| |
Zevende hoofdstuk.
Hoe Riek tot een vreeselijke ontdekking kwam.
Het werd een sombere, regenachtige dag, die er niet toe mee werkte, de kinderen in een opgewekte stemming te brengen. De treurige geschiedenis van de katjes hield hun voortdurend bezig. Hoe ze ook trachtten het geheim op te lossen, er kwam geen licht in de zaak.
‘Er gebeuren toch wel wonderlijke dingen in dit huis,’ zei Annie, toen ze van verveling in de vensterbank ging zitten en naar de jagende wolken keek. ‘In de Bergstraat misten we nooit iets en daar hoorden we evenmin van spoken. De menschen beweren dan toch maar er hier een gezien te hebben en waarom zouden ze zooiets vertellen
| |
| |
als 't niet waar was? Toch niet om ons bang te maken?’
‘'k Weet het niet, maar ik geloof niets van al die praatjes,’ zei Riek. ‘De menschen babbelen zoo veel. 'k Heb er al over gedacht de zoldertrap nog eens op te gaan en te kijken, wat er boven toch allemaal staat. De boel zit dik onder 't stof, dat heb ik laatst in dat korte oogenblikje wel gezien. Oom scheen alles te bewaren en naar den zolder te verhuizen, wat hem in den weg stond. Oude menschen kunnen over 't algemeen moeilijk iets weg doen, maar eindelijk zit je met een vreeselijken rommel. Er moet eens een reusachtige opruiming gehouden worden en een flinke schoonmaak bovendien. Tante zegt wel, dat we op den zolder niets te maken hebben, maar zóó vuil kan 't er toch niet blijven. Wie weet, wat voor moois we er nog vinden. Als de notaris mij niet geschreven had, vandaag even bij hem te komen, zou 't nu wel geschikt weer geweest zijn, zoo'n karweitje te beginnen. Op een mooien, zonnigen dag kom je niet zoo licht tot zulk werk. Misschien kan ik nog wat doen als ik terug kom. Zooveel zal mijnheer van der Zee niet te vertellen hebben.’
‘En die vervelende steile trap dan, denk je daar wel aan?’ vroeg Annie bezorgd. ‘Heusch, Riek, 'k zou maar rustig hier blijven, ook om dat spook.’
‘Och, je groote zus is nogal ondernemend,’ was 't lachende antwoord en als er dan misschien nog een avontuurtje aan verbonden is...’
‘'t Lijkt me wel leuk, tusschen zoo'n rommel te scharrelen en allerlei ontdekkingen te doen,
| |
| |
maar ik durf toch niet best,’ bekende Annie. ‘Verbeeld je, dat 't spook eens van achter een kist te voorschijn kwam! 'k Zou gewoon geen raad weten van angst.’
Bespottelijk, zoo benauwd en zoo bijgeloovig te wezen, Ans. Dat kleine kinderen nou zoo praten, maar jij...’
Plotseling werd 't gesprek afgebroken door de komst van Toos en Dieneke, die doornat en met bemodderde schoenen in de kamerdeur bleven staan.
‘Mieke is in die vreeselijke bui geweest, zeker om naar haar drie kindertjes te zoeken,’ vertelde Toos. ‘Ze ziet er zoo komiek uit, alle haartjes plakken op haar lijfje vast. Als Miauwtje nu naast haar in 't mandje gaat liggen, wordt dat arme diertje vast ziek. We hebben Mieke nou maar uit den tuin gehaald en in de keuken bij de kachel gelegd om te drogen. Miauwke is er ook bij en daar mogen ze nu zeker vannacht wel blijven, hè? Anders houden we geeneen kleintje over. Geurt snapt maar niet, waar die drie schatteboutjes kunnen zitten. Hij zei tegen Trijn, dat er misschien wel ratten in 't schuurtje waren. Nee maar, je had haar gezicht eens moeten zien. Trijn is vreeselijk bang voor ratten en ze zegt, dat ze nooit naar bed zou willen gaan als we die akelige beesten ook nog over den vloer hadden.’
‘'k Heb hier nog nooit een rat gezien en als jullie nu al die verhalen gelooft, hebben we geen oogenblik rust meer,’ zei Riek, een beetje boos. ‘Geurt werkte meer dan twintig jaar bij oom
| |
| |
Peter en nooit heeft hij iets van een rat gemerkt, anders zou hij 't mij al lang verteld hebben. Hij is er veel te trotsch op dit huis zoo goed te kennen, de onmogelijkste dingen, die voor mij niets bijzonders zijn, wijst hij me soms aan. Maar nu een ander praatje. Als ik jullie was, liet ik de katten op 't oogenblik niet in de keuken, maar 'k nam ze mee naar de kamer van tante Saar. Jullie kunt daar dan meteen wat blijven spelen, zoolang ik bij mijnheer van der Zee ben.’
En Annie dan?’ vroeg Toos.
Die brengt mij voor de gezelligheid weg en dan gaat ze nog even naar mevrouw van Es om haar te vertellen, hoe 't hier met de kattenfamilie gegaan is.’
Graag hadden Toos en Dieneke ook de mantels aangetrokken, maar 't weer was te slecht voor die twee. Ze waren wel genoodzaakt, Rieks raad te volgen en een verdieping hooger wat afleiding te zoeken. Soms kon tante wel aardig zijn en nu de katten mee mochten, waren de kinderen niet bang, zich te vervelen.-
De notaris woonde nogal een eindje uit de buurt en Annie vond het bepaald noodig, het tramtochtje zoo ver mogelijk mee te maken. Ze waren nieuwsgierig waarom mijnheer van der Zee Riek spreken wou en verdiepten zich in allerlei vragen. Misschien was de brief van oom Peter gevonden of had de notaris enkele aanwijzingen daaromtrent gekregen.
‘'k Wou wel mee naar binnen,’ zei Annie, toen ze dicht bij 't huis gekomen waren. ‘'k Vind 't
| |
| |
allesbehalve leuk nog als zoo'n klein kind beschouwd te worden.’
‘Me dunkt anders dat jij je neus overal nogal in steekt. Er is geen geheimpje of ik vertel 't jou 't eerst!’ riep Riek. ‘Met tante bepraat ik heel weinig, dat weet je wel. 'k Zou me niet kunnen voorstellen met haar eens een echt vertrouwelijk gesprek te hebben en vraag ik haar raad, dan geeft ze altijd een ontwijkend antwoord. 't Is zoo heerlijk je hart eens uit te storten en daarom neem ik m'n toevlucht maar tot jou, al vind ik je, eerlijk gezegd, veel te jong, om al die zorgen aan te hooren.’
Hè nee, vertel me maar alles, je bent een schat,’ zei Annie, den arm van Riek stevig tegen zich aan drukkend. ‘Jij piekert soms over dingen, die 't piekeren niet waard zijn. Maar zeg, zal ik hier op je wachten tot je terugkomt? Ik kan 't bezoekje aan mevrouw van Es nog best uitstellen.’
‘Geen denken aan, er bleef geen draad meer aan je droog als je hier heen en weer moest schilderen,’ zei Riek. ‘De notaris zal wel geen vervelend bericht hebben, hoop ik. Is dat wel zoo, dan hoor jij dat altijd nog vroeg genoeg.’
Op de stoep namen de zusters afscheid van elkaar. Annie keek telkens nog eens om en wuifde met haar paraplu tot Riek werd binnen gelaten. 't Leek wel, of 't een afscheid van dagen was.
‘Dag juffrouw van Baveren, 't doet me genoegen, u ondanks 't slechte weer, hier te zien,’ zei de oude heer, Riek al in de gang tegemoet komend. ‘Wilt u maar zoo vriendelijk zijn, met me mee te gaan?’
| |
| |
Hij liet haar in zijn werkkamer en gaf haar een stoel. Toen hij zijn plaats, tegenover haar, had ingenomen, vervolgde hij, haar lachend aankijkend: ‘Ik hoor bijzonder veel goeds van u.’
‘Van mij?’ vroeg het jonge huisvrouwtje verbaasd.
‘Ja, van u en dat bezorgt mij zooveel minder drukte. Het is voor mij zoo moeilijk, geregeld toezicht te houden, dat begrijpt u wel. Toch zijn sommige menschen van oordeel, dat ik de touwtjes wat strakker moet aantrekken. Wat vindt u daar zelf van? Zoudt u 't prettig vinden, meer nagegaan te worden?’
‘Als u over mijn manier van huishouden tevreden bent en ik niet te veel geld uitgeef, waarom zoudt u dan nog meer werk op uw schouders nemen? Ik zal geen misbruik van uw goedheid maken, dat beloof ik u. 't Bezwaart me al genoeg, u zooveel last te bezorgen. Eigenlijk begrijp ik ook niet, waar de menschen zich mee bemoeien, niemand kent ons hier.’
‘Dat zou u tegenvallen,’ lachte de notaris, ‘men weet gauw genoeg wat van elkaar te vertellen. Maar heeft u misschien ook rekeningen van de verhuizing, die, volgens afspraak, door mij betaald zouden worden?’
Riek knikte en haalde er een paar uit haar zak. Na er een opengevouwen te hebben, reikte ze den notaris het papier over. Deze zette zijn lorgnet op en bekeek het briefje met de grootste aandacht.
‘Ik vermoedde wel dat de zaak niet zuiver was,
| |
| |
u zette zoo'n ondeugend gezicht,’ zei hij lachend. U houdt er waarlijk mooie rekeningen op na. Wanneer alles betaald is zooals hier staat, hoef ik niet met de beurs voor den dag te komen. Maar dat is de bedoeling niet, jonge dame.’
‘En tante blijft volhouden dat alles nog veel zuiniger moet gaan. Het is waar, met minder hulp kan 't werk ook gebeuren,’ zei Riek eerlijk. ‘Trijn neemt me veel, heel veel uit de handen, maar ik huurde haar op uw aandringen, nietwaar? Zooals ik u zei, nam ik graag iemand voor den tuin en met uw goedvinden heb ik dat gedaan. De oude knecht van oom Peter heeft zich bij mij aangemeld. Omdat hij zoo grijs en gebogen was, zag ik er tegen op, hem 't werk te laten doen, maar de man drong zoo aan, dat ik hem zijn plaatsje heb teruggegeven.’
‘Wat, is die zeurkous praatjes bij u komen verkoopen, 't is wat moois,’ mompelde de notaris.
‘Nee mijnheer, hij is volstrekt geen zeurkous. Ik dacht ook, dat hij weinig zoo uitvoeren, omdat hij al zoo op jaren was, maar hij is handig en valt er voor hem eens weinig te doen, dan weet hij toch werk te zoeken. 't Aardige is, hij voelt zich geheel bij ons thuis. Ook schijnt hij 't noodig te vinden, mij nu en dan eens raad te geven, werkelijk, ik kan nog veel van hem leeren.’
‘Ja, ja, die slimmerd weet wel hoe hij 't moet aanleggen, om bij u in een goed blaadje te komen,’ klonk 't spottend. ‘Hij zal u wel 't noodige loon laten betalen, al is z'n arbeid niet veel waard. Daar zie ik hem wel voor aan.’
| |
| |
‘O mijnheer, hoe kunt u zooiets zeggen!’ riep Riek verontwaardigd. ‘Ik betaal hem bijna niets en hij heeft me bovendien verzekerd, dat hij 't werk even goed zou doen, al gaf ik hem geen cent.’
‘'t Kan zijn, maar ik sta hem niet zoo erg,’ antwoordde mijnheer van der Zee ernstig. ‘Zoo geloof ik ook, dat hij beter achter de geheimen van den ouden Peter was dan ik. Na den dood van mijn vriend heb ik eens met Geurt gepraat. Hij was heel voorzichtig en vertelde niet meer dan hij los wilde laten. Uit zijn manier van doen bleek echter, hoe weinig hij op mijn gezelschap gesteld was. Dat vond ik verdacht.’
‘Zoudt u denken dat hij wel eens in ooms papieren gesnuffeld heeft?’ vroeg Riek.
‘Ja, dat denk ik zeker. 't Zou me ook niet verbazen, als hij iets van den verloren brief wist.’
‘Hoe is 't mogelijk, mijnheer!’ riep Riek ontsteld. Ik vertrouw hem volkomen. 'k Had dadelijk het gevoel, alles met hem te kunnen bepraten, ik bedoel natuurlijk wat oom betreft. Zoo heeft hij me eens verteld, dat oom in Rotterdam als een gierigaard bekend stond. Daar schijnt wel iets van waar te zijn, want tante Saar vergeleek oom met een ekster.’
‘Met een ekster, hoe kwam ze daarbij?’
‘Omdat hij allerlei dingen zonder eenige reden verstopte.’
‘Ha, ha, die vergelijking vind ik kostelijk!’ riep de notaris in lachen uitbarstend. ‘Uw tante had 't bepaald niet erg op den ouden Peter begrepen.’
‘Jawel, ze beweerde altijd er graag heen te
| |
| |
gaan,’ antwoordde Riek. ‘Maar na zijn dood praat ze veel minder gunstig over hem en sinds we in ooms huis wonen, is tante al heel slecht over hem te spreken. Ze uit zich niet, maar aan haar slecht humeur merk ik, hoe jaloersch ze op ons is. Ze zal nu eenmaal nooit aan de gedachte kunnen wennen, het huis, noch het geld gekregen te hebben.’
‘'t Is wonderlijk, 'k zou wel eens willen weten wat er voor haar nu nog te wenschen is,’ zei de oude heer, z'n schouders optrekkend. ‘Ze heeft 't in alle opzichten goed. U moet u aan die jaloezie dan ook nooit storen. Maar om nog eens op Geurt terug te komen....’
Riek opende haar taschje en zocht naar het papiertje, dat Geurt haar eens gegeven had.
Ze liet het den heer van der Zee zien en vroeg, zoo leukjes mogelijk: ‘Wie heeft dat geschreven, denkt u?’
De notaris bekeek het schrift aandachtig en fronste de wenkbrauwen. Na eenige minuten stilte keek hij Riek aan en vroeg: ‘Vertelde de man u ook, wanneer hij dit gekregen had?’
‘Den dag vóór oom Peters dood. Geurt zei, dat oom toen niet meer praten kon en deze woorden met groote moeite op papier heeft gezet. U zult het schrift toch wel herkennen? 'k Heb het ook aan tante laten zien, die zei, dat 't ooms hand was.’
‘Ja, uw tante heeft gelijk, 't moet Peters schrift zijn.’
‘Gelukkig, dan word ik toch niet in mijn goed vertrouwen teleurgesteld,’ riep Riek blij.
| |
| |
‘U moet echter wel begrijpen, dat dit vodje papier zonder handteekening geen waarde heeft,’ zei de notaris ernstig. ‘Natuurlijk had de naam van uw oom er onder moeten staan.’
‘O, dat is bijzaak,’ was 't luchtige antwoord.
‘Toch vind ik het vreemd, dat Geurt mij dit briefje nooit heeft vertoond. In die dagen had hij daar gelegenheid genoeg voor.’
‘Och, hij wou zeker eerst afwachten, wie er in dit huis zouden komen,’ veronderstelde Riek.
‘Best, maar dan had hij toch geen reden, mij te ontloopen en dat deed hij.’
‘Dat is heel goed te verklaren, mijnheer,’ zei Riek met een ondeugend lachje. ‘Een notaris is een bijzonder iemand in de oogen van zulke eenvoudige menschen. Als ik u eerlijk de waarheid mag zeggen, ziet u er wat streng uit. Bij de eerste kennismaking was ik ook lang niet op m'n gemak.’
‘'t Is mogelijk, 't waren toen ook wat moeilijke dagen voor mij. Niet alleen vond ik het vervelend, den brief, waarin Peter u erfgenaam van alles maakte, niet te kunnen vinden, maar ook hinderde het mij, Geurt niets te kunnen geven. Uw oom heeft hem nog geen dubbeltje nagelaten, al werkte die baas ook ruim twintig jaar hij hem.’
‘Daarom heeft oom gewild, dat wij verder voor Geurt zouden zorgen, dat is ook billijk, mijnheer. Op deze manier is hij niet minder goed af.’
De notaris lachte even. ‘Als u er zoo over denkt, moet de man ook 't loon hebben, dat hij verdient, Ik zal daar iedere maand voor zorgen,’ beloofde hij.
| |
| |
‘Graag,’ zei Riek, langzaam opstaande. ‘Ik schaam me haast, zooveel tijd van u gevraagd te hebben. 't Is toevallig zoo geloopen.’
‘Maak u niet bezorgd,’ was 't vriendelijke antwoord, ‘ik moet u zelfs vragen, nog even langer te blijven.’ De notaris ging naar zijn schrijftafel en haalde er een enveloppe uit, die hij het jonge meisje overhandigde. ‘Laat ik u dit meteen geven, 't is een extratje voor u viertjes,’ zei hij. ‘U zoekt voor u en de zusters maar eens wat aardigs uit. Nu u zoo zuinig bent, kan er best eens zoo'n kleinigheidje op overschieten.’
‘Moest ik daarvoor bij u komen?’ vroeg Riek een beetje verlegen.
‘Ja, als mijn tijd niet zoo bezet was geweest, zou ik het geld gebracht hebben,’ antwoordde de goede man. ‘U begrijp wel, dat ik zulke verrassende boodschappen niet zoo onaardig vind. Maar een dag is kort en daar moet heel wat in gebeuren, wil ik het werk kunnen bijhouden.’
Nog altijd vond Riek het moeilijk, geld aan te nemen, hoe blij ze ook met zoo'n buitenkansje was. Met een hoogrood kleurtje stopte ze het couvert in haar taschje. Ze wilde, in tegenwoordigheid van den notaris, niet kijken wat er in was, maar op straat gekomen, kon ze haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Hoewel het regende dat 't goot, moest ze, onder het afdak van een groot heerenhuis, toch eens even kijken. De inhoud overtrof verre haar verwachting en met een gevoel van groote dankbaarheid werd de schat weer veilig weggeborgen.
| |
| |
Met vluggen stap vervolgde Riek haar weg, in de hoop, spoedig een halte te vinden, waar ze op de tram zou kunnen stappen. Op den hoek van de straat echter had ze zoo met den storm te kampen, dat ze met beide handen de paraplu moest vasthouden. Ook de hoed had 't leelijk te verantwoorden. Hij stond al op één oor, toen een stevige rukwind hem van haar hoofd trok. Als een hoepeltje rolde hij voor haar uit en ongelukkig was er niemand, die hem kon tegenhouden. Riek zette het op een loopen om hem te achtervolgen, maar nu kwam de wind haar nog meer plagen. Plotseling blies hij onder de paraplu, met 't droevig gevolg, dat deze omsloeg.
Bang, bij al die narigheid den hoed voorgoed kwijt te raken, liet ze de paraplu los, en begon nog harder te hollen. Een heel eind draafde ze voort, tot het haar ten slotte gelukte, het kletsnatte hoofddeksel, dat door goten en plassen was gegaan, weer terug te krijgen. Voor de paraplu hoefde ze echter geen moeite meer te doen, die was, in deerniswaardigen toestand, door den wind meegenomen en dreef nu in de gracht.
Alles liep Riek tegen, want door dat oponthoud was de tram haar ook ontsnapt. 't Beste was, nu maar zoo gauw mogelijk door te stappen. Met zoo'n misvormden hoed en zulke verwilderde haren in de tram te gaan, vond ze allesbehalve prettig. 't Kwam er nu niet meer op aan, een beetje natter te worden, haar mantel kon er tegen.
Eindelijk stapte ze, moe van den strijd tegen den wind, de straat in, waar ze woonde. Daar stond
| |
| |
het kolossale, ouderwetsche gebouw, dat er op dezen donkeren dag weer zoo weinig aantrekkelijk uitzag. Op de eerste verdieping kletterden de neergelaten jaloezieën tegen de ruiten en op tante's kamer waren de vitrage gordijnen half dicht getrokken.
Riek hoopte voor 't raam een blij gezicht te zien, maar de kinderen schenen nog niet op den uitkijk te staan. Misschien ook waren ze zoo in een spelletje verdiept, dat ze de oudste zuster niet eens misten.
‘'k Wil toch eens even aan den overkant van de straat gaan staan, misschien krijgen ze mij dan in 't oog,’ dacht Riek, zich niet aan den regen storend. Door hoesten en kuchen hoopte ze de aandacht van de zusjes te trekken, maar niemand verscheen voor 't raam. Die nare wind bulderde ook zoo, vooral op den hoek.
Nu ze zoo tegenover het huis stond en zich aan die leelijke, grauwe kleur ergerde, gingen haar blikken onwillekeurig naar de hoogste verdieping en de zolderramen daarboven. ‘Volgens de verhalen van Geurts kleindochter heeft het angstwekkende spook zich daar ergens vertoond,’ dacht Riek. ‘'k Zou wel eens willen weten, waar de menschen het meenen gezien te hebben.’
Haar oogen gingen alle ramen nog eens langs, en daar zag Riek plotseling, tot haar niet geringe verbazing, iets wits verschijnen. 't Was een zwevende gedaante, die zich, nadat ze even voor 't raam was gekomen, dadelijk weer terug trok. Ondanks het vreeselijke weer, bleef Riek nog even
| |
| |
kijken. Wat ze daar nu en dan voor 't raam zag, deed haar meer aan een dansende pop met uitgebreide armen en fladderende kleeren, dan aan een spook denken.
‘'t Is dan toch waar dat de menschen iets bijzonders gezien hebben,’ dacht Riek. ‘Ik begrijp niet, wat die vreemde vertooning beduidt. Aan spoken geloof ik niet, maar dat 't op den zolder niet pluis is, daar ben ik van overtuigd. 't Beste zal zijn, zoo gauw mogelijk een onderzoek in te stellen en Toos en Dieneke zooveel mogelijk buiten alles te laten. Weten ze, wat ik gezien heb, dan krijg ik ze niet eens naar bed.’
Riek voelde haar knieën knikken, toen ze de straat weer overstak en aan de bel trok. Ze was geschrokken, vreeselijk geschrokken, dat kon ze niet ontkennen. Vreemd, niet aan spoken te gelooven en er toch bang voor te zijn!
Toen Trijn haar open deed en dadelijk een praatje over 't weer begon, vond Riek het heel rustig zelf niets te zeggen te hebben. De goede vrouw babbelde maar door, zonder iets van Rieks zenuwachtigheid te merken.
‘Juffrouw, juffrouw, wat ziet u er verwaaid uit, u heeft 't maar slecht getroffen!’ riep ze, de handen in elkaar slaande. ‘'t Is toch bar, zoo thuis te komen, 't water loopt gewoon uit uw kleeren. En uw hoed, lieve deugd, die kunt u gerust bij de vodden doen. 't Lijkt wel een ouwe schuit.’
Om van verdere op- en aanmerkingen verschoond te blijven, reikte Riek haar den natten regenmantel over en haastte zich naar haar slaap- | |
| |
kamer. Ze vond 't heerlijk daar nog even alleen te zijn, om weer geheel tot bedaren te komen. Maar toen ze moe en lusteloos op een stoel was neergevallen, inplaats van zich te verkleeden, werd ze koud en huiverig. Hoe 't kwam wist ze zelf niet. Van de nattigheid? Of van angst misschien?
Nog geen vijf minuten was ze boven, of de zusjes legden alweer beslag op haar.
‘Riek, Riek, kom je gauw? We hebben je van alles te vertellen!’ riep Annie onder aan de trap.
‘'k Ben maar heel even bij mevrouw van Es geweest en dat is maar goed ook, want er is hier zooveel gebeurd.’
‘Ik kom dadelijk, heb maar even geduld,’ was 't antwoord.
Terwijl Riek zich verkleedde, vroeg ze zich angstig af, wat de kinderen uitgevoerd konden hebben. Ze waren, gedurende haar afwezigheid, toch bij tante Saar geweest? Als ze 't nu maar niet te bont hadden gemaakt, tante kon soms zoo weinig drukte verdragen.
Ze trok een eenvoudig japonnetje aan en stak het couvert, dat de notaris haar in de hand had gestopt, in haar zak. De zusjes moesten toch weten, welk fortuintje haar weer te beurt was gevallen. Maar eerst wou ze Annie laten praten.
|
|