| |
Derde hoofdstuk.
De laatste dagen vóór het vertrek.
Drie weken later begon Riek de kisten voor de verhuizing te pakken. 't Was overal een rommel van belang, want de zusjes, die al even veel ijver in zich hadden als Riek, wilden graag helpen en haalden veel meer onderstboven dan noodig was. Soms werd het huismoedertje er wel eens wanhopig onder, maar wat hielp het haar, te brommen? Vooral de eerste dagen waren ze immers veel te opgewonden, om er zich ook maar iets van aan te trekken.
Toos en Dieneke hadden gevraagd, voor haar eigen schatten te mogen zorgen. Ze vonden 't maar half goed, dat Annie soms eens raad kwam geven,
| |
| |
als ze zag, hoe vreeselijk de arme poppen in de verdrukking kwamen. Dolly, Dieneke's grootste lieveling, had al een ongeluk gekregen en een been gebroken. Het haastige moedertje was zoo onvoorzichtig geweest, haar kind in 't wagentje te leggen en het onder een paar zware bouwdoozen te begraven.
Dat vrachtje zou de sterkste pop niet hebben kunnen dragen en Dolly was er werkelijk nog vrij goed onder uit gekomen, toen Annie het onheil ontdekte. Toch werden haar diensten verder afgeslagen en liepen ook de andere poppen kans, leelijk verminkt in 't nieuwe huis aan te komen.
Gelukkig werd Annie's hulp beter door Riek gewaardeerd. Samen haalden ze de linnenkast uit en keurig netjes werden de stapeltjes in de kist gelegd. In de andere kasten werd eerst een flinke opruiming gehouden, 't zou ook werkelijk een dwaasheid zijn geweest, alles mee te nemen, wat daaruit te voorschijn kwam. Ze konden rustig haar gang gaan, daar tante Saar plan scheen te hebben, zich nergens mee te bemoeien. Maar o wee, bij 't afdanken van verschillende meubels werd 't anders. Menig standje kregen de meisjes daarover te hooren, hoe onbillijk het oordeel dikwijls ook was.
Maar nu Riek in Rotterdam was geweest en gezien had, dat er in de woning van oom Peter maar weinig ontbrak, was ze vast besloten, van veel dingen, die ze zeker wist toch niet meer te gebruiken, afstand te doen.
Stoelen met versleten zittingen, een geschonden
| |
| |
tafeltje en een oude canapé werden in de gang gezet, om door de werkvrouw weggehaald te worden. Die was wat blij met de spulletjes.
Ook werden sommige achterburen bedacht, zooals de moeder van Tommy Dekkers. Toen ze hoorde, dat de meisjes van Baveren gingen verhuizen, meende ze heel verstandig te doen een bezoek aan Riek te brengen en zich voor wat ‘afval’ aanbevolen te houden. Daar ze 't altijd prettig vond, een ander genoegen te doen, gaf Riek de arme vrouw een bed en een keukentafel. Ook werd menig stukje speelgoed door Toos en Dieneke naar 't jongste broertje van Tommy gebracht. Eerst hadden ze er wel wat tegen opgezien, naar die gevreesde buurt te gaan, maar nu ze er zeker van waren, door de moeder van den belhamel beschermd te worden, vonden ze die bezoekjes wel aardig. 't Zou toch ook wel erg geweest zijn, als de vriendelijke geefsters daarbij nog een blauw oog of een bult op 't hoofd hadden opgeloopen.
Twee dagen vóór het vertrek uit de Bergstraat, gelukte het Tommy nog, de beide jongste van Baverentjes te spreken. Hij zag ze in een winkel staan en wachtte ze buiten op. Toos had hem al in de gaten gekregen. Ze probeerde met haar zusje te ontsnappen, maar de vlugge Tommy hield Dieneke bij haar vlecht vast.
‘Halt!’ schreeuwde hij, ‘als je nog één stap verder durft gaan, knip ik je staart af en hang hem achter aan mijn roode haren.’
Dieneke zette een vreeselijke keel op, maar
| |
| |
Tommy was op dat oogenblik nog al goed gemutst en troostte haar dadelijk weer.
‘Nee, zoo erg meen ik het niet,’ zei hij. ‘'k Heb alleen maar op een van jullie geloerd, omdat ik je een groot nieuws heb te vertellen. Maar, pas op, als je me verklapt.’
‘Weet je een nieuwtje, wat dan?’ vroeg Toos, den jongen verrast aankijkend.
Op het leelijke gezicht, dat bruin zag van de zonnesproeten, kwam een geheimzinnige uitdrukking, toen de deugniet op fluisterenden toon zei: ‘Ik ben van plan, weg te loopen. Wanneer ik terugkom, weet ik nog niet. 't Hangt er natuurlijk van af, hoe dat vrije leventje me bevalt. 't Lijkt me fijn, je zoo stilletjes ergens op te bergen.’
‘Waarom doe je dat, Tommy?’ vroeg Toos verbaasd. ‘Wat vreeselijk stout vind ik dat van je. 'k Zou 't nooit durven. En waar wou je dan naar toe?’
‘Dat gaat je nou lekkertjes eens niks aan. Ik weet wel een goed plaatsje te vinden, beter dan jullie.’
‘Beter dan wij? Dat zou je willen!’ riep Toos.
‘Waar gaan jullie dan naar toe?’
‘Wij komen heel deftig te wonen in een groot huis in Rotterdam,’ vertelde Dieneke. ‘En er komt nog een heeleboel prettigs bij, want Riek kan ons nou meer geven. Oom Peter is zoo lief geweest haar beursje vol geld te doen. Als de verhuizing achter den rug is, krijgen we allebei een nieuwe jurk en een haarlint en lage schoenen.’
‘Bah, daar geef ik allemaal niks om, meisjes
| |
| |
denken alleen aan de kleeren,’ zei Tommy. ‘Als je zoo mooi bent, kun je nooit vechten en dat doe ik 't liefst. De Zondagen vind ik zoo vervelend, omdat moeder mij den heelen dag waarschuwt aan mijn pak te denken.’
‘Ph, veel bijzonders is dat pak van jou anders ook niet. 't Is zoo verschoten en er zitten groote lappen op je ellebogen,’ lachte Toos. ‘Maar nou heb je nog niet verteld, Tommy, waarom je eigenlijk weg wilt. Je moeder is toch heel aardig voor je. Toe, als ik jou was, bleef ik maar stilletjes hier. 't Lijkt me zoo eng, niet eens te weten, waar je 's nachts slapen zult.’
‘O, dat weet ik al lang, 'k wil ook naar Rotterdam,’ liet de jongen zich ontvallen.
‘Om te vechten?’ vroeg Dieneke verschrikt. ‘Zouden daar dan ook van die nare jongens zijn, die dadelijk slaan, net als jij?’
‘Ja natuurlijk, nog veel meer dan hier.’
‘Wacht maar, mannetje, 't zal je toch niet lukken, zoo maar weg te blijven,’ voorspelde Toos. ‘Ze zoeken je net zoo lang tot ze je gevonden hebben en dan krijg je klappen voor je broek.’
‘Geen nood, 'k weet al lang waar ik me verstoppen zal.’
‘En hoe kom je dan aan eten?’
‘O, 'k hoef niet bang te zijn te verhongeren, want ik neem van alles in m'n knapzak mee. Raad eens, wat ik alzoo bij elkaar heb gespaard. Je zult 't niet gelooven en toch is 't waar. Een heel brood, een stuk rookvleesch, een worst, een busje lever en nog eens een busje met ik weet niet wat voor
| |
| |
gedoe. Maar 't zal vast wel lekker zijn.’
‘O Tommy, Tommy, hoe kom je daaraan, zeg eens eerlijk!’ riep Toos.
‘Dat hoef ik jou toch zeker niet aan je neus te hangen?’
‘Je hebt dat alles weggepakt,’ zei Toos met een kleur van verontwaardiging. ‘Wat een slechte jongen ben jij toch. Weet je wel, dat je een dief bent als je zoo doet? En dieven komen in de gevangenis.’
Tommy trok onverschillig de schouders op, stak z'n handen in z'n broekzakken en begon een deuntje te fluiten.
‘Gelukkig dat je ons broertje niet bent, want van zulke broertjes zou ik nooit kunnen houden,’ zei Dieneke, half schreiend.
‘Kom, we gaan naar huis, anders konden Riek en Annie wel eens denken, dat we ook weggeloopen waren,’ lachte Toos. ‘Ben je mal, Dien, huil maar niet, wat kan Tommy ons eigenlijk schelen? We zien hem misschien nooit terug en dat is maar goed ook.’
‘Als je er maar aan denkt, je mond te houden. Merk ik, dat je mij verklapt hebt, dan zul je pas goed met m'n vuisten kennis maken,’ klonk het dreigend. ‘'k Weet je best te vinden, al zit je in Rotterdam.’
Hand aan hand huppelden de zusjes weg, zonder verder naar den kwâjongen om te zien. Toen ze thuis kwamen, was hij al gauw weer uit haar gedachten, want de verhuizing vonden ze vrij wat belangrijker, dan de plannen van Tommy Dekkers.
| |
| |
Wat prettig toch, over een paar dagen voorgoed van hem af te zijn! Altijd werden ze immers door dien vervelenden lastpost geplaagd.
‘Waar is Annie?’ was Toos' eerste vraag, toen ze haar oudste zus alweer met pakken bezig vond.
‘Die is uitgegaan, om nog een paar vriendinnen goeden dag te zeggen, maar ze heeft me beloofd, gauw terug te komen. Hoor, daar is ze net.’
Werkelijk kwam Annie op een draf aanloopen.
‘Da-ag, ben ik nou niet gauw terug?’ vroeg ze. ‘'t Was anders echt sneu, al naar huis te moeten gaan. 't Liep alles zoo prachtig! Bij Rens Govers trof ik ook Miep en Hannie de Jong aan. Later hebben we Truus en Lucie Veerman nog binnen gehaald, die kwamen toevallig voorbij. Zeg Riek, 'k heb de meisjes allemaal gevraagd, bij ons in Rotterdam te komen, als we op orde zijn. Dat vind je toch wel goed? En we hebben afgesproken, elkaar een paar keer in de week te schrijven. Ik stuur mijn brieven naar Rens en dan gaan ze 't kringetje rond. Den eersten tijd heb ik natuurlijk 't meeste te vertellen. Ze moeten alles weten, hebben ze gezegd. Hoeveel kamers er in 't huis zijn, of ik aan den voor- of aan den achterkant slaap, wat voor uitzicht ik heb, op welke school ik kom... 'k Heb alle vragen maar op een papiertje gezet, om toch vooral niets te vergeten. Je zult ze eens zien kijken, als ze bij ons komen! 't Is ook nog al een verschilletje, dit huis of dat van oom Peter, hè?’
‘Ja, je zoudt er haast wel een hotel van kunnen
| |
| |
maken,’ verzekerde Riek. ‘Vroegen we al je vriendinnen tegelijk en kregen ze ieder een afzonderlijke kamer, dan bleef er nog heel wat ruimte over. Maar we moeten een beetje aan tante Saar denken. Ik zou bang zijn, dat ze van schrik de straat op liep, als ze zoo'n optocht zag binnenkomen.’
Annie's gezicht begon opeens te betrekken. ‘'t Is altijd tante Saar,’ zuchtte ze. ‘Verbeeld je, dat ik de meisjes nooit eens terug zag. Wat vreeselijk zou ik dat vinden. Dan bleef ik nog veel liever hier, Riek.’ De gedachte de vriendinnen misschien voor altijd goeden dag gezegd te hebben, maakte Annie zoo van streek, dat ze plotseling in huilen uitbarstte.
‘Kom, kom, nu doe je toch erg overdreven,’ zei Riek, haar een zoen gevend. ‘Jij windt je voor niemendal op. Ik vond het zoo grappig, me tante's gezicht even voor te stellen, als een troepje vroolijke jonge meisjes ons huis kwam bestormen. En nu heb ik jou warempel bang gemaakt. Natuurlijk mag je Rens of een van de anderen wel eens bij je hebben. We gaan toch niet naar Amerika. Bovendien zul je 't in Rotterdam ook wel heel gezellig krijgen. Daar is de keus van vriendinnen nog veel grooter dan hier. Je zult zien, als je in September naar school gaat, heb je er direkt een paar uitgezocht.’
‘Maar ze kunnen nooit zoo aardig zijn als de meisjes hier,’ snikte Annie. Riek besloot het gesprek maar gauw op wat anders te brengen, in de hoop, haar bedroefde zus weer in de goede stemming te krijgen.
| |
| |
We zullen den eersten tijd moeite hebben, elkaar terug te vinden,’ zei ze. ‘Denk eens aan, in den tuin zijn allemaal leuke laantjes, waar je je verstoppen kunt. En 'n bloemen als er bloeien! Ze staan wat wild door elkaar, omdat oom er blijkbaar nooit veel zorg voor had, maar worden de perken geregeld onderhouden, dan zul je eens zien, hoe mooi het er is. En een vruchtboomen als er zijn! Wacht maar eens, we zullen er niet tegen kunnen eten, zooveel appels en peren zitten er aan.’
Toos en Dieneke, die even onder den indruk van Annie's tranen waren gekomen, keken dadelijk weer blij, toen Riek al die heerlijkheden opnoemde.
‘Als we maar niet zooveel appels en peren eten, dat we er pijn in de buik van krijgen. - Pijn in de buik doet zeer,’ zei Dieneke met een bedenkelijk gezicht. ‘Zou oom Peter er wel eens ziek van geworden zijn, of lusten zulke oude menschen zooveel appels niet?’
Om die vraag moesten de zusjes hartelijk lachen en Annie was haar verdriet al gauw weer vergeten. Vol ijver hielp ze Riek nog met het een en ander. Als morgen de verhuizers kwamen, moesten de kisten, die Riek voor haar rekening had genomen, toch kant en klaar staan.
Hoe ver tante met haar boeltje was, wist niemand. Ook daar was ze geheimzinnig mee. Een enkel keertje had ze zich eens even beneden vertoond, om bij deze bijzondere gebeurtenis een oog in 't zeil te houden.
Wonder boven wonder waren de nichtjes van verdere aanmerkingen verschoond gebleven. Wel
| |
| |
een bewijs, hoe goed de verstandige Riek alles regelde en overlegde.
Een paar maal was er nog een brief van notaris van der Zee gekomen, waarin hij haar nog eenige wenken gaf. Tevens had hij geld gestuurd en haar geraden, liever de noodige hulp te nemen, dan zich te veel te vermoeien. In Rotterdam wachtte haar immers ook nog heel wat werk.
Maar ons huisvrouwtje was er nu eenmaal aan gewend alles zoo zuinig mogelijk te doen en daarom kon ze er ook niet zoo gemakkelijk toe komen, zich wat meer weelde te veroorloven.
Later, in die groote omgeving, zou ze er vanzelf wel toe gedwongen worden.
|
|