| |
Vierde hoofdstuk.
Wat er van oom Peters huis verteld werd.
De regen kletterde tegen de vuile, half verweerde ruiten, toen de nieuwe bewoonsters het huis van oom Peter binnen stapten. In een allesbehalve prettige stemming ging tante Saar, met doozen en pakken beladen, voorop. Even te voren had ze zich recht boos gemaakt op de kinderen, die zonder omwegen hun meening zeiden, toen ze het oude, vervelooze gebouw voor zich zagen.
| |
| |
‘Moeten we daar nou in, 't is toch niet waar?’ vroeg Annie, de handen van verbazing in elkaar slaande. ‘Kijk eens naar die blinden daar boven! Straks krijgen we ze op ons hoofd, zoo scheef hangen ze in de scharnieren.’
‘En in die muren daar zitten overal scheuren!’ schreeuwde Toos en tusschen door. ‘Als ze in elkaar zakken, krijgen wij de steenen op ons hoofd en dan zijn we dood. Denk je ook niet, Riek? 'k Ga liever naar de Bergstraat terug, daar lijkt 't me veel veiliger.’
‘Och, zoo erg is 't niet,’ antwoordde Riek, nu ook een beetje teleurgesteld. Bij dit trieste, regenachtige weer kreeg ze een heel anderen indruk van 't huis, dan toen ze op een mooien, zonnigen dag een kijkje was komen nemen.
‘Van binnen valt 't wel mee,’ vervolgde ze, Dieneke bij de hand nemend. ‘Wel is 't ontzettend groot en zijn de achterkamers wat donker en muf, maar daar vinden we wel wat op. In elk geval moeten we een deel van 't huis afsluiten. De zolder bijvoorbeeld is moeilijk te bereiken, zoo steil en smal is de trap. 'k Ben eens even een paar treden naar boven geklommen, om te zien, wat daar allemaal stond, maar ik schrok zoo van 't stoffige boeltje, dat ik er verder niet naar durfde kijken. Bovendien kraakte die trap zoo ijselijk, net of de treden onder m'n voeten doormidden zouden breken.’
‘Op den zolder heb je toch ook niets te maken,’ bromde tante Saar. ‘Er is op de bovenverdieping ruimte genoeg, om je koffers en andere zaken te
| |
| |
bergen. 't Zou je ernstig raden, je niet op die trap te wagen, want ze is niet best vertrouwd. Oom Peter heeft 't me wel eens verteld. Maar dat is dan ook het eenige wat op 't huis te zeggen valt. Natuurlijk heeft het zijn gebreken, maar waar vind je die niet? 't Is al heel, heel ongepast van jullie, zooveel aanmerkingen te maken, waar dit alles, zoo onverwacht, je eigendom is geworden.’
Riek hoorde Annie en Toos achter tante's rug gniffelen. Ze haastte zich, haar mantel aan den kapstok te hangen, om zoo gauw mogelijk in de kamer te zijn. Nieuwe indrukken zouden het ontstemde oudje misschien weer in een beter humeur brengen. Want merkte tante, dat ze voor den mal gehouden werd, dan kreeg Riek het voornamelijk op haar dak. Zij moest zorgen, van haar zusjes beschaafde, nette jonge dames te maken.
Alleen Dieneke had zich zoo stil als een muis gehouden en toen tante's voetstappen zoo hol in die lange, wit marmeren gang weerklonken, aarzelde het kind even, haar zuster te volgen.
‘'t Lijkt wel 't paleis van een toovenaar, zulke geheimzinnige geluiden hoor je hier,’ fluisterde Annie, terwijl ze Dieneke een duwtje in den rug gaf. ‘Maar toch kan alles best meevallen en die drukke stad vind ik zoo gezellig. Zeg, wat wordt nu onze huiskamer, Riek?’
‘Deze, voor aan de straat.’ Meteen draaide het jonge meisje de kruk van de deur om en liet tante 't eerst binnen gaan. Deze bekeek alles met een onderzoekenden blik, keerde zich daarna plotseling tot haar oudste nicht en zei op scherpen
| |
| |
toon: ‘Je begrijpt zeker wel, dat ik er op gesteld ben, een paar mooie kamers voor mij zelf in gebruik te nemen. Hierboven is een suite, daar leg ik beslag op. Als oom Peter nog leefde, zou hij 't heel goed vinden, daar ben ik van overtuigd. De notaris beweert wel, dat de oude heer mij niets heeft toegedacht, maar dat heeft die bemoeial me niet kunnen bewijzen.’
Zóó beslist had tante Saar zich nog nooit over deze zaak uitgelaten. De arme Riek beefde op haar beenen van zenuwachtigheid. Niet, omdat ze later misschien een deel van ooms erfenis zou moeten afstaan, o neen, dat kon haar niet schelen. Maar het gevoel, zich iets toe te eigenen, waarop een ander meende recht te hebben, vond ze vreeselijk. Was alles van haar alleen geweest, dan zou ze dadelijk met tante aan 't deelen zijn gegaan. Nu kon dat niet, met 't oog op de zusjes.
‘Maar waarom maakt u er dan niet meer werk van?’ vroeg Riek verdrietig. ‘U kunt toch nog eens met den notaris praten en naar het verloren papier van oom laten zoeken.’
‘Och kind, dat geeft allemaal niets. Wanneer de goede wil er bij zoo iemand niet is...’
Gelukkig voor Riek eindigde hiermee 't gesprek en verdween tante uit de kamer. De kinderen durfden niets zeggen voor ze haar naar boven hoorden gaan, maar toen werd Riek overstelpt met vragen.
‘Zou 't werkelijk waar zijn wat tante zegt?’ vroeg Annie. ‘Geef haar dan ook wat mee, Riek. Wat kan ons een beetje meer of minder geld schelen?’
| |
| |
‘Weet je wat, laat zij dit huis maar nemen, dan trekken wij er weer uit. 't Is toch zoo oud,’ stelde Toos voor.
‘En de groote vruchtboomen dan, waarvan Riek vertelde?’ riep Annie verschrikt. ‘Nee, we zouden wel mal zijn, die lekkere appelen en peren niet zelf op te eten. Wie gaat er mee kijken of er veel aan de boomen hangt? Strakjes moeten we ook eens naar boven.’
‘Och, blijf voorloopig maar liever beneden,’ raadde het verstandige huismoedertje. ‘Tante moet eerst maar wat rust hebben, dan draait ze van zelf wel weer bij.’
Hoewel er meer wind kwam en de regen nog niet geheel was opgehouden, vonden de meisjes het heerlijk in den tuin te zijn, om alle laantjes en paadjes zoo gauw mogelijk te leeren kennen. 't Was waar, wat Riek had gezegd, 't stond er vol bloemen en wat een soorten waren er onder! Ze zagen er nu echter niet op haar voordeeligst uit, evenmin als de vruchtboomen, die leelijk van den wind te lijden hadden. Hij rukte soms zoo hevig aan de zwaar beladen takken, dat de onrijpe vruchten overal in 't gras neervielen.
‘Laten we ze oprapen en naar Riek brengen,’ opperde Toos.
‘Hè nee, eerst eten we er eens flink van!’ riep Dieneke.
Ze had 't even moeilijk gevonden, haar vrees in deze groote, ouderwetsche omgeving te overwinnen. Toen ze zich echter, door 't praten van de zusjes, al wat vrijer begon te voelen, vond ze 't
| |
| |
prettig, de meisjes naar buiten te volgen. Daar had ze weer allemanspraats. Ze nam een grasgroenen appel op, met 't plan, haar tanden er in te zetten, maar nu was Annie er bij, om dit te verhinderen.
‘Dom kind, ben je nou heelemaal mal!’ riep ze boos. ‘Als je zóó begint, zul je wel gauw in je bed liggen, en daarvoor ben je heusch niet hier gekomen. Gooi weg dien appel!’
Dieneke aarzelde even van haar rijk bezit afstand te doen, maar eindelijk gehoorzaamde ze toch.
‘'t Is wel vreeselijk jammer,’ zei ze pruilend. ‘Mag ik ze pas proeven als ze een rood kleurtje hebben?’
‘Ja, niet eerder, Dien. Hoe langer ze aan de boomen hangen, hoe mooier en dikker ze worden.’
‘Wat hoor je dien wind hier, dat komt zeker, omdat het huis op een hoek staat,’ zei Annie. ‘Merkte je strakjes in de voorkamer wel, hoe hij door den schoorsteen blies?’
‘Hu ja, ik werd zoo bang,’ bekende Toos. ‘'t Leek net of er iemand in zat. Als we nog in de Bergstraat woonden, zou ik gedacht hebben, dat Tommy Dekkers er in gekropen was, om ons te verschrikken.’
Een paar keer liepen de kinderen den tuin door, tot de wind en de regen het vroolijke drietal weer in huis dreven. Daar was ook heel wat te bekijken. Maar toen 't zonnetje 's avonds nog even door de wolken brak en Dieneke in bed lag, vonden Annie en Toos het een feest, Riek de mooiste plek- | |
| |
jes in den tuin nog even te kunnen wijzen.
Den eersten nacht al sliepen de meisjes heerlijk in de twee groote kamers, welke door een deur met elkaar verbonden waren en op den tuin uitkeken. Ze vonden het wel een beetje vervelend, zoo dicht bij tante Saar te zijn, maar nog een verdieping hooger te liggen, was nog minder aanlokkelijk. Bovendien waren de muren dik en kon er heel wat pret gemaakt en gebabbeld worden, zonder dat de buurvrouw er iets van merkte.-
Hoewel notaris van der Zee zoo vriendelijk was geweest, er voor te zorgen, dat de beide eerste verdiepingen door een werkster waren schoon gemaakt, vóór het huis nieuwe bewoonsters kreeg, viel er, vooral in 't begin, nog heel wat voor Riek en Annie te doen. Gelukkig zorgde tante voor zich zelf, dat was voor de meisjes een heele rust.
Ze hadden dadelijk afgesproken, twee groote vertrekken, achter de huiskamer, gesloten te houden, daar ze zeker wisten, er toch nooit te zitten. 't Was er akelig donker en veel te mooi ingericht naar haar zin.
Op de bovenste verdieping werden de kamers evenmin gebruikt en de blinden voor de ramen gesloten. Alleen het schoonhouden van de trappen en gangen, waarmee Annie zich, gedurende de vacantie belastte, nam een groot deel van den morgen in beslag. Menig meisje kon er een voorbeeld aan nemen, zoo handig en netjes als Annie haar werk deed. Ze stelde er een eer in, Riek te helpen en een pluimpje van haar oudere zuster te krijgen.
De keuken, achter in de gang, had een paar
| |
| |
flinke ramen en een glazen deur, die tot den tuin toegang gaf. Wel honderd keer op een dag wipten de kinderen in en uit en heel wat vuile voeten werden mee naar binnen gebracht. Als Riek er eens over mopperde, kwamen de zusjes ook op haar beurt met haar klachten voor den dag.
‘We kunnen hier in huis niets prettig spelen, bijna alle deuren zijn op slot,’ mopperden ze.
‘Dat moet wel, anders zou ik 't veel te druk hebben,’ zei Riek beslist.
De zusjes begrepen, zich in 't geval te moeten schikken. De eerste dagen ging dat nog gemakkelijker dan later, toen ze zich allerlei muizenissen in 't hoofd haalden.
‘Achter die dichte deuren kan best iemand zitten,’ zei Dieneke op zekeren dag.
‘Verbeeld je Riek, dat er opeens iemand te voorschijn sprong, als je naar binnen ging.’
Om de kinderen gerust te stellen, liet Riek ze in verschillende kamers een kijkje nemen.
‘Zie je nu wel, dat er niemand is,’ lachte ze. ‘Jullie maakt elkaar van streek.’
‘Ik geloof toch niet dat ik 't hier prettig vind, je hoort hier soms zulke gekke geluiden,’ begon Dieneke weer.
Toos knikte, ze had soms hetzelfde onveilige gevoel als haar zusje. Toch was ze veel dapperder en ging, op verlangen van Dieneke, wel eens een onderzoekingstocht maken. Op de hoogste verdieping waagde ze zich echter nooit. En voor geen honderd pond klontjes zou ze één trede van de zoldertrap zijn opgegaan.
| |
| |
‘Onze Dien is soms zoo bang en ik kan 't me best begrijpen. 't Is hier een akelig groot huis. Je moet eens hooren hoe de deuren kunnen rammelen,’ zei Toos, Annie in vertrouwen nemend.
‘Ja, dikwijls spookt 't hier,’ bekende het oudere zusje.
‘Spookt 't hier, wat is dat eigenlijk?’ vroeg Dieneke, die juist binnen kwam en 't woord had opgevangen.
Toen ze geen antwoord kreeg, liep ze naar Riek. Die zou 't haar wel precies kunnen vertellen.
‘Zeg, spookt 't hier en hoe komt dat?’ klonk opnieuw de vraag.
‘Onzin, wie heeft je dat nu weer wijs gemaakt?’
‘O-o-o, Annie zegt het en dan is 't ook zoo. 't Spookt hier, 't spookt hier,’ herhaalde Dieneke telkens weer. ‘Annie bedoelt zeker, dat er in dit huis zulke griezelige, donkere hoekjes zijn, is 't niet?’
‘Kom, kom, toon jij nu eens een flinke meid te zijn,’ zei Riek, op die manier het antwoord ontwijkend. ‘Dit is toch ons huis, ons eigen huis en wat zou er nu kunnen gebeuren?’
Ze trok Dieneke naar zich toe en nam het blonde kopje tusschen haar handen.
‘Geef me eerst eens een dikken zoen en ga dan maar weer prettig spelen,’ zei ze. ‘Mijn lieveling ben je hoor, ik zal wel goed voor je zorgen, wees daar gerust op.’
Dieneke omhelsde haar groote zus en kuste haar op beide wangen.
Dit heerlijke oogenblikje zou Riek niet gauw
| |
| |
vergeten, want uit die heldere, blauwe kijkers sprak zoo'n groot vertrouwen, dat ze zich gelukkiger voelde dan ooit te voren. Natuurlijk kreeg Annie later een standje, omdat ze zoo onvoorzichtig was geweest en ze kon Riek daarin geen ongelijk geven.
‘'k Had 't woord gezegd, voor ik er aan dacht,’ verontschuldigde zij zich. ‘Ik zelf vind 't huis heusch niet zoo naar. Zeg Riek, we moeten toch wel heel rijk geworden zijn, nu we zoo kunnen wonen en ook nog iedere maand geld van den notaris krijgen,’ liet ze er half fluisterend op volgen.
‘Och, daar praat ik maar liever niet over,’ was 't antwoord van de voorzichtige Riek. ‘Zoolang oom Peters brief niet gevonden is, voel ik me nergens zeker van. Ik zal den notaris vragen, of 't niet goed zou zijn, alles hier nog eens nauwkeurig na te zoeken.’
‘Ja, 'k heb wel eens in een boek gelezen, dat er geheime brieven onder de zitting van een stoel waren gevonden,’ zei Annie. ‘Misschien is dat papier van oom ook zoo secuur weg gestopt.’
‘Best mogelijk, maar wie zou dat in dit geval dan gedaan hebben?’
Daar wist Annie geen antwoord op te geven.
Verder werd er ook niet over gesproken, daar Toos en Dieneke druk babbelend binnen kwamen.
‘Riek, Riek, vóór bij 't hek stond een meisje en ze vertelde ons, dat haar grootvader altijd voor oom Peter gewerkt heeft,’ riep Toos opgewonden.
| |
| |
‘Hij zorgde voor den tuin, hij poetste de schoenen, hij...’
‘En hij schepte kolen als 't koud was en de kachels brandden,’ viel Dieneke haar in de rede. ‘Wij hebben meteen maar gezegd, dat hij die werkjes ook best voor jou mag doen, als hij dat zoo prettig vindt. Dan heb jij 't lekker een beetje minder druk en krijg je geen vuile handen.’
‘'k Vind 't erg aardig van jullie, zoo aan mij te denken,’ lachte Riek. ‘'t Is anders nog lang geen winter.’
‘Nee, maar hij zal ook wel komen voor den tuin. Toe, stuur je hem dan niet weg?’ smeekte Toos.
‘Dat kan ik jullie niet beloven.’ antwoordde Riek. ‘Voor 't opknappen van den tuin zou ik graag hulp willen hebben, maar ik ken den man niet en als hij al grootvader is, zal hij misschien wat te oud zijn. Maar we zullen zien.’
Ongeveer een week na de groote verandering kwam notaris van der Zee Riek bezoeken. Hij was buitengewoon vriendelijk en verbaasde zich over den ijver en de netheid van het jonge huisvrouwtje.
‘Ik merk wel, dat u er niet tegen opziet, de handen uit de mouw te steken, maar het is toch noodig, in deze groote omgeving geregeld hulp te hebben,’ zei hij. ‘Dezelfde vrouw, die ik hier aan 't werk heb gezet, om de beide eerste verdiepingen schoon te maken, zoudt u als dienstbode kunnen krijgen. Ze is een jonge weduwe en heel geschikt voor haar taak.’
‘Och, nu ik zoo'n groot deel van 't huis af- | |
| |
gesloten houd, denk ik 't hier best klaar te spelen,’ antwoordde Riek een beetje verlegen. ‘Voor den tuin en een paar andere kleine karweitjes zou ik echter graag iemand nemen.’
‘Goed, dat is dan eigenlijk een tuinman, maar een dienstbode moet er ook zijn. Ik zal die vrouw naar u toe sturen.’
‘Och... ik moest met die hulp nog maar wat wachten,’ aarzelde Riek.
‘Alweer bezwaren? ik dacht u nog wel zoo blij te maken.’
Riek lachte even en voelde dat ze een kleur kreeg. ‘Die vrouw moet betaald worden,’ kwam er eindelijk beschroomd uit. ‘Ik had, door de verhuizing, veel bijzondere uitgaven en nu moet ik heel, heel zuinig zijn, wil ik, met het geld dat u mij gaf, behoorlijk uitkomen.’
‘Maar het sommetje, dat ik naar de Bergstraat zond, is uw maandgeld niet!’ riep mijnheer van der Zee. ‘Ik gaf u alleen maar wat, om u voorloopig te kunnen redden. Op die manier zou 't leven hier nog zuiniger worden dan vroeger en dat is waarlijk de bedoeling niet. Neen, u krijgt voortaan een flinke som, reken daarop. Ook ben ik van plan, de zusjes iedere week een kleinigheid in haar beursje te geven. Ze moeten de waarde van 't geld maar vroeg leeren kennen. U houdt er wel een oogje op, hoe ze 't besteden, nietwaar? Voor de jongste moet u maar een spaarpotje maken.’
Riek wist niet wat ze hoorde, maar toch toonde ze zich niet zoo blij, omdat ze zich tegenover tante Saar nog steeds niet gerust voelde. Nu was 't
| |
| |
echter een mooie gelegenheid, nog even op 't gesprek van vroeger terug te komen.
‘Konden we bewijzen, dat we werkelijk recht op oom Peters erfenis hadden, dan zou ik me zooveel meer over alles verheugen,’ begon ze wat zenuwachtig. ‘U moest de helft van de maandelijksche som maar aan tante geven, tot de brief gevonden werd.’
‘Geen sprake van, m'n kind,’ zei de oude heer, z'n hand vertrouwelijk op Rieks schouder leggend. ‘Ik neem alle schuld op me, wanneer ik verkeerd gehandeld heb. Ik ben echter volkomen zeker van de zaak en wensch daarin geen enkele verandering te brengen.’
‘Dus,’ besloot hij, langzaam opstaande, ‘morgen zend ik de weduwe van Loon en zult u spoedig meer uw gemak kunnen nemen.’
Het jonge meisje moest zich nu wel bij den wil van den notaris neerleggen en nam, heel wat opgelucht, afscheid van hem.
Het nieuwtje, dat de kinderen geregeld weekgeld zouden krijgen, waarover ze zelf mochten beschikken, bracht heel wat vreugde teweeg. Ze hadden het gevoel, alles te kunnen koopen, wat ze begeerden en dat was op zich zelf al een feest.
‘Riek zal op haar verjaardag het eerst een presentje uit onzen spaarpot hebben,’ besloten de zusjes, ‘en 't moet iets heel moois zijn ook.’
Zooals de notaris reeds voorspeld had, bleek vrouw van Loon, of Trijn, zooals ze door de meisjes van Baveren genoemd werd, een geschikte hulp voor Riek te zijn.
| |
| |
Ze was er nog maar een paar dagen, toen ook de oude tuinman zich kwam aanmelden. Met z'n pet in de hand vroeg hij aan Trijn, een van de juffers te mogen spreken.
‘Een van de juffers, je bedoelt juffrouw Riek dan toch zeker?’ vroeg de meid, den man onderzoekend aankijkend.
‘Als die hier de baas is, ja,’ was 't antwoord.
Trijn slofte naar de huiskamer en vroeg Riek, even in de gang te komen.
De oude baas nam haar van 't hoofd tot de voeten op en draaide verlegen met z'n pet in de handen.
‘Goeden morgen, juffie,’ zei hij, na nog een paar maal z'n keel geschraapt te hebben. ‘Als ik 't goed begrepen heb, zult u hier voortaan blijven wonen? U bent immers een nichtje van mijnheer Peter de Graaf en U heet... ja, hoe is 't ook weer?’
‘Ik heet Riek van Baveren, 'k zal je maar wat op weg helpen.’ lachte het jonge meisje.
‘En ik heet Geurt Plas,’ zei de oude man eenvoudig.
‘Geurt Plas?’
‘Precies, juffie.’
‘En je komt zeker om te vragen of ik je hier voor 't werk gebruiken kan?’
‘Ja juffie, ik ben vier en twintig jaar bij den ouden heer Peter in dienst geweest.’
‘Kom even binnen,’ zei Riek vriendelijk. ‘Daar kunnen we beter praten.’ De man volgde haar in de huiskamer en nam alles nauwkeurig op.
| |
| |
‘Ik voel me hier best thuis, dat kan juffie zeker wel begrijpen, niet?’ zei hij, nog steeds rond kijkend. Toen ging hij op den stoel zitten, dien Riek hem aanbood.
‘Ja, als je hier vierentwintig jaar lang je werk hebt gedaan, kan ik me voorstellen, dat je alle hoekjes en gaatjes kent. Maar vertel me eens, wat deed je alzoo voor oom?’
‘Wat ik deed? dat zal ik u vertellen. Ik poetste de schoenen, ik maakte z'n bed op, ik kookte voor hem, harkte den tuin, snoeide de boomen, begoot de bloemen, och, ik deed eigenlijk alles, juffie.’
‘Maar word je langzamerhand niet te oud voor dat werk?’ vroeg Riek.
‘Welnee, daar prakkezeer ik niet over en dat heeft de ouwe heer Peter ook niet gedaan, toen hij dat papiertje voor me schreef.’
‘Wat voor papiertje bedoel je, Geurt?’
‘De baas stak duim en wijsvinger in z'n vestjeszak en haalde er een verfrommeld stukje papier uit.
‘Kijk dit heeft meneer een dag vóór z'n dood geschreven, maar 't ging, o, zoo moeilijk,’ zei hij. ‘Leest u 't maar even, juffie, dan kunt u zien, hoe die er over dacht.’
Riek nam het vodje van hem aan en las alleen deze woorden:
‘Zorg voor Geurt Plas.’
‘Zei oom ook nog wat, toen hij je dit gaf?’ vroeg het jonge meisje wat zenuwachtig.
‘Nee juffie, de stumperd kon niet meer praten,
| |
| |
maar ik dacht goed te doen, het briefje te bewaren. En nu de jonge dames hier in dit huis gekomen zijn...’
‘Zeker, zeker, je hebt hier recht op een plaats,’ antwoordde Riek dadelijk. ‘Ik durf echter geen besluit te nemen, voor ik tante Saar geraadpleegd heb.’
‘Juffie Saar, o, die ken ik opperbest. Ze is hier vaak op visite geweest,’ vertelde Geurt.
Riek liet den grijsaard even alleen om tante over de zaak te spreken. Tevens vertoonde ze het briefje, dat 't oudje met aandacht bekeek.
‘Oom heeft 't toch wel geschreven?’ vroeg Riek. ‘U zit er zoo lang op te turen.’
‘Ja, dat denk ik wel. 't Is 't zelfde bevende pootje...’
‘Dan ben ik tegenover oom Peter ook verplicht Geurt te nemen,’ zei Riek beslist. ‘Als mijnheer van der Zee 't nu ook maar goedkeurt... Ik vind 't zoo'n prettig gevoel, met 't geld van oom Peter nog een goed werk te kunnen doen...’
‘Je lijkt wel dwaas, je aan dien notaris te storen,’ bromde tante. ‘Je hoeft zijn naam niet meer bij me te noemen, 'k heb een hekel aan hem, dat weet je. En wat de zaak van Geurt Plas betreft, daarin kan ik je moeilijk raden. Hij was handig en deed hier van alles, dat is waar.’
‘Dan doe ik wat oom's wensch was en zal ik voor hem zorgen,’ klonk 't kort en bondig.
Toen Riek weer beneden kwam, vertelde ze Geurt haar besluit.
‘Zal ik dan morgen maar komen, juffie?’
| |
| |
Riek knikte, waarna de man, overgelukkig, verdween.
Nu grootvader weer zijn dagelijksche tochten naar 't groote hoekhuis maakte, wandelde zijn kleindochter Leen in de vacantiedagen nogal eens met hem mee. Ze hoopte met de meisjes in den tuin te mogen spelen, wat ook gebeurde. Nu ze nog geen kennissen hadden, vonden ze de bezoekjes van Leen heel gezellig. Alleen verwonderden zij er zich over, dat ze nooit eens mee naar binnen wou gaan. En verlegen was Leen toch allesbehalve, want haar mond stond niet stil.
Alles wat ze vertelde, werd voor waarheid aangenomen, hoe vreemd de verhalen dikwijls ook waren.
Op zekeren dag, toen Leen weer in den tuin was, zei Toos: ‘Toe, laten we nou maar in huis gaan, dan kan Leen onze groote kamers eens zien.’
‘In huis, in jullie huis?’ riep Geurts kleindochter verschrikt. ‘'k Zou je danken. 'k Vind jullie erg dapper, want ik zou hier nooit durven wonen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Annie verbaasd. ‘Als je eens zag, hoe gezellig 't bij ons was, zou je wel anders praten.’
‘Nee, eerlijk niet, 'k ging er nooit in.’
‘Maar als 't nu eens begon te gieten en je kletsnat werd? Je grootvader komt toch ook wel bij ons binnen?’
‘Och, die gelooft nou eenmaal nergens aan, maar moeder heeft hem dikwijls genoeg gewaar- | |
| |
schuwd,’ vertelde Leen. ‘Gek, dat jullie 't niet weet. Hu, 't is toch zoo griezelig.’
‘O, je vindt 't zeker eng, dat oom Peter hier gestorven is!’ riep Annie, blij het raadsel opgelost te hebben. ‘Wat is daar nou eigenlijk voor griezeligs aan?’
‘Welnee, ik bedoel heel iets anders en 't was er al lang voor dien tijd.’
‘Toe, vertel het dan toch asjeblieft,’ smeekte Toos nu, ‘je maakt ons zoo vreeselijk bang. Kijk, Dieneke begint al te bibberen, als je nog een poosje wacht, valt ze flauw van angst en dan is 't jou schuld, vervelend kind.’
‘Ik zou ook flauw vallen, als ik dáár strakjes door moest,’ fluisterde Leen, op de glazen achterdeur wijzend. ‘Moeder zou er je nog veel meer van kunnen vertellen. Heb je wel eens van spoken gehoord?’
‘Jawel,’ antwoordde Annie.
‘Nu, in dit huis zit er een, en al ik weet niet hoe lang.’
‘Och, je bedoelt tante Saar zeker, maar die is hier gelijk met ons gekomen,’ verklaarde Toos.
‘Nee, zóó'n spook meen ik niet, een echt spook,’ hield Leen vol.
‘Maar dan moeten wij het toch gezien hebben!’ riep Annie.
‘Dat hoeft niet. Spoken vertoonen zich haast nooit. Alleen als 't hard waait komen ze wel eens uit hun schuilhoek te voorschijn. In 't donker kun je ze het best zien en weet je waarom? Dan worden ze door een wit licht beschenen.’
| |
| |
‘En waar is ons spook dan?’ vroegen de van Baverentjes tegelijk.
‘Heel, heel boven op den zolder. Een enkel keertje, bij harden wind, verschijnt de witte gedaante voor 't raam. Dan wuift het spook de voorbijgangers toe, net of het die menschen naar boven wil lokken. Maar ze zouden 't niet graag wagen, op den zolder een bezoek te brengen, dat snap je toch?’
‘Wat vreeselijk,’ zuchtte Annie met een doodsbleek gezicht. ‘Zouden 't heusch geen praatjes zijn?’
‘Ben je raar, zulke dingen bedenk je toch maar niet voor de aardigheid,’ zei Leen verontwaardigd.
‘Maar Annie, jij hebt toch ook verteld, dat 't hier spookte!’ riep Dieneke opeens. ‘Nou weet ik wat dat woord beteekent.’
‘Daar bedoelde ik een grapje mee, Dien, maar nu 't echt waar is...’
‘Nu 't echt waar is, moet je hier ook vast niet blijven,’ raadde Leen. ‘'t Is veel te eng.’
‘Waar wou je dan dat we heen gingen? We kunnen toch zoo maar niet in een ander huis trekken? We zitten hier pas,’ zuchtte Annie.
‘Nee, dat is waar, wacht maar, ik zal moeder wel eens vragen wat je doen moet. Grootvader wil nooit van spoken weten, maar die heeft ze ook niet gezien.’
Na dit geheimzinnige verhaal gingen de van Baverentjes maar liever in huis om alles aan Riek te vertellen. Met bezorgde gezichten namen ze afscheid van Leen en niet zonder vrees slopen ze
| |
| |
de achterdeur in. Ze verbeeldden zich het spook ieder oogenblik te kunnen ontmoeten. In de huiskamer, bij de oudste zuster, voelden ze zich weer veiliger. Deze lachte hartelijk om de wonderlijke geschiedenis en probeerde de meisjes dadelijk gerust te stellen.
‘Domme kinderen zeggen nu eenmaal domme dingen,’ zei ze. ‘Ik dacht werkelijk dat zoo'n groote meid als jij, Annie, wijzer was.’
‘Verbeeld je, als Leens moeder die gedaante toch met eigen oogen gezien heeft...’
‘Gekheid, waar dan?’
‘Op den zolder, voor een van de dakramen.’
‘Op onzen zolder? Kom, wat een dwaasheid.’
‘Och, praat maar niet meer over onzen zolder, 'k moet niks meer van 't heele huis hebben,’ verklaarde Annie, half schreiend.
‘Wij ook niet, bah nee,’ voegden de zusjes er aan toe.
‘Jullie bent ondankbare kinderen,’ zei Riek hoofdschuddend. ‘Oom heeft 't zoo goed met ons bedoeld.’
‘Als oom Peter het spook meegenomen had, was hij een beste man geweest, maar nou vind ik hem niets aardig,’ snikte Dieneke, haar hoofd tegen Rieks schouder leggend. ‘Maar we zullen een dikken stok in de gang zetten en dan jagen we het spook de deur uit, als hij op een goeien dag naar beneden mocht komen.’
|
|