Sranan. Cultuur in Suriname
(1992)–Chandra van Binnendijk, Paul Faber– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Letterkunst als graadmeterIn een maatschappij als de Surinaamse, die volop in beweging is, wekt het geen verwondering dat de literatuur nog bijna elke dag van aanzicht verandert. De Surinaamse bellettrie is altijd een graadmeter geweest van wat zich in het land afspeelde en dat is zo tot op de dag van vandaag. De geschiedenis van Suriname laat zich aflezen aan wat schrijvers erover op papier hebben gezet. Doordat gedichten in de dagbladen verschijnen kan er bovendien snel gereageerd worden op de actualiteit (al is de literaire waarde van dat werk vaak dubieus). Dat bleek nog maar weer eens toen op 7 juni 1989 een verkeersvliegtuig van de SLM neerstortte: in het dagblad De Ware Tijd verschenen binnen een week twee volle pagina's met poëzie over dit drama. Van een omvormimg van de oude, mondelinge literaturen tot een literatuur van drukinkt is eigenlijk geen sprake geweest. Geschreven literatuur is nu eenmaal fundamenteel anders van karakter dan vertelde verhalen: ze wordt anders geproduceerd, anders aan het publiek gebracht, anders verspreid, is reproduceerbaar. Wel heeft de mondelinge literatuur de geschreven bellettrie beïnvloed; er zijn nieuwe variaties bijvoorbeeld op het genre van de Anansitori, en mondelinge verteltechnieken worden in modern proza toegepast. Zo zijn de in 1978 verschenen jeugdboeken Haboeli en de boze Teteli van Tecumseh en Het levenswater van Ana Bolindo-Kondre van Ané Doorson uitwerkingen van mondelinge vertellingen. Hetzelfde geldt voor Goud uit de grond (1986) van Mechtelly (pseudoniem van Mechtelli Tjin-A-Sie). In de verhalencollectie Hoor die tori! (1990) is zo'n ordening aangebracht dat de schijnbaar geleidelijke overgang zichtbaar wordt van mondelinge vertellingen, naar moderne verhalen met elementen die aan de traditie ontleend zijn, tot de puur moderne, gestileerde verhalen. | |
SchaarsteDe voorzieningen op het gebied van literatuur hebben in de loop van de jaren tachtig forse klappen gekregen. In tijden dat het al moeilijk is alle monden | |
[pagina 127]
| |
te voeden, heeft de ontwikkeling van het boek- en schrijverswezen bepaald geen prioriteit. De algemene schaarste betekende het totaal leegraken van de schappen van het tiental boekwinkels dat Paramaribo en de ene boekwinkel die Nieuw-Nickerie rijk is. De import van boeken werd jarenlang stilgelegd en uiteraard konden enige projecten in de sfeer van de weldadigheid de nood niet lenigen. De bibliotheken - met Cultureel Centrum Suriname, Openbare Onderwijsbibliotheek, Anton de Kom Universiteit en Surinaams Museum als voornaamste - liepen door de stopzetting van de boekenimport in hun boekencollecties een achterstand van jaren op. Dat zij een belangrijke factor in het leesgebeuren zijn, bewijst wel de stijging van het aantal uitleningen bij de CCS-bibliotheek van zo'n 10.000 in 1949 naar meer dan 400.000 vanaf de jaren zeventig. Er is sinds 1985 een Surinaamse Boekenclub (rond Bernard Rensch), maar die is slechts bij weinigen bekend en speelt derhalve een uiterst marginale rol. Nu is het typerend voor de Surinaamse situatie dat de verkoop van de in eigen land geproduceerde boeken slechts voor een bescheiden deel plaatsvindt via de boekhandels. Nog steeds bieden de auteurs het merendeel van hun boeken rechtstreeks aan de kopers aan, waarbij vooral ook de afzet via scholen een factor van betekenis vormt. Het gros van de uitgaven wordt bovendien traditioneel geproduceerd in eigen beheer. Van verschillende oudere uitgeverijen werd na 1980 niets meer vernomen. Slechts Uitgeverij De Volksboekwinkel bouwde een literair fonds van enige omvang op, terwijl VACO het meer zocht in een aanbod van bredere opbouw (geschiedenis, planten, dieren enzovoorts). Belangrijk zijn de uitgaven van het Summer Institute of Linguistics die primair bedoeld zijn voor alfabetisatiewerk en bijbelverspreiding, maar waarin intussen veel (overwegend mondelinge) literatuur in de volkstalen wordt vastgelegd. De Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs verzorgde eveneens enkele belangwekkende uitgaven in dezen, met name van de orale vertellers Aleks de Drie en Harry Jong Loy. Het Tori Collectief kwam met enige gelegenheidsuitgaven van puur commerciële aard. In aantal liepen de literaire uitgaven in de jaren tachtig weliswaar terug, maar de schaarste aan drukkersmateriaal en de hoge prijzen voor drukwerk die daarvan het gevolg waren, zorgden misschien toch ook voor een kwalitatief beter aanbod. Feit is dat schrijvers zich nog steeds veel offers moeten getroosten om een literair boek van de grond te krijgen. In feite is daarbij een nieuwe situatie van afhankelijkheid ontstaan: de produktie van boeken in Suriname is slechts rendabel bij afzet van een zeker aantal exemplaren van een oplage in Nederland, bij geselecteerde afzetpunten en bij de Nederlandse bibliotheken. Erg veel impulsen van derden hebben schrijvers niet te verwachten, zij moeten het veelal van hun eigen motivatie hebben. Er is in dit opzicht altijd nogal veel kritiek geweest op ‘Lanti’, de overheid, die verweten werd te hoge criteria te hanteren en een te weinig actief beleid te voeren. Hoe dit ook zij, van de instelling van de Literatuurprijs van Suriname is aantoonbaar een positieve stimulans op de literaire produktie uitgegaan: aan het einde van de periode waarover de prijs wordt uitgereikt, stijgt het aantal nieuwe titels aanzienlijk, zoals de laatste maanden van 1988 en 1991 lieten zien. De prijs wordt uitgereikt aan het beste werk gepubliceerd over drie jaren, waarbij niettemin het oeuvre van een auteur als geheel geen onbelangrijke rol lijkt te spelen. Tot op heden ontvingen alleen dichters de prijs: Bhai over de jaren 1980-1982 voor Vindu; Michaël Slory over 1983-1985 voor Fresko en Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga...; Orlando Emanuels over 1986-1988 voor Getuige à decharge; Shrinivāsi over 1989-1991 voor Sangam. De enige andere literaire prijs die Suriname kent is de vijfjarige Rahman Khan-prijs van de Vereniging Nauyuga. Deze werd in 1987 voor het eerst uitgereikt aan de dichter Jit Narain en de letterkundige Michiel van Kempen. Er is één schrijversorganisatie die van zich laat horen, de Schrijversgroep '77. Na een dynamische aanloopperiode is deze organisatie teruggevallen tot een kleine club van getrouwen, die voordrachtsavon- | |
[pagina 128]
| |
den organiseert en sporadisch een andere activiteit opzet. Veel wervende kracht voor jonge schrijvers is er helaas niet van uitgegaan. De in 1980 opgerichte Academie voor Hogere Kunst en Cultuur heeft een schrijversopleiding wegens gebrek aan belangstelling uit het cursusaanbod moeten schrappen. Incidenteel hebben schrijvers en docenten uit Nederland in Suriname workshops gegeven. Sinds de verdwijning van Moetete in 1968 en Kolibri in 1971 heeft Suriname geen literair tijdschrift meer gekend tot in 1983 het eerste nummer van Bro verscheen. Het publiek moest vervolgens acht jaar wachten aleer een tweede nummer uitkwam. Wel verscheen veel werk van in Suriname woonachtige auteurs in de Suriname-specials van het Vlaamse tijdschrift Deus ex Machina (1987) en van de Nederlandse tijdschriften Preludium (1988) en De Gids (1990), Al deze tijdschriften gaven een dwarsdoorsnede van de produktie van hun tijd. In zekere zin heeft de Literaire Pagina van het dagblad De Ware Tijd, die sinds 1986 verschijnt, de functie van literair periodiek overgenomen. Wekelijks verschijnen daarin verhalen, gedichten, essays en kritieken van en over Surinaamse auteurs en steeds meer ook van schrijvers uit de Caribische regio. Suriname heeft ook een aantal tijdschriften van bredere culturele opzet gekend. De voornaamste daarvan zijn: Dharm prakash (1975-1981, zes jaargangen) en Bhásá (1983-1987, 17 nummers) die zich op de Hindostaanse cultuur richtten; Cikal (1982-1984, 4 nummers) en Riwayat (1987-1989, 2 nummers) voor de Javaanse cultuur. Verder is van belang het wetenschappelijke SWI-Forum (sinds 1984) dat overwegend historisch en sociaal-economisch georiënteerd is. In een kleine maatschappij als de Surinaamse is de literaire kritiek altijd nogal problematisch geweest. Critici namen hun vak serieus en werden dan voor negativist uitgemaakt, of zij betoonden zich niet veel meer dan reclamemakers van de literatuur. De literaire kritiek werd veelal als incidentele bezigheid beoefend, maar daar kwam in de tweede helft van de jaren tachtig verandering in. Sinds 1985 schrijftRechts: Nardo Aluman in zijn woning.
| |
[pagina 129]
| |
Rechterpag boven: Michaël Slory in de Palmentuin.
Onder: Frits Wols
Michiel van Kempen wekelijks een stuk over Surinaamse of Caribische schrijvers in De Ware Tijd. Elvira Rijsdijk en Chandra van Binnendijk schrijven ook steeds vaker over Surinaamse auteurs. | |
Ontwikkeling tot 1975Tot omstreeks 1957 konden Surinaamse schrijvers betiteld worden als eenlingen, met Albert Helman en Anton de Kom als bekendsten. In 1957 kwam Trefossa (pseudoniem van Henny de Ziel, 1916-1975) met een eerste dichtbundel in het Sranantongo, Trotji (Aanhef). Deze bundel zou een hele dichtersgeneratie inspireren: velen schreven in het Sranantongo, maar sinds Corly Verlooghen (pseudoniem van Rudy Bedacht) in 1960 met Kans op onweer ook de eerste Nederlandstalige dichtbundel publiceerde, volgden de uitgaven elkaar snel op. Belangrijk is het werk van Eugène Rellum, Johanna Schouten-Elsenhout, Bernardo Ashetu, Shrinivāsi, Dobru, Michaël Slory, Thea Doelwijt, Kwame Dandillo, Juanchi, Jozef | |
[pagina 130]
| |
Slagveer. In de aanloop naar 1975 droegen bijna al deze dichters het onafhankelijkheidsideaal uit, overwegend in het Sranantongo en Nederlands. Na 1975 bleek er van zoiets als een groepskarakter nauwelijks sprake. Een aantal van de belangrijkste prozaschrijvers was toen al naar Nederland verdwenen: Edgar Cairo, Bea Vianen, Astrid Roemer, Hugo Pos, Rudi Kross, Benny Ooft. Degenen die bleven, bleken moeilijk onder één noemer te vangen. | |
PoëzieDe belangrijkste ontwikkeling die zich na 1975 voordeed was het toenemend gebruik van de verschillende volkstalen. Aanvankelijk werd daarmee in de eerste plaats ook de identiteit van de eigen etnische groep uitgedragen. Langzamerhand is echter het accent verschoven. De ‘verzuilde literatuur’, opgedeeld naar bevolkingsgroepen, werd een bellettrie in een ruim aanbod van talen, waarbij de auteurs zich òf nog maar weinig gelegen lieten liggen aan zoiets als een etnische of groepsidentiteit, òf toch vooral rekenschap aflegden van hun etnische identiteit binnen de Surinaamse natie. Poëzie in het Kali'na (Karaïbs) schreef Nardo Aluman, zij het dat die nog niet werd gebundeld. Wel verzorgde hij het bundeltje pyjai-liederen Atamygano Warery (1985). Voorts schreef Aluman in het Nederlands vertellingen op basis van Karaïbse traditionele gegevens in Epakano jakonombo/Tijdens de opstanding en is hij bijzonder actief op theatergebied. Werk in het Aukaans schreef André Pakosie, die twaalf uitgaven verzorgde (onder meer Mbei goonliba jei (Opdat de wereld het hore) 1978, alvorens hij in 1987 voor het oorlogsgeweld uit Oost-Suriname wegvluchtte naar Nederland. Gedichten in het Saramakaans verzamelde Dorus Vrede in Otobanda/De andere oever (1992). Behalve als dichter en liedjeszanger had hij daarvóór al bekendheid verworven met prachtige, in het Nederlands geschreven verhalen over de Saramakaanse transmigratie wegens de aanleg van het stuwmeer: Rond het sterfbed van mijn dorp (1987). Het Sarnami kwam na 1977 goed op in Nederland, met het werk van Jit Narain en Chitra Gajadin. Narain (pseudoniem van D. Baldewsingh), gerepatrieerd in 1991, bracht jarenlang het tijdschrift Sarnami uit en publiceerde zeven dichtbundels, waarvan de laatste twee in Suriname uitkwamen: Waar Ben Je Daar/Báte huwán tu kahán (1987) en Agni ke yád, yád ke rákhi/Ter herinnering aan Agni, de as van de herinnering (1991). Op diepzinnige wijze bezint Narain zich op de psychische en materiële realiteit van de eerste Hindostaanse immigranten en op de ‘tweede emigratie’ (naar Nederland). In 1988 verschenen in India zijn verzamelde gedichten in het Devanagari-schrift: Jit Narain Ki Sarnami Kavitayen. Van Jit Narain is het volgende Sarnami gedicht:
mánge ghát pe jiwan jhele
káhen náw samundar khewe
hame dede hamár ájá
ekar rȯti rahá sádá
hamre pe ekre to kháli kirpá hai
hamár gor jáne male dharti
hamár háth bowe dharti men bharti
hame gam hai baki kari ká
i ghát sare hai aur man bahe lágal
wie wil wonen op de oever
waarom koerst hij naar de zee
geef mij mijn ajaGa naar voetnoot*
zijn kost was eenvoudig
op mij rust alleen zijn zegen
mijn voeten kunnen de aarde kneden
één geworden met de aarde plant mijn hand
ik heb verdriet maar wat te doen
deze oever wordt steeds rotter, en mijn geest is in de
stroom geraakt
| |
[pagina 131]
| |
Belangrijk is voorts het werk van Cándani (pseudoniem van A. Radjkoemar). Haar bundel Ghunghru tut gail/De rinkelband is gebroken (1990) beschrijft in fraaie, zij het uiterst sombere beelden de melancholie over de voorbijgegane jeugd. In de jaren tachtig is het Sarnami met taalkundige studies van onder meer Jnan Adhin, Moti Marhé en Theo Damsteegt en met de activiteiten rond het tijdschrift Bhásá sterk in de belangstelling gekomen. In het eerste Sarnami-congres in 1986 te Paramaribo vond al die belangstelling haar hoogtepunt. Toch lijkt de literaire expansie van het Sarnami zich maar moeizaam door te zetten. (Ook zijn er Hindostanen die in het Hindi-werk van traditionele aard bleven schrijven: Chandramohan Randjitsingh, Ammersingh Ramman.)
Een eerste Javaanse dichtbundel verscheen in 1986: Aruming melathi (De geur van melatie) van Surianto (pseudoniem van R. Hardjoprajitno). In een taal die het midden houdt tussen Hoog-Javaans en Surinaams-Javaans beschrijft hij de Javanen als trotse nieuwe bewoners van Suriname. In 1990 verscheen van hem Tetesing bun adi (Edele dauwdruppels).
Traditioneel is veel poëzie geschreven in het Sranantongo. Het is mede aan de dichtersgeneratie van de jaren zestig te danken geweest dat de status van deze creoolse taal aanzienlijk verhoogd werd. Tot op de dag van vandaag is het Sranantongo een van de belangrijkste poëzietalen gebleven. Elk vijf bundels brachten S. Sombra (pseudoniem van S. Slijngard, onder meer Griot in 1992), Mechtelly (onder meer M' afo in 1988) en Albert Mungroo, (onder meer Hayka in 1988). Hun gedichten zijn overwegend politiek van aard, afgewisseld met lyriek over mens en natuur van Suriname. Veruit de belangrijkste Sranantongo dichter is Michaël Slory. Hij schreef meer dan twintig bundels in deze taal en werd herhaaldelijk bekroond. Sinds 1982 legt hij zich echter geheel toe op het schrijven in het Spaans (twee bundels) en het Nederlands. In 1991 verscheen een grote bloemlezing uit zijn oeuvre: Ik zal zingen om de zon te laten opkomen. De balans over de jaren tachtig maakte hij op met Een andere weg (1991). Steeds sterker in Slory's werk is het motief geworden van de afwezige geliefde. Over de zwarte vrouw en het verlangen naar een harmonisch bestaan heeft hij inmiddels zoveel prachtigs geschreven, dat Michaël Slory een moderne klassieker mag heten. Een gedicht:
In de wei
Zal het
een vredeslied zijn,
wit,
dat opwiekt
als een witte reiger?
Zal het
een vredeslied zijn?
Vlak voor het voorhoofd
van een paard
sprong hij op
onder de late schemering,
vlak voor het voorhoofd
van een paard.
Zal het
een vredeslied zijn
dat zich wendt
en keert
vlak voor uw hart
en uw gezicht?
Voorbij de laatste slag,
voorbij de laatste stap.
En nu voorgoed voor vriendschap.
In 1969 verscheen het eerste proza in het Sranantongo, de novelle Temekoe van Edgar Cairo. Eerst in 1987 werd die draad opgepakt met de novelle Georgette, mi lobi van Romeo Grot. Dat de expansie van de volkstalen zich overwegend afspeelde in de | |
[pagina 132]
| |
poëzie is echter niet echt verwonderlijk: nog steeds worden deze talen niet onderwezen op de scholen en het publiek geeft er de voorkeur aan om proza in het Nederlands te lezen. Daar komt bij dat poëzie zich in de regel beter leent voor voordracht. Het was Dobru (pseudoniem van Robin Ravales) die nadrukkelijk aandacht vroeg voor de kunst van het voordragen. Zijn werk - proza in het Surinaams-Nederlands en poëzie in het Nederlands en Sranantongo - is in de bewustwording van het nationalistische gedachtengoed bij een groot publiek niet onbelangrijk geweest. Hij stimuleerde de trots op de volkstalen en zette velen aan tot schrijven. De traditie die hij populair maakte, wordt nog steeds in ere gehouden, al is het aantal voordrachtskunstenaars dat uitstijgt boven een reproductie van het Dobruvoorbeeld, gering. S. Sombra, Romeo Grot en Rini Shtiam (pseudoniemen van Soerdjan Parohi) hebben zich faam verworven op de literaire podia. Er lijkt inmiddels een opleving te komen in de belangstelling voor de voordrachtskunst. UitgavenBoven: S. Sombra
Rechts: Shrinivāsi
| |
[pagina 133]
| |
worden gerealiseerd met werk van orale vertellers uit verschillende groepen, er worden vertelavonden georganiseerd en in maart 1991 is er aan de Rust en Vredestraat een praatcafé geopend, Tori Oso, waar vertellers het publiek kunnen vermaken met hun vertellersgaven.
Veel poëzie wordt ook geschreven in het Nederlands. De ‘grand old man’ van de Surinaamse letteren, Shrinivāsi (pseudoniem van M. Lutchman), schreef een imposant oeuvre bij elkaar, waarvan in 1984 de bloemlezing Een weinig van het andere verscheen. Hij bepleit de harmonie aller rassen, al is hij daar soms ook erg cynisch over zoals in de sombere bundel Dilákár (1970). Daarnaast schrijft hij prachtige liefdeslyriek als in Om de zon (1972) en verzen die van een meer filosofische inslag getuigen. In Sangam (1991), waarin hij het beste verzamelde van zijn produktie in de jaren tachtig, vond zijn oeuvre een nieuw hoogtepunt. Uit dat boek is het volgende gedicht:
Toen realiseerde hij zich
dat de rivier
toch maar een oever had
waarop hij stond
en naar de verte keek
waarin een beeld
uit vroegere dagen
langzaam maar zeker
was opgelost
zodat er toekomst
noch verleden was
verlangen niet
en eindelijk geen verdriet.
Glenn Sluisdom publiceerde in de jaren zeventig twaalf dichtbundels die getuigen van een christelijke inspiratie. In zijn beste werk treft hij een zuivere, subtiele toon. Sterk filosofisch-contemplatief en beheerst van vorm zijn de uiterst ‘dunne’ verzen die Bhai (pseudoniem van J. Ramlall) verzamelde in de bekroonde bundel Vindu (1982). Eveneens bekroond werd Getuige à decharge (1987) van Orlando Emanuels die debuteerde met de nogal bombastisch getoonzette poëzie van Onze misdaad van zwijgen (1969). In de veel soberder poëzie van 1987 nam hij scherp stelling tegen corruptie en militarisme en daarmee doorbrak hij de angstvallige stilte van de Surinaamse dichters die des te opvallender was daar zij toch altijd met maatschappelijk commentaar klaarstonden. Emanuels' poëzie is traditioneel vormgegeven en dat geldt ook voor die van Frits Wols (pseudoniem van E. Wong Loi Sing) die met zijn derde bundel Zo anders... (1991) het verdriet beschreef om een verloederend Suriname. Scherp becommentariërend is Eddy Pinas in ironische verzen, die na Te koop wegens vertrek uit 1975 echter nog niet werden gebundeld. Ronald Julen verwoordde subtiele observaties van het Surinaamse leven in twee dichtbundels en een boekje met kort proza Buiten voor de deur (1982). | |
ProzaVier verhalenbundels samengesteld door Michiel van Kempen hebben het beeld dat Surinaamse auteurs overwegend poëzie schrijven enigszins in beweging gebracht: Nieuwe Surinaamse Verhalen (1986), Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989), Hoor die tori! (1990) en Sirito (1992). In totaal 76 schrijvers (waarvan 48 woonachtig in Suriname) leverden voor die vier bundels maar liefst 127 verschillende verhalen, voor het merendeel in het Nederlands. Proza van langere adem wordt echter slechts sporadisch geschreven. ‘Ouder’ proza als de novelle Wajono van Thea Doelwijt (in 1983 naar Nederland geremigreerd) en de romans van Bea Vianen en Leo Ferrier zijn nog steeds populair. Bea Vianen woonde afwisselend in Suriname, Nederland en Zuid-Amerika en is nog steeds de meestgelezen proza-auteur van Suriname. Haar debuutroman Sarnami, hai (1969) over het meisje Sita dat vecht voor haar vrijheid en onafhankelijkheid, wordt door praktisch elke scholier gelezen. In andere romans als Strafhok (1971), Ik eet, ik eet, tot ik niet | |
[pagina 134]
| |
meer kan (1972) en Geen onderdelen (1979) schetst zij de raciale verdeeldheid. Dat laatste doet Leo Ferrier ook in zijn tweede, bijna sarcastische roman El sisilobi of het basisonderzoek (1969). Zijn debuutroman Atman geldt als de eerste psychologische roman binnen de Surinaamse bellettrie. Ferrier beschrijft de weg die een jongeman van gemengd-etnische afkomst heeft te gaan om de psychische desintegratie in zichzelf tot harmonie te brengen. De historisch-etnische scheidslijnen die de maatschappij verdeeld houden zweert deze af en hij voelt een hogere eenheid in zich die creool en Hindostaan, christendom en hindoeïsme verenigt. Verschenen bij De Bezige Bij te Amsterdam in 1968, werd het boek in 1990 heruitgegeven door De Volksboekwinkel. Dat werd tijd ook, want met zijn sfeervolle beschrijvingen van het district Commewijne, fraai van stijl, en met zijn symbolische lading is het boek een van de beste werken uit de Surinaamse letterkunde. Paul Marlee (pseudoniem van P. Nijbroek) schreef na enkele dichtbundels en de novelle Boropata's (1974) zijn rijpste werk met de roman Proefkonijn (1985). Hij pakt daarmee de thematiek op van Leo Ferriers Atman: de problematiek van een Surinamer van gemengde afkomst die verschillende etnische en culturele invloeden in zichzelf tot harmonie moet zien te brengen. In het tijdschrift De Gids kondigde Marlee met een fragment de verschijning van de roman De ara aan. De thematiek van eenheid versus raciale verdeeldheid lijkt na 1980 wat passé te zijn geworden. Andere thema's - historische en eigentijdse - worden aangesneden. Zo schreef Ruud Mungroo de historische novelle Tata Colin (1982) over de Coroniaanse slavenleider die op mythische wijze over de oceaan verdween naar Afrika. Zijn novelle van oudere datum Het raam (1971), over een man die na een verblijf in de gevangenis weer zijn weg probeert te vinden in de maatschappij, kent een grote populariteit. Mungroo is een begaafd stilist. Hij schreef verder de verhalenbundel Afanaisa (1970) en een grote, nog niet gepubliceerde roman op autobiografische grondslag, De erfenis, waaruit een fragment werd voorgepubliceerd in het tijdschrift Deus ex Machina (1987). Jozef Slagveer voerde in de korte roman Een vrouw zoals ik (1981) een prostituée ten tonele die het leven niet meer ziet zitten, tot de revolutie haar een nieuw levensperspectief biedt. Slagveer was na 1980 woordvoerder van de militairen en schreef over hen de documentaire De nacht van de revolutie (1980). Hij werd door diezelfde militairen in de nacht van 8 op 9 december 1982 vermoord. Rappa (pseudoniem van R. Parabirsing) leverde drie verhalenbundels, een novelle en de roman De vlek uit het verleden (1982) af. Hij schrijft in levendig Surinaams-Nederlands, waarmee hij veel succes oogstte, niet in de laatste plaats vanwege het accent op de erotische escapades van de hoofdpersonen, zoals Fromoe Archie (1984) die vanaf zijn jongste jaren met een fors herenlid begiftigd is. Cynthia McLeods roman Hoe duur was de suiker? (1987) speelt zich af in kringen van de joodse planters in de achttiende eeuw. Het boek beleefde enkele herdrukken en dat is gezien de lectuurachtige behandeling en stijl van de roman niet verwonderlijk. | |
Kinder- en jeugdliteratuurThea Doelwijt had met haar kinderboeken Sis en Sas de ruziestrooiers (1975) en Kainema de Wreker en de menseneters (1977) al een goede aanzet gegeven tot een Surinaamse jeugdliteratuur, toen in 1978 maar liefst tien titels op de markt werden gebracht. Mechtelly en Gerrit Barron maakten hun debuut met respectievelijk Het meisje uit Tapoeripa en met Een lach en een traan en zouden in de volgende jaren met verschillende boeken uitkomen. Rond 1980 bracht het door Leonore de Vries geïnstigeerde Jeugd Lectuur Project een klein aantal aardige titels voort, maar het project kwam nooit echt goed van de grond. Aan het eind van de jaren tachtig deed zich het merkwaardige verschijnsel voor dat in een situatie van ernstige schaarste het kinderboek kwantitatief en kwalitatief een grote vlucht begon te nemen. De niet zelden politiek geladen en bewust een nationale identiteit bevorderende teneur van de vroegere boe- | |
[pagina 135]
| |
ken werd prijsgegeven voor een spontaner soort boeken, waarin fantasie en leesplezier meer aandacht kregen. Ismene Krishnadath beet in 1989 het spits af met De flaporen van Amar en Nieuwe streken van Koniman Anansi, en begon aan een reeks voor de jongste lezertjes, Lees mee. Het jaar daarop volgde Hélène Ramjiawan met een vergelijkbare serie rond het meisje Poek en publiceerde Gerrit Barron een dierenserie die opviel door de degelijke uitvoering op karton. In 1991 maakte Effendi Ketwaru zijn debuut met Rani en de Slangenkoning om in verbazingwekkend hoog tempo kinderboeken te brengen met een duidelijk Hindostaanse culturele inbreng. Ketwaru illustreert met veel aandacht zijn eigen boeken, maar ook andere tekenaars hebben een belangrijke aandeel in de goede verzorging van de nieuwe hausse kinderboeken: Steve Ammersingh en Gerold Slijngard (die met een UNESCO-aanmoedigingsprijs bekroond werd). Een laatste auteur die zich in het rijtje kinderboekenschrijvers heeft geschaard is Helen Caprino-van Vollevelde, wier boekjes worden uitgegeven door Pikin Fowru Productions dat sinds juli 1990 ook de kinderkrant Locomotion Express uitbrengt. Het valt bij dit ruime aanbod op dat het vooralsnog ontbreekt aan een substantiële produktie van jeugdboeken voor wat oudere kinderen. De verschijning van de jeugdromans Het groene labyrint (1988) en De leeuwen in gevaar (1991), beide van de hand van Frits Wols, doet hopen dat ook in deze behoefte binnen afzienbare tijd zal worden voorzien. | |
Tot slotDe Surinaamse literatuur is altijd een getrouwe afspiegeling geweest van alles wat Suriname en het Surinaamse volk doormaakten en er is geen reden om aan te nemen dat dit binnen afzienbare tijd anders zal worden. De volkstalen, dragers en uitdragers van de verschillende etnische identiteiten, zitten nog steeds in de lift, maar het blijft koffiedik-kijken hoe die ontwikkeling zich zal doorzetten. Zullen al die talen literair een rol blijven spelen en in hoeverre zal het dan gaan om artistieke curiosa van taal- en cultuurfreaks? Of zullen uiteindelijk slechts enkele literaire talen overblijven die dan uitdrukking zijn van een niet-groepsgebonden Surinaamse identiteit? De belangstelling voor de volkstalen is niet tanende, maar er zijn ook tekenen die erop wijzen dat de positie van sommige talen er bepaald niet sterker op wordt. De overproduktie van literair middelmatig werk, vooral rond 1975, heeft de belangstelling voor literatuur geen goed gedaan en het is begrijpelijk dat in de moeilijke periode na 1980 de belangstelling van de mensen ook niet primair bij de letterkunst lag. Verbetering van de sociaal-economische situatie van Suriname zal vooraf moeten gaan aan een hernieuwde brede belangstelling voor de schrijvers. Dezen hebben het publiek overigens genoeg te bieden, getuige de kwaliteit van het literaire werk dat de laatste jaren is verschenen.
Michiel van Kempen |