4. Naar de Ple-zier-boot.
Piet-je stond bui-ten.
De to-ren-klok sloeg twaalf uur.
Nu moest va-der thuis ko-men.
Klei-ne Piet vond 't zoo pret-tig, va-der op te wach-ten. Zoo heel ver kon hij va-der al zien aan-ko-men. Dan liep Piet-je hem, met zijn vlug-ge been-tjes, gauw te-ge-moet.
Op dat uur was 't al-tijd druk op straat. Maar nu leek het wel, of er nog veel meer men-schen op de been wa-ren dan an-ders.
Stil, wat hoor-de Piet-je daar? Mu-ziek?
Ja, tjing-tjing... rom-mel-de-bom! Mu-ziek!
‘Moe-der, heel in de ver-te hoor ik een trom!’ riep hij. ‘Kom eens gauw!’
Daar zag hij ook de kin-de-ren uit school hol-len. Die lie-pen veel, veel har-der dan an-ders. En wat ke-ken ze blij!
Nu kwam moe-der bui-ten.
‘Ja, vent-je, da-de-lijk ver-trekt er een ple-zier-boot uit de ha-ven,’ ver-tel-de ze. ‘En op die boot is mu-ziek. Zou je er ook graag e-ven heen wil-len?’
‘Ja, ja, Moes, maar als va-der dan thuis komt?’
‘Die zal stel-lig ook wel e-ven naar de boot kij-ken. Hij moet im-mers langs de ha-ven als hij van de fa-briek komt.’