3. ‘Wip!’ - zei de Muis.
Op va-ders kan-toor stond haast al-tijd een vol-le pa-pier-mand. Va-der kreeg veel brie-ven, die ver-scheurd wer-den, als hij ze ge-le-zen had.
Va-der werk-te in een heel oud ge-bouw. Hij dacht dat er daar-om zoo-veel mui-zen wa-ren.
‘Rrrrrt, rrrt,’ ging het vaak ach-ter het be-hang.
Nu was er een kat ge-ko-men. Die zou de las-ti-ge, klei-ne le-ven-ma-kers wel weg-ja-gen.
Op een a-vond zat va-der te wer-ken, toen een muis-je, wip, in de pa-pier-mand sprong.
Het schar-rel-de, tus-schen de prop-pen door, naar be-ne-den.
Soms hoor-de va-der niets. Dan op-eens was 't in de mand een ge-rit-sel van heb-ik-jou-daar. Stuk-ken pa-pier wer-den rechts en links op den grond ge-gooid.
Daar kwam de kat bin-nen ge-wan-deld. Mi-net-je, zoo heet-te ze, had al gauw in de ga-ten wie daar in de mand zat.
‘Wacht,’ dacht Mi-net-je, ‘daar moet ik bij zijn.’
Par-man-tig ging ze naast de mand zit-ten, be-keek een stuk-je pa-pier en hield zich dood-stil.
Ein-de-lijk, moe van 't lan-ge wach-ten, maak-te ze een wan-de-lin-ge-tje om de ta-fel. Die muis zou ze straks wel van-gen.