknappen.’
Marie had haar nieuwe vriendin op dat oogenblik wel willen omhelzen, zoo gelukkig was ze met dat voorstel. Ze fluisterde haar moeder wat in 't oor en liep daarop naar een kast, waaruit ze haar Zondagsche jurk te voorschijn haalde.
‘Haast je maar niet, ik wacht wel even,’ zei Riek, weer naar Jozef teruggaande.
Deze was al druk bezig hier en daar wat opruiming te houden en den steenen vloer bij te vegen.
‘Nu, lijkt 't de juffrouw zoo beter?’ vroeg hij, meer dan tevreden over zijn werk. ‘'k Zal zorgen, dat 't in 't vervolg zoo blijft. 't Is anders geen grapje, onder den grond te moeten wonen. Had ik een beteren winkel, dan zoudt u eens wat anders zien. Geen klacht zou over uw lippen komen, dat verzeker ik u, maar in zoo'n hok als dit, gaat 't plezier er af.’
| |
| |
Riek was zoo verstandig, geen antwoord op zijn klachten te geven, hoewel ze geheel met den man mee voelde. Maar wat kon ze op dat oogenblik doen? Beloofde ze iets wat ze toch niet ten uitvoer zou kunnen brengen, dan liep ze gevaar het vertrouwen van die menschen te verliezen.
‘Daar ben ik al,’ klonk opeens de stem van Marie. Met een blij gezicht liet ze Riek en Annie haar schoon gewasschen handen zien, waarna ze een paar keer op de hak van haar schoen ronddraaide, om haar jurk te laten bewonderen.
‘Je ziet er heel netjes uit,’ zei Riek goedkeurend. ‘Als je nu maar zorgt voortaan de snuitjes van je broertjes en zusjes goed schoon te wasschen, ben je een knappe meid.’
‘Kom, laten we nu gaan,’ drong Annie aan, nieuwsgierig, hoe de visite boven zou afloopen. De zusjes namen Marie tusschen zich in en stapten even later den winkel van mevrouw Krans binnen.
|
|