|
-
voetnoot+
- De eerste Zang, naer het bestek des Dichters, moest dienen tot inleiding en tot voorbereiding. Hy zelf geeft er dat opschrift aen, gelyk men zien kan in de Synopsis (boven, bl. 10). De Ziekte der Geleerden is een Poëma didacticum; derhalve moet het geregeld voortgaen, veel meer dan menig ander dichtstuk waerin de geest des dichters grooter vryheid heeft. In de ordening, of de dus genoemde dispositio van zyn werk, is Bilderdijk voortgegaen a generali ad particulare en die gang is hoogst natuerlyk. Overeenkomstig dezen regel, moest de eerste Zang hoofdzakelyk handelen van de Ziekte in het algemeen. De Dichter had te leeren wat ziekte is, waerin zy bestaet, hoe zy in 't lichaem veroorzaekt wordt, hoe de mensch ze voor kan komen, hoe hare eerste beginselen uitroeijen, hoe haer bevechten als zy in 't lichaem zetelt, hoe haer bedwingen als zy magtig geworden is, hoe haren voortgang stuiten als zy de overhand heeft. Dit alles wordt gedaen in den eerstena Zang: daer zyn de eerste gronden gelegd; de lezer is voorbereid en weet alles wat hy dient te weten om met den Dichter tot den tweeden Zang over te gaen.
De voorname inhoud van dezen tweeden Zang is dan ook de Ziekte der Geleerden in het byzonder, onderzocht in haren oorsprong en aert, doch tevens vergeleken met andere ziekten welke uit eene gelyke oorzaek voortspruiten, meer algemeen gekend zyn, en derhalve tot verklaring dienen.
Op het einde van den vorigen Zang heeft de Dichter zyn onderwerp nader bepaeld:
Ja, Kranken! leert met my 't geheim der kwaal doordringen!
Ik zal haar oorsprong, aart, en echte kenmerk zingen.
De verzen die daerop volgen, zyn de ontwikkeling van dit gezegde, en tevens voorbereiding tot de verdere Zangen.
Zoodan de Dichter onderneemt de kwael der Letterzwoegeren te zingen, niet tot ydel vermaek van die hem hooren of lezen zullen, maer tot hun onderrigt, en opdat zy de kwael in tyds mogen afkeeren, of ze bevechten indien zy er door aengerand zyn. Het komt er dus voor eerst op aen om de kwael wel te kennen, en de Dichter begint zeer gepastelyk met te verklaren dat ware kennis (vooral in het stuk van ziekte) kennis is door de oorzaek. Die kennis, in de geneeskunst namelyk, is gegrond op de ondervinding, en deze is de moeder der wetenschap.
Het voorwerp der ondervinding, waer hier van gesproken wordt, is het menschelyk lichaem, en haer eerste, haer voornaemste middel is de ontleedkunst of anatomie. Ook volgt weldra de aenroeping der Ontleedkunst. Doch, let wel op, de Dichter roept de hulp der ontleedkunst in, niet tot verklaring van de verhevener Physiologie; - noch ter beslissing van het verschil van systema tusschen de Geleerden; - noch ook tot volkomen uitlegging der dierlyke huishouding; - maer alleen tot ontdekking der eerste beginselen.
Zie daer de leiddraed dien Bilderdijk ons aen de hand geeft en zelf volgt. De lezer zal bewonderen hoe de Dichter zyn onderwerp, anders zoo dor en geheel wetenschappelyk van aert, door al de schoonheden der Poëzy weet op te luisteren.
-
voetnoot1.
-
Benijdbaar. By dit eerste woord wordt verstaen is hy, eene ellipsis even gemeen in alle talen. Benijdbaar beteekent hier niets anders dan benydenswaerdig, hetwelk men vindt in de woordenboeken, alwaer benydbaer insgelyks zou dienen in opgenomen te zyn. Voorts is het gansche gezegde de vertaling van het bekende vers van Virgilius (Georg. II, 490): Felix, qui potuil rerum cognoscere causas; maer eene vertaling gelyk Bilderdijk alleen er maken kan, namelyk waerby hy de gedachte van den oorspronkelyken dichter verrykt en uitbreidt en zich door nieuwe schoonheden eigen maekt.
-
voetnoot2.
-
Tot in 't bedrieglijk hart. Het epitheton is dichterlyk en wel gekozen. De ondervinding leert dat het inwendig dikwyls geheel verschillend is van het uitwendig, en derhalve bedriegt door den uiterlyken schyn dien het vertoont, en welke alleen zigtbaer is. - En 't wezen, versta der dingen, want dat is de zin, zoo wel voor dit substantivum, als voor hart dat voorgaet en hier niets anders beteekent dan het innerlyke, in tegenstelling van het uiterlyke van 't voorgaend vers. - Wezen beteekent hier zoo veel als essentia.
-
voetnoot3-4.
- - Hy kent.... na kan gaan. Op het einde van dit vierde vers staet in de beide uitgaven (van 1807 en 1828) een komma; doch het blykt dat zulks eene misstelling is, en dat er een punt staen moet. - In de eerste kiemen. De kiem is het eerste uitspruitsel van het zaed, by Kiliaen germen, surculus. - Wording is onvertaelbaer, doch niet te min klaer en zinryk. - Het woord nagaan beteekent hier waernemen, bespieden, iets dat somtyds niet beter gepleegd kan worden dan met van voetstap tot voetstap den dader op te volgen, en dus na te gaen. Thans dient nog opgemerkt dat deze twee verzen reden geven van de twee eerste. Waerom is hy benydbaer, die, enz.? Het antwoord is: omdat hy alleen ware kennis heeft.
Nu volgt de toepassing op de Geneeskunst, waer 't hier op aenkomt.
-
voetnoot6.
-
Zoo dit uw voorrecht waar! Namelyk die ware kennis te bezitten, welke in de vorige verzen beschreven is. De opvolging der gedachten vordert dat men hier by versta: ‘Maer, ongelukkiglyk, zulks is’ het geval niet. Dit byvoegsel ligt eenigzins opgesloten in het volgend doch. - Dolende in het duister. De geneeskunst, gepersonnificeerd in den arts, is dikwyls als een wandelaer die in het duister rondtast, en doolt, verre van de oorzaek in hare werking te kunnen nagaen. De vergelyking, met hare uitbreiding tot vers 16 toe, zinspeelt op de kwakzalvery in de geneeskunst zoo gemeen, en die de Dichter schetst in vers 13 en 14. Hy wil er hier niet duidelyker van spreken, maer laet zich raden, en verklaert zyne gedachten in het Nabericht.
-
voetnoot7.
-
Maakt de arme Wandelaar zijn' leidsman van 't geval; dat is, hy weet zich niet te rigten, en moet dus zich overgeven aen het geval, dat blind is, en dat hem derhalve tot leidsman niet verstrekken kan. Het soort van paradoxismus waermeê dit uitgedrukt is, maekt de zaek nog treffender. - Wandelaar is zoo veel als reiziger.
-
voetnoot8.
-
Onzeker, enz. Onzeker wordt gezegd van Wandelaar. Deze, in het duister dolende, weet niet waar hy staat en, even zoo min, waer hy uitkomen zal. De toepassing van dit gezegde op den onbedreven arts is gemakkelyk te maken. De ellipsis van het pronomen hy in het tweede hemistichion is een stoute kunstgreep van Bilderdijk. Men mag het zelfde zeggen van zyn woord belanden dat hier half natuerlyk, half figuerlyk gebruikt wordt, en daerdoor zelf iets dichterlyks meêbrengt.
-
voetnoot9.
-
En ach! dit duister is des stervlings lot op aarde. Versta dit in 't byzonder met toepassing op dengene die eene kunst beoefent welke, als de geneeskunst, op waerneming (observation) gegrond is. De waerneming is de leidsvrouw van den arts; doch deze had geen oogen om haer te volgen, zoo lang de wetenschap de nevelen niet opklaerde welke zyn gezigt verduisterden, nevelen die God niet geschapen heeft, maer welke de mensch zelf heeft verwekt door zyne eigenwysheid, zyne vooroordeelen, zyn zelfbetrouwen, als aenstonds gezegd wordt. Deze gebreken, zoo oud als het menschdom, hebben hem belet wel te zien, nauwkeurig waer te nemen, en de oorzaken der ziekten oplettend na te gaen. Zie daer de aeneenschakeling der gedachten.
-
voetnoot10.
-
Zoo lang de Wetenschap die nevels niet verklaarde. Dit werkwoord is gebruikt in den zin van het fransche dissiper, verdryven, doen optrekken, opklaren.
-
voetnoot11.
-
Die de Almacht niet... maar hy, te weten de sterveling.
-
voetnoot12.
-
Sints 't maatloos hemelruim, enz. Dat is, sedert de schepping van de wereld, of, sedert dat God den tyd heeft ingesteld, met hem afmetelyk te maken door dag en nacht, enz. Met andere woorden, sedert dat er menschen op aerde zyn. De omspraek is wat sterk en te zeer gezocht. De nevels van vers 10 worden nu nader aengeduid, want het woord is in eenen figuerlyken zin gebruikt.
-
voetnoot13.
-
Die nevelen van waan, dat is, van eigenwysheid, van laetdunkendheid, in 't Fr. vanité, arrogance, présomption. - Vooroordeel, zelfbetrouwen. Dit laetste kan men ook vertalen door arrogance, présomption; doch het verschilt van waan, en komt daer eigentlyk uit voort.
-
voetnoot14.
-
Die de oogen sluiten doen, enz. Het hulpwoord doen werkt voor en achter zich, namelyk op sluiten en op beschouwen, dat is waernemen.
-
voetnoot15.
-
Waarin. Dit ziet op nevelen. De zin is, te midden van welke nevelen. - Men toevlucht zoekt aan, enz. Het voorzetsel aan is hier met opzet gebezigd, en toont dat Bilderdijk niet alleen by de oude Grieksche en Romeinsche schryvers was ter school geweest, maer ook onze dietsche dichters van vroegeren dag wist te benuttigen. Men weet hoe hy Hooft, Antonides en Huygens heeft uitgepluisd, en wat eerbied hy had voor Vondel, dien hy op duizend plaetsen heeft nagevolgd. Het was ook niet enkel uit liefhebbery dat hy zoo veel oude fragmenten in zyne Verscheidenheden aenteekende, of de uitgave van Maerlants Spiegel historiael na Clignett en Steenwinkel voortzette, of de Heimelykheid der Heimelykheden met eigen hand uitschreef. Zulks had reeds Prof. Bormans opgemerkt, toen hy eens in eene briefwisseling met my, over het nut dat uit de studie der ouden te trekken is, juist ter gelegenheid van dit vers van Bilderdijk de twee volgende uit zyne Kerstina aenhaelde (vs. 1869-70):
Die daer noch aen hare sochte troest,
In twivels niet hien worde verloest.
En inderdaed hulp, troest aen iemand zoeken, zoo wel als iets aen iemand verwerven, enz. behooren geheel tot de oude tael. Maer de hand van Bilderdijk weet alles te vernieuwen. Zie 's mans Spraakleer, bl. 300-501. - Men bemerke verder de dichterlykheid en tevens de nauwkeurigheid van het woord dwaallicht (feu follet) toegepast op den schijn (la trompeuse apparence).
-
voetnoot16.
-
En roekloos, enz. Het woord is verklaerd op vers 97 van den eersten Zang. Vglk. aldaer vers 344. - De gedachte luidt: en woest weg vermetele dwaesheid voor wysheid aenziet. De hoogste graed van dwaesheid is zeker die welke de mensch vermetel maekt.
Wat volgt is eene dichterlyke ontwikkeling van de waerheid in de vorige verzen voorgedragen. Bilderdijk vergelykt den waenwyzen arts, die zich door den schyn laet misleiden, met den zeevaerder die zich vergrypt aen de sterren en, in stede van zyn oog gerigt te houden op de poolstar die nimmer van plaets verandert, ander gesternte gade slaet, dat zich nu meer oostwaert, dan meer westwaert vertoont, en hem dus een verkeerden koers kan doen nemen.
-
voetnoot17.
-
Afgrijsselijke nacht, als hemelloop en starren, dat is, als de beste en de zekerste aller middelen (het zeekompas daergelaten, aen de oudheid onbekend) door verkeerde aenwending of waerneming, van het doel verwyderen in stede van dit te doen bereiken. Het woord hemelloop beteekent den schynbaren loop van geheel het firmament.
-
voetnoot18.
-
Het bijsterziend verstand. Het adjectief bijster is verklaerd, 1, vers 342, en daeruit kan men de beteekenis van het schoon epitheton bijsterziend opmaken. Men zou 't kunnen vertalen door déconcerté, désorienté. - Niet leiden maar verwarren, dat is, in den war brengen, aen 't dolen helpen.
-
voetnoot19.
-
Daar 't, het verstand namelyk. Daar is terwyl, of wanneer. - Met de grieksche hulk. Het woord hulk beteekent eigentlyk een lastschip met platten bodem; doch by de dichters is het een synoniem van schip. Vglk. I, vers 42. Nu dient geweten dat de Grieken, het nut der poolstar niet kennende, de groote Beerin tot leidstar hadden, volgens het vers van Manilius, Astronomicon, 1, 305:
Qua duce per fluctus Graiae danl vela carinae.
De Carlhageniers rigtten zich naer de kleine Beerin, volgens den zelfden dichter, vers 308:
Poenis haec certior auctor
Non adparentem pelago quaerentibus orbem.
Zie deze plaetsen vertaeld in Bilderdijks Starrenkennis, voorkomende in het eerste Deel zyner Mengelpoëzy, bl. 5 der goedkoope uitgave.
-
voetnoot20.
-
Maar draaiend beergestarnt. Draeijen doen de sterren om de aspunten des hemels, volgens de tael der Astronomie. - Dat op- en nedergaat. Namelyk de groote Beerin en meestendeels ook de kleine, beschryven, door de dagelyksche omwenteling, eenen cirkel om de poolstar.
-
voetnoot21.
-
Nu Oost- dan Westwaart wijkt, volgens de schyubare beweging des sterrenhemels van het oosten naer 't westen. Dit hemistichion dient tot verklaring van het op- en nedergaen des vorigen regels. Daer staet neder en niet onder gaen, gelyk andere gesternten doen die minder verheven zyn boven onzen gezigteinder, als de Hyaden en Pleiaden. Vglk. Ovid. Metam. XIII, v. 293. - It. Tristium, IV, Eleg. III, v. 1-2. - Virgil. Georg. I, v. 246. - Lucanus, Pharsal. VIII, v. 174, sq. - En, met bedrieglijk blinken. Bedrieglyk, voor dengene die geen rekening houdt van de veranderingen welke in den stand der sterren plaets hebben.
-
voetnoot22.
-
De kiel op klippen voert, namelyk door de verkeerde rigting die de zeevaerder neemt, als hy zich door de sterren laet misleiden. Vglk. I, vers 22 en de aenteekening. - Doet brijzlen. Dit werkwoord is hier neutrael gebruikt, en zoo kunnen vele onzer verba activa in een intransitieven zin gebezigd worden. Zich brijzelen is fransch.
-
voetnoot23.
-
't Gaat wel, enz. Aen zulke transities erkent men het genie, dat altyd zynen weg vindt en nimmer verlegen is. Maer de werken van 't genie verbysteren soms den aenschouwer en den lezer, die moeite hebben om in het weinige dat gezegd wordt al het onderdrukte te vinden. 't Gaat wel, dat is, uw kiel wordt op geen klippen gevoerd, zy bryzelt niet, zy verzinkt niet. - Een Godheid drijft u over, brengt u waer gy zyn moet. De Dichter spreekt hier in den zin der grieksche godenleer. Zoo spreken wy nog dagelyks van het Geluk of de Fortuin die, mag men zeggen, de eerste zeevaerders begeleid heeft, zoo wel als zy soms jonge artsen ter hulp komt en genezingen aenbrengt, waer hun kunst geen deel in heeft. Intusschen, na eerste beproevingen, na lang rondtasten, komt de Ondervinding, en zoo bewerkt men door allengs verworven kennis wat men tot dan toe aen het enkel geluk te danken had. - Zwichten, dat hier gebezigd wordt, beteekent in zynen onzydigen zin wyken, onderdoen, en by uitbreiding gehoorzamen. Maer het is ook bedryvend, en dan alleen gebruikelyk voor de zeilen van een schip of molen oprollen. Zoo zegt Antonides in zyne Bellone aan Bant:
indien de waterleeuw verlegen
Het zeil moest zwichten voor der Londenaren vlag.
Hier is het werkwoord aengewend in zyne neutrale beteekenis; maer het past ook inzonderheid met de denkbeelden die in de verzen uitgedrukt zyn en tot de scheepvaert behooren.
-
voetnoot24.
-
- En haar heilrijk zonnelicht! Inderdaed het licht der Ondervinding is geen bedrieglyk blinken gelyk dat van 't draeijend beergestarnt der vorige verzen. Haer licht is zonnelicht, en dus heilryk, niet gevaervol.
-
voetnoot25.
-
Zy. De Ondervinding. - Waarheids eedle tolk. Vroeger namen de substantiva feminini generis zeer dikwyls de s aen in genitivo; thans dan alleen, wanneer zy, als hier, voor een ander substantief gaen, 't geen er aen toegeëigend wordt. Zie Bilderdijks Spraakleer, bl. 105 en 398; en zyne Nieuwe Verscheidenheden, II, bl. 59. Zie ook het aengemerkte op vers 428 van den vierden Zang. - Tolk, communis generis als toepasselyk op beide geslachten, is de vertaler of vertaelster van iemands woorden, in 't Latyn interpres. Te regt mag de Ondervinding de tolk der Waerheid geheeten worden, want zy berust op daedzaken. - Zy voert in haar geboorte
-
voetnoot26.
-
De middagschittering meê. Haer licht is klaer van eerst af, omdat de waerheid door haren mond spreekt, in hare lessen schittert. - Uit 's Hemels uchtendpoorte, dat is, de morgenpoort, of het Oosten waer de zon uit opstaet, waer de dag begint. Deze schoone verzen zinspelen op de morgenlanden, waer het menschdom aenvang genomen heeft, en van waer de eerste lessen der ondervinding zyn voortgekomen. Het Oosten is de bakermat der wetenschappen. - Ochtend of uchtend, in 't Latyn diluculum, is een stokoud woord, dat in het Gotisch en andere verwante talen voorkomt, en waerschynlyk zyn' wortel in het Sanskrit vah, glanzen heeft. Bilderdijk houdt het voor een participium van oeken, of van het daervan gevormde frequentatief ochten, en dus aenwas, of groeijing, toeneming van den dag beteekenende. Dat is geestig genoeg; maer Bilderdijks systeem van woordafleiding is al te zonderling en te willekeurig om aennemelyk te wezen. Vglk. IV, vers 411.
-
voetnoot27.
-
En stapt in wasdom voort, namelyk door het steeds aen- groeijend getal der daedzaken, waer zy haren grond in heeft. Wat volgt, als 't flikkrend reuzenbeeld, is eene dichterlyke vergelyking, genomen uit de zelfde orde van denkbeelden waer Bilderdijk meê begonnen had, namelyk uit de sterrekunde. De Ondervinding groeit, gelyk in den hemel Orion, dat flikkerend reuzenbeeld, waer Manilius van zingt, I, 394:
De verzen van Bilderdijk moeten verstaen worden in den zin der sterrekundigen die, om niet te verdolen tusschen de millioenen van sferen die aen den hemel blinken, op de gedachte gekomen zyn van de helderste sterren in groepen te verzamelen, welke men gesternten heet, in 't Latyn constellatio. Vervolgens, om die groepen te onderscheiden, hebben zy daer zekere namen aen gegeven, ontleend uit de min of meer gelykende, min of meer ingebeelde vormen die men er op toepaste, of genomen van helden door de Fabel vergood en in den hemel geplaetst, gelyk zulks het geval is voor Orion zelf.
Cernere........ licet Oriona
In magnam coeli tendentem brachia partem,
Nec minus extento surgentem ad sidera passu.
-
voetnoot28.
-
Dat met ontblote knots, in 't Fransch massue. Namelyk Orion wordt verbeeld met eene knots in de hand; doch de Ouden maekten er een zweerd van, en noemden Orion ensifer. Zie het aengeteekende op vers 446 van den vierden Zang. - Den Zuiderhemel deelt, dat is afscheidt of afzondert, omdat hy zich uitstrekt lot over den evennachtscirkel of aequator, en dus, als 't ware, den hemel in tweeën verdeelt.
-
voetnoot29.
-
En, steigrende uit de golf. Het is op zulke plaetsen dat men het gemis van aenteekeningen in Bilderdijks werken byzonder gevoelt. Hier zinspeelt hy op den Eridaen of stroom van Orion. De Eridanus is mede eene constellatie die juist onder die van Orion zich vertoont, en daer deze laetste, by hare opkomst in 't begin van Meert, veelal met regens vergezeld is, wordt Orion gezegd uit den Eridanus op te staen. Ook noemt hem Virgilius (Aen. IV, 52) aquosus Orion. - Met vlammen in de handen, namelyk de twee helderblinkende sterren, die de uitersten van Orions ingebeelde armen uitmaken.
-
voetnoot30.
- 't Gewelf beklautert. Wel gezegd, dewyl Orion zoo verre in den hemel zich uitstrekt. - Om den melkriem aan te randen. Insgelyks te regt, want een der sterren van Orion staet in den dusgenaemden melkweg of via laclea.
-
voetnoot31.
-
Zy schept ons kennis. De Ondervinding is voor den mensch eene voorname bron van kennis. - En uit haar vruchtbren schoot
-
voetnoot32.
-
Daalt teedre Wetenschap. Versta, uit de Ondervinding wordt de Wetenschap geboren; zy is de moeder der Wetenschap. - Der Englen speelgenoot. De Dichter beschouwt de Ondervinding als van hemelsche afkomst, en hare dochter als een kind des hemels, de speelgenoot dus der Engelen.
-
voetnoot33.
-
Haar voedstert ze. Het eerste pronomen ziet op wetenschap; het tweede, ze, dat het onderwerp van 't verbum is, wyst naer ondervinding. Let op, daer staet voedstert, niet voedt. Dit laetste is wyder van beteekenis, als toepasselyk op alwie onderhoud verschaft, den vader zoo wel als de moeder; terwyl voedsteren meer byzonder gezegd wordt van degene die voedt van haer eigen bloed, gelyk de voedster. Ook staet er aan haar borst. - Haar leert zy staamlend vragen. De wetenschap door de Ondervinding opgevoed, gelyk het kind door zyne moeder, ondervraegt eerst al stamelende hare voedster, om allengskens kennis der dingen te krygen. Ja, en dat vragen zelf wordt aen het kind door de moeder geleerd.
-
voetnoot34.
-
Eerst aan den leiband gaan. Versta nogmaels: haer leert zy eerst aen den leiband gaen, om later vrijer stap te wagen. Die zelfde ellipsis komt nog voor in de twee volgende verzen. De lezer bemerke hoe alles uit de denkbeelden van moederlyke opvoeding ontleend is, en hoe nauwkeurig de toepassing geschiedt.
-
voetnoot35.
-
Dan, of vervolgens, rustig, dat is, met zekerheid, met vertrouwen. - Aan haar zij' of zyde. Te regt, want de wetenschap mag nimmer van de ondervinding afzien; zy moet hare leermeesteres steeds op zyde blyven, om door haer begeleid te worden, en aldus langs 't pad der Wijsheid te treên.
-
voetnoot36.
-
En wandlen.... om steilte en afgrond. Dit zyn de moeijelykheden welke de kunst ontmoet, en welke zy niet vermyden kan, noch mag.
-
voetnoot37.
-
Uw fakkel lichte ons voor, op het pad dat wy voornemens zyn te betreden, ten einde wy niet verdwalen of het regte spoor missen. Dat licht der ondervinding zal inderdaed de Dichter volgen in al de theoriën welke hy later voordragen wil.
-
voetnoot38.
-
Verbeelding zwaait een toorts, geen fakkel. Vglk. I, vers 8 en de aenteekening. - Schittrend ter verblinding. De toorts der Verbeelding verlicht niet, maer verblindt. Hare schitter verbystert. Ook zegt de Dichter niet dat zy eene toorts draegt, maer dat zy ze zwaeit, omdat de geestdryvery, hier door de verbeelding uitgedrukt, niets bestendigs heeft, maer wild van aertis. Vglk. hierna, vers 147 en III, vers 427.
-
voetnoot39.
-
U, eedle Ontleedkunst, by uitstek op de ondervinding gegrond. - Hoog aan Nederland verplicht. Dat is, die aen Nederland veel verschuldigd zyt, zinspelende op het aental groote mannen van Nederlandsche afkomst, die de ontleedkunst hebben voortgezet, door wie de kunst groote vorderingen gemaekt heeft.
-
voetnoot40.
-
U roepe ik smeekend aan, enz. De lezer herinnere zich dat de Dichter, als vroeger gezegd is, de Ontleedkunst niet aenroept tot verklaring der verhevener Physiologie. Zulks ware zyn bestek te buiten gaen.
-
voetnoot41.
-
Ik vrage u geen scalpel, ontleedmes, van 't latynsche scalpellum.
-
voetnoot42.
-
Te wroeten. Dit woord is byzonder krachtig en dichterlyk. De Franschen gebruiken, in den zelfden zin, hun woord fouiller. Vglk. IV, vers 11 en de aenteek.
-
voetnoot43.
-
En slag- en leveraâr, dat is, slagader en leverader, in 't Fransch artère el veine-cave. Vglk. vers 82.
-
voetnoot44.
-
Gelijk de Wichlaares, in 't Latyn hariola, fatidica mulier, vates, doch hier eigentlyk haruspica. Vglk. III, vers 400. - Op 't Heidensch chooraltaar. Waerom het samengestelde chooraltaer? omdat het outer, in de heidensche tempels, veelal diep in stond, voor het beeld der godheid die er aengebeden werd. De toespeling op de haruspicia van het heidendom is hier zoo dichterlyk als wel gekozen.
-
voetnoot45.
-
Te ontdekken, dat is, bloot te leggen, voor het oog. - En in hunn' walm van kleuren. Walm beteekent hier niet vapeur, als gemeenelyk; maer nuance, dat is eene kleur die zwak en onbestemd is, gelyk damp. Het denkbeeld van damp ligt ook in het woord nuance. Vglk. I, vers 229 en 398.
-
voetnoot46.
-
Verborgenheden, ons verboden, dat is, die ons verboden zyn, na te speuren, of te ontdekken, gelyk de wichelaers van het heidendom die, uit het waernemen van de rookende ingewanden der offerdieren, de toekomst, den voor- of tegenspoed eener onderneming, enz. voorspelden.
-
voetnoot47.
-
'k Vrage u de werking niet. Wat volgt behoort tot de verborgenheden, in 't voorgaend vers gemeend. - Van milt of alvleeschklier. In 't Fransch la rate (splen) et le pancreas, eene klier die de Ouden meenden samengesteld te zyn van enkel vleesch, en er daerom dien naem aen gaven. De keus dezer twee voorbeelden is des te gepaster, dewyl de werking van de pancreas tot dus verre niet goed gekend is, gelyk almede over die der milt veel getwist is, en nog wordt.
-
voetnoot48.
-
Noch hoe, enz. Dat zelfde hoe moet in de vier volgende verzen ook bygevoegd worden, om den zin volledig te maken.
-
voetnoot49.
-
Den wil ten dienste staat. Ik vraeg u niet hoe de zenuw aen den wil gehoorzaemt en gereed staet tot zynen dienst. Den wil is een dativus. Daerby valt op te merken dat Bilderdijk hier het woord dienst als mannelyk gebruikt, daer hy nogtans meer dan anderen voor het vrouwelyk geslacht van dat woord gepleten heeft. Dat het evenwel vroeger algemeen voor mannelyk doorging, blykt uit de beste schryvers, en ik houde my daer nog altyd aen. Thans wordt nader verklaerd hoe de zenuw den wil dient. - Ik vraeg u niet hoe zy van 't werktuig van de reden, enz. Het eerste is een ablativus, het tweede een genitivus. Men schryft doorgaens rede, in den zin van denkvermogen en in dien van redevoering, terwyl reden veelal geldt voor beweeggrond, raison, motif. Dit onderscheid steunt echter op wankele gronden; Kiliaen noch Vondel erkennen het, en Bilderdijk houdt het voor eene redenaers-grilligheid. Zelfs schynt hy 't woord, in zyn beteekenis van verstand, by voorkeur met n te schryven. Vglk. beneden, vers 199, 245 en 430. Zie verder 's mans Geslachtlijst, II, bl. 406.
-
voetnoot50.
-
Bevelen overbrengt, mededeelt, bekend maekt, aan de onderworpen leden. Aen handen of voelen, by voorb. Het epitheton is dubbel wel gepast, dewyl de leden ondergeschikt zyn aen het hoofd, den zetel des verstands, en dewyl zy ten andere daeraen gehoorzamen.
-
voetnoot51.
-
Of, vlugge bode. De zin is, of hoe zy (de zenuw), als een vlugge bode, enz. Bode, die met een gebod of eene boodschap belast is, in 't Fransch messager, mag als communis generis beschouwd worden, en mannelyk of vrouwelyk heeten, volgens dat het van een’ man of vrouw gezegd wordt, ofschoon 't in dit laetste geval ook bodin maekt. - Vlug, met vliegen verwant, beantwoordt aen 't latynsche velox, promptus, en past volmaekt op de werking der zenuw die oogen- blikkelyk verrigt wordt. - Van den uitgespannen huid. Weêr een ablativus, en een zinryk epitheton. De huid, waer al de zenuwen op uitloopen, is gespannen, en over het geheele lichaem uitgespannen, opdat de gevoeligheid groot zou wezen op al de deelen. Hoe minder die spanning is, by voorbeeld in den slaep, hoe minder ook de gevoeligheid. Zie, voor 't genus van het woord, onze aenteek. op vers 307.
-
voetnoot52.
-
't Gevoel. Versta dit in den zin van het fransche sensation. - Te rug voert, in 't Fransch rapporter. Geen woord kan de zaek beter uitdrukken dan dat van onzen Dichter. - Naar de bron van waar 't ontspruit, namelyk de hersenen of het sensorium commune, dat werkelyk de bron en de oorsprong is van alle gevoeligheid.
Tot dus verre dan wordt de Ontleedkunst niet ingeroepen om de verhevener physiologie te verklaren; noch ook, in het vervolg, om uitspraek te doen tusschen de verschillende systemen der Geleerden.
-
voetnoot53-54.
-
Laat Boerhave en Albyn... twisten. De lezer make eerst kennis met al die mannen, vermaerd om hunne groote wetenschap in het vak der geneeskunst. Hermann Boerhave, in Holland geboren ten jare 1668, was professor te Leyden, en stierf daer in 1738. - Albinus, van duitsche afkomst en eigentlyk Weiss heetende, was insgelyks professor te Leyden, en stierf anno 1771 in den ouderdom van 88 jaren.
- Galenus was een hoog beroemd geneeskundige, gebortig van Pergamo in klein Asië, en leefde in de tweede eeuw onzer tydrekening. - John Brown, een Schotsch medicus, kwam ter wereld in 1735 of 36, en stierf in 1788. - Georg Ernst Stahl was een Duitscher, geboren te Anspach in Beijeren in 1660, en stierf te Berlyn in 1734.
De vier volgende verzen zinspelen op de verschillende systemen door die geleerden voorgestaen. Die systemen worden van den Dichter onderstellender wyze, en dus in subjonctivo, opgenoemd. Bilderdijk laet ze voor hetgeen zy zyn; of liever, hy neemt ze niet aen, als exclusief zynde, maer toont dat er in de verschillende theoriën iets waers is, en dus geen plaets voor uitsluitende systemen.
-
voetnoot55.
-
De ziel ontstelle 't lijf daar (dat is, wanneer) zy ongeregeld denkt. In andere woorden: De ziel zy de oorzaek der ziekten, en doe, door hare ongeregeldheid, het lichaem lyden, volgens het systeem van Stahl en de dusgenoemde Spiritualisten.
-
voetnoot56.
-
Het lichaam draag de schuld, dat is, zy verantwoordelyk voor het kwaed of de ziekte die den geest krenkt, volgens het systeem van Brown en de Materialisten. Het woord schuld heeft hier eene dubbele beteekenis: 1o die van strafbaerheid (culpabilité) toepasselyk op lichaam; 2o die van misdryf of overtreding, toepasselyk op krenkt. De zin is dus: het lichaem zy de schuld van het kwaed dat, enz.
-
voetnoot57.
-
Het afgescheiden vocht zij de zetel (en dus de eerste oorzaek) van de smetten (dat is van de ziekten die 't lichaem aenranden en besmetten), volgens het systeem van Boerhave, van Albyn en van al de Humoristen, systeem waer de oude Galenus de stichter van is.
Of, omgekeerd:
-
voetnoot58.
-
De vaste vezel kwijne, en zy die kwyning de oorzaek der ziekten, volgens het systeem van Brissot en de dusgenoemde Solidisten. Bemerk dat de gedachte hier maer half uitgedrukt is; doch de dry voorgaende verzen doen het verzwegene raden, en dat is genoeg.
Wat nu volgt is de teregtwyzing. Bilderdijk leert dat de oorsprong der ziekten niet uitsluitelyk gesteld moet worden in de ziel of het lichaem, in de vochten of de vaste deelen; maer zoo wel in 't een als in 't ander, daer integendeel de gezondheid bestaet in het welzyn van het geheel. - Natuurs onbuigbre wetten
-
voetnoot59.
-
Verbinden 't alles. Dat is, geene deelen des lichaems zyn onafhankelyk; het geestelyke en het stoffelyke zyn gepaerd door de Natuer, en kunnen niet gescheiden worden. Dit wordt verklaerd en bevestigd in 't volgend halfvers: 't Een vloeit op het ander in,
-
voetnoot60.
-
En vormt een' cirkel, die te rug draaft naar 't begin, zoodanig dat ook het omgekeerde van 't geen in de vorige verzen toegegeven wordt, even waer is, en dat al die oorzaken gelyk werken. De zetel der ziekten is dus velerlei, als kunnende bestaen in de vochten zoo wel als in de vaste deelen, in het geestelyke en in het lichamelyke. Zulks wordt geleerd in de vier volgende verzen, welke nog eens zinspelen op de vier opgenoemde systemen, maer in omgekeerde orde, als om te bewyzen dat voor Bilderdijk niets moeijelyk is. Dit mael geldt het dan 1o de Solidisten, 2o de Humoristen, 3o de Materialisten, 4o de Spiritualisten. En zie daer den cirkel die terugkeert op zich zelven, door 't voorbeeld aengetoond.
-
voetnoot61.
-
Geen vezel heeft zijn kracht, gevoed zynde, of wanneer hy gevoed is, door wraakbre sappen. De zin is, wanneer hy gevoed wordt door sappen die hem niet eigen, niet heilzaem zyn, die hy derhalve wraekt, dat is afwyst of verstoot. Wraken, zegt Weiland, is als gebrekkig en ondeugend beschouwen. Het wordt zelden gebruikt behalve in de spreekwyze een getuige wraken, in 't Fransch récuser un témoin. - Bilderdijk gebruikt hier het woord vezel mannelyk, volgens § 23 zyner Verhandeling, alwaer hy de r en de l als teekens van dat geslacht opgeeft. Noglans in zyne Geslachtlijst staet het als vrouwelyk geboekt, en zoo gebruiken wy Belgen het ook. Vglk. I, vers 108 en de aenteekening.
-
voetnoot62.
-
Geen vocht, dan welgekleinsd, dat is, dan hetgeen wel gekleinsd is. In 't Fransch zou men zeggen bien secrété, dat is zuiver, en ontdaen van alle valsche elementen, door de klier afgezonderd. Vglk. I, vers 170 en de aenteek.
-
voetnoot64.
-
En 't stofloos deel, de geest, het verstand, bezwijkt, als het van 's lichaams angst verscheurd wordt, of bezwykt onder den angst van het lichaem.
Wy deden, ten derde, voorop aenmerken dat de Dichter de Ontleedkunst niet inroept om de dierlyke huishouding volkomen uit te leggen. Zulks wordt gezegd in de volgende schoone verzen. De lezer bemerke hoe ongedwongen en natuerlyk hy voortgaet, en van 't een op 't ander overgaet. De voornaemste phenomenon der dierlyke huishouding zyn circulatie, digestie en secretie. Die dry worden achtervolgens verhandeld.
-
voetnoot65.
-
Neen, 'k wil op 't leergestoelte, de katheder. - Voor geen verwonderde oogen. Dit epitheton is zeer gepast, want alwie in het geheim van 's menschen lichamelyk samenstel indringt, is genoodzaekt alles te bewonderen wat hy ziet.
-
voetnoot66.
-
Den doolhof... betoogen. Dat is den doolhof dien het bloed in long en hersenen doorloopt. De uitdrukking is schilderachtig en treffend, en de voorbeelden des te beter gekozen, omdat juist in die twee organen de omloop des bloeds meest ingewikkeld of gecompliqueerd en dus moeijelykst is om na te gaen. Vglk. I, vers 4. - Betoogen is klaer bewyzen, in 't Fransch démontrer, wat de leeraer op de katheder doen moet.
-
voetnoot67.
-
Het moeilijk chijlproces. De lezer merke vooreerst op, dat deze woorden als regimen staen van het verbum volgen des naesten regels, hetwelk zelf afhangt van het voorgaende 'k wil. Voorts noemt men chijl (in 't Fransch chyle, van 't Grieksche χυλὸς, succus) dat witte vocht dat van de verduwde spyzen afgescheiden, aen het bloed vermengd wordt, en daermede omloopt om gansch het lichaem te voeden. Geheel den kring dier werkingen noemt men vertering, digestion; doch daer is nog zoo veel duisterheid in, en daer wordt nog zoo veel over getwist, dat Bilderdijk regt heeft om van het chijlproces te spreken. Of wil men het woord in zyne eerste en natuerlyke beteekenis van voortgang en afloop opvatten, in 't Latyn processus, zoo is het insgelyks te wettigen, en het epitheton moeielijk slaet er even goed op. Vglk. I, vers 170. - Van 't kleinzen met den tand. Dit is weêr een ablativus. In 't Fransch zou men zeggen depuis la mastication. Daer is het inderdaed, namelyk in den mond, dat de spyzen de eerste wyziging ondergaen, en door het malen met de tanden voorbereid worden tot ligter vertering. Bilderdijk noemt het kleinzen, en dat doen inderdaed de tanden, dewyl zy reeds de sappen der spyzen van dier vastere deelen afzonderen, en als 't ware doorzygen. Vglk. hierboven, vers 62.
-
voetnoot68.
-
Niet volgen door 't kanaal. Schoone en wel gekozen meta- phora. Door is hier het fransche à travers. - Van 't bochtige ingewand. Bochtig of bogtig is zoo veel als meermaels gebogen of kronkelend, nauwkeurig epitheton voor het woord daer 't by dient. Vglk. IV, vers 164.
-
voetnoot69.
-
De spijs met speeksel... vermengen. De zin is: ik wil niet leeren hoe de spys, enz. vermengd wordt, en zoo ook in de volgende verzen, gebragt wordt, en ontlast wordt. (Vergelyk Virgilius, Eclog. VI, v. 62-63: Turn Phaëtontiadas musco circumdat amarae Corticis, atque solo proceras erigit alnos.) Die wending is kunstig, dichterlyk, en tevens natuerlyk; want de leeraer, die de verschillende werkingen der organen nagaet en verklaert, schynt die, voor zyne leerlingen, zelf teverrigten. Men ziet, de Dichter maekt het uit met eene praeleritio; maer in vier verzen begrypt hy toch alles wat over het chijlproces gezegd kan worden. Dat de spyzen met speeksel vermengd worden en, door dat vermengen, reeds eene eerste bewerking ondergaen, weet ieder. Zoo is het ook met de gal en het alvleeschvocht of sue pancréatique, dat in den duodenum op de spyzen gestort wordt: beide dienen om de digestie te bevorderen, en zyn noodzakelyk.
-
voetnoot70.
-
Door persing... brengen. Dit vers drukt de werkingen uit, waerdoor het voedsel uit de maeg naer en door de darmen gebragt en gedreven wordt door persing (pression), melking (absorption), door gloed. Dit laetste is gemakkelyker te verstaen dan te vertalen. Bilderdijk meent die koking of aendrift waer alle werktuigen door aengezet worden en hunne functie doen. Zie hierna, vers 309. - De hevel van 't gedarmte is verklaerd op vers 171 van den eersten Zang. Hier, in zyn collectieven vorm, is het woord niet minder duidelyk.
-
voetnoot71.
-
Door de enge melkvochtbuis, in 't Fr. canal thoracique. Langs die buis wordt de chyl in den bloedstroom gebragt. Bilderdijk noemt hier de chyl niet, en laet het verbum ontlasten, even als de twee vorige brengen en vermengen op spijs slaen. Daerom is hy echter niet minder nauwkeurig; want de chyl komt van de spys, ja het is de spys zelve, maer het fyne, het essentieele daervan.
-
voetnoot72.
-
En voeren 't... den adem te gemoet. Zoo is het werkelyk: de chyl door het canal thoracique in den bloedstroom gestort, gaet met het bloed door het hart, en zoo naer de longen, om daer zyne laetste bewerking en den invloed der lucht te ondergaen.
Zoo zyn dan al de phenomenen der digestie even zoo nauwkeurig als dichterlyk beschreven in vier verzen, welke nogmaels een treffend bewys opleveren dat Bilderdijk geene moeijelykheden kent, maer met de tael doet walhy wil.
In de volgende dichtregels komt het aen op de afscheiding der vochten door de klieren, in 't Fransch les secrétions.
-
voetnoot73.
- Neen, 'k zal... niet geleiden. Dat is, toonen hoe 't door de aders gedreven wordt, en op zekere wys vergezellen, volgens het aen- gemerkte op vers 69.
-
voetnoot74.
-
Om... zijn sappen af te scheiden. Alweder, om te toonen hoe de verschillende sappen des bloeds afgescheiden worden. - De zeef der klieren zegt Bilderdijk, omdat de klieren de vochten afzonderen even als eene zeef, in 't Fransch tamis, filtre, waer het fynere door- gaet, het grovere op blyft liggen. Zie beneden, vers 94.
-
voetnoot75.
-
Dit uit te werpen, hoe dit, by voorbeeld het lotium, uitgeworpen, dat gezuiverd wordt tot een loog. Zoo noemt men het scherp water waer de zoutdeelen der asch in opgelost zyn, in 't Fransch lessive. Hier wordt het, by toepassing, gezegd van de verschillende vochten welke andere deelen in oplossing houden, en door de natuer tot onderscheidene einden voorbereid worden, als het zweet, de tranen, de moedermelk, het speeksel, het alvleeschvocht, de gal, enz.
-
voetnoot76.
-
Of tot eenen dierelijken geest. Dit is waerschynlyk te verstaen van de dusgenoemde spiritus animales van de oude physiologisten aengenomen en verschillig uitgelegd, en welke de hedendaegsche wetenschap met den naem van fluide nerveux niet beter verklaert. Bilderdijk stelt hier dien dierelijken geest voor als eene secretie, derhalve als iets stolfelyks; doch daer moest Boerhave en anderen de spiritus animales ook voor houden, als zy leeren dat de hersenen ze voortbrengen, even gelyk zy aen het achterbrein (cervelet) den oorsprong der spiritus vitales toeschryven. - Ontsnappende aan het oog, dat is voor het oog niet zigtbaer.
-
voetnoot77.
- Of tot eenen balsemenden slijm. Dat is wat men in 't Latyn mucus noemt, een vocht dat in de dierlyke huishouding een voorname rol speelt. - Die 't scherpe zout omwikkelt, en daerdoor belet schadelyk te wezen.
-
voetnoot78.
-
Door gistend zuur geprikkeld. Versta, wanneer zy door gistend zuer geprikkeld zyn of worden, by voorbeeld in hetgene de Franschen aigreurs noemen.
-
voetnoot79.
-
Ik onderzoek hier niet naar, enz. Het werkwoord is onzydig, en heeft de beteekenis van onderzoek doen naer iets. - Den oorsprong van 't gevoel, namelyk hoe dit ontstaet of geboren wordt in het brein, en 't welk mede een der grootste verborgenheden des levens is.
-
voetnoot80.
-
In 't weeke hersenmerg. In 't Fransch letterlyk pulpe cérébrale; doch 't woord staet hier, per synecdochen, voor alles wat tot het hersengestel behoort, en dat men in 't Fransch uitdrukt door masse encéphalique. Er zou van regtswege een komma moeten staen achter merg. - Verstands ontzagbren stoel. Dit laetste is zoo veel gezegd als zetel, en Bilderdijk is getrouw aen de waerheid met de hersenen voor te dragen als de zetel des verstands. Vglk. I, vers 4 en de aenteekening; alsmede IV, vers 160. Het epitheton ontzagbaar, dat hy er byvoegt, is edel, dicliterlyk en nauwkeurig, niet alleen omdat de mensch al zyne waerde en majesteit uit zyne rede ontleent, maer tevens omdat de zetel dier rede omringd is van geheimen die de wetenschap onmagtig is te verklaren. Zie het aengeteekende op vers 32 van den derden Zang.
-
voetnoot81-82.
-
Ons onoplosbre klier. Dit is eene appositie van hersenmerg, zoo wel als 't vorige halfvers. De Dichter noemt het hersenmerg eene klier, in den uitgebreidsten zin van dit woord, en tevens antonomaslicè als het voornaemste en het groote werktuig van afzondering en onderscheiding niet alleen van stoffelyke deelen, maer ook van alle gewaerwordingen en van al de werkingen der ziel. Vglk. IV, vers 135. Te regt wordt mede die klier voor ons onoplosbaar geheeten (insoluble in den zin van inexplicable); want zy is vol van raedsels en zal dat ten eeuwigen dage blyven, zelfs voor de diepste wetenschap. De kunst nogtans, die haer physiek samenstel met byzondere zorg waergenomen en onderzocht heeft, erkent ze voor een wonderbaar geslrengel, dat is een weefsel van dooreengevlochten aderen, waer nog kleiner ader- en zenuwstengels (filets nerveux) doorheenloopen, voor het oog onzigtbaer en onnagankelyk in hunne werking. Het woord stengel wordt veelal toegepast op den steel van een bloem of plantgewas. Het is afgeleid, en als 't ware een verkleinsel, van stang of steng, eensluidend met slaek, sparre, by Kiliaen sudes, stipes, pertica, enz. Vglk. beneden, vers 386, en hiervoor, vers 43.
-
voetnoot83.
-
Een ander grijpe 't zwaard of gespe 't harnas aan. Die twee wapentuigen zyn verschillig: het eerste dient tot aenranding, het tweede tot verdediging. Beide drukken den drift uit waermede de physiologisten, over het vraegstuk dat in 't volgend vers gemeld wordt, onder elkander getwist hebben.
-
voetnoot84.
-
Om, in de zenuw, enz. Inderdaed, de geleerden van lateren dag beweren dat de zenuwen vaste lichamen zyn, gelyk eene koord of boogpees; terwyl anderen vroeger het daervoor gehouden hebben, dat zy hol zyn als eene buis. Dit geschil had voor doel om te beslissen hoe de sensatie, by middel van de zenuwen, voortgezet wordt, door eene trilling die de zenuw ondergaet, of door eene subtiele vloeistof die in de holligheid voortloopt. De huidige wetenschap erkent de werking, maer zoekt ze niet uit te leggen. De Dichter ook niet, als hy verklaert in het volgend vers.
-
voetnoot85.
-
Ontleedkunst, 'k zal... niet booren. Dit laetste staet overdragtelyk, in den zin van dóórdringen. Men vindt het by de Hollandsche schryvers steeds met de zachtlange o; doch in den Belgischen tongval wordt er de scherplange in gehoord, en hier staet zy voor 't rym. Zie hierna het aengeteekende op vers 442. Vglk. I, vers 129 en IV, vers 386.
-
voetnoot86.
-
Wy zingen, enz. De gedachte luidt: ons werk is geen wetenschappelyke verhandeling, maer poëzy; en ons gedicht klinkt voor onheilige ooren, dat is, wy schryven voor zulken, die in de ontleedkunst niet ingewyd zyn.
-
voetnoot87.
-
Noch Schei- noch Werktuigkunst. In 't Fransch Chimie en Mécanique. De eerste zou dienen om de phenomenen der digestie en secretie uit te leggen; de tweede, om de werking van zenuwen, spieren en pezen te verklaren. Geen van beide kunsten wil de Dichter te baat nemen, als buiten zyn bestek zynde en tot zyn onderwerp onnoodig. - Bilderdijk schryft soms, met alleman, komt, doch by voorkeur koomt. Hier is ongetwyfeld het laetste beter, ter oorzake van het onmiddelyk voorgaende en naestvolgende kunst, twee korte klanken, met de zelfde consonant aenvangende, en die met het even korte komt het vers wanluidend zouden gemaekt hebben. Vglk. I, vers 157.
-
voetnoot88.
-
Genoeg, indien ge ons oog, dat is, voor ons oog, in dativo. De Dichter vordert van de Ontleedkunst niet dan hare eerste beginselen, welke men gewoon is in een handboek te vinden, terwyl de hoogere leer in wydloopige werken ontwikkeld wordt.
Uit die beginselen ontleent hy dan de volgende dichterlyke beschryving der klieren en hare werking, door voorbeelden opgehelderd.
-
voetnoot89.
-
Geen klier, hoe week, versta, hoe teêr of delicaet zy ook wezen moge, of ze is, enz. Vglk. I, vers 128, en IV, vers 148.
-
voetnoot90.
-
Wier wondere slingering, dat is, geslinger of gekronkel, van het werkwoord slingeren in zyne neutrale beteekenis. Eigentlyk is 't die slingering niet die de vochten heenvoert, maer deze worden er door de levenskracht (force vitale) doorgedreven: het is hier dus eene metonymie, namelyk adjunctum pro subjecto. - Door onnagaanbre bochten of kronkels, zoo klein en zoo nauw, dat men ze met het oog niet naspeuren kan. Vglk. boven, vers 68.
-
voetnoot91.
-
De vochten, in 't Fransch les humeurs, les liquides, welke uit dien zelfden stroom geschept worden, namelyk den bloedstroom, die al de elementen bevat noodig niet alleen tot de voeding en krachtherstelling van het lichaem, maer tevens tot de instandhouding van al de lichamelyke werktuigen.
-
voetnoot92.
-
Die in 't onrustig hart, enz. Bemerk het imitatieve der twee laetste woorden, en de treffende allegorie van het gebeele vers. De brandklok klept om het gevaer aen te kondigen en tot hulp te roepen: zoo voelt ook de angstige mensch, by een onvoorzien en schielyk gevaer, het inwendig gestorm van zyn hart, dat in zulk oogenblik vooral onrustig is, ofschoon het, om zyn onophoudelyk kloppen, mag gezegd worden altyd werkzaem te wezen, en nimmer te rusten, weshalve het epitheton hier dubbel wel past. Men bewondere tevens den rykdom van Bilderdijks inbeeldingskracht, door het vergelyken van dit vers met vers 329 van den eersten Zang, en 't geen waer wy in de aenteekening naer verwyzen.
-
voetnoot93-94.
-
Verscheidnerhande vorm, enz. De zin is: Iedere klier, volgens de verscheidenheid van haren vorm en van hetweefsel waeruit zy bestaet, zondert, als eene zyg of zeef, verschillende vochten af, en stort een byzonder zeefsel. - Verscheidenerhande is een woord dat welligt nergens elders voorkomt; doch het is naer de analogie te wettigen, want het staet gelyk met de meer gemeene allerhande, velerhande, enz. Wat den uitgang betreft, kan men Ten Kate raedplegen (II, bl. 88) en Bilderdijk zelf, in zyne Geslachtlijst op het woord hand. - Het woord weefsel vindt zyn verklaring in vers 89. - Doorzijgen is laten doordruipen, in 't Fransch filtrer, en het doorgezygde heet hier het zeefsel, hebbende deze uitgang veelal de beteekenis van 't produkt eener werking, als in vylsel, kooksel, maeksel, voortbrengsel, enz. Vglk. boven, vers 74 en de aenteek. Vglk mede IV, vers 330. - Het werkwoord stort is gebruikt in den zin van geven, uitgeven, voortbrengen.
In de vyf volgende verzen onderzoekt de Dichter, doch zonder uitspraek te doen, hoe de afscheiding der sappen in de klieren geschiedt.
-
voetnoot95.
-
't Zij dat de enger mond der klierbuis zich sluite, enz. Enger, dat is nauwer, staet voor engere, waer de slot- e van onderdrukt is om de maet. Zulks mag zelfs in proza geschieden om de enkele reden van welluidendheid.
-
voetnoot96.
-
Terwijl ze (de buis) een fijner (nal, vocht, sap) duldt (toelaet, doorlaet, ontvangt) in wei- of watervat. Het laetste is wat de wetenschap in het Fransch noemt vaisseau lymphatique. Den naem van wei geeft men aen de waterdeelen van geronnen melk, en ook aen die van 't bloed; doch het woord is mede gebruikelyk voor de vochten welke in 't Fransch beteekend worden door synovie en sérosité, en dewyl de kunst tevens spreekt van glandes synoviales, mag de uitdrukking van weivat zoo wel doorgaen als die van watervat. Achter dit woord stond beter een comma cum puncto. Vglk. III, vers 329 en IV, vers 80.
-
voetnoot97.
- 't Zij (en zulks is de tweede onderstelling) dat een zeker zout, 't geen in elke klier aenwezig is, maer in de verschillende klieren verscheiden, dat is, insgelyks verschillig.
-
voetnoot98.
-
Zich meêdeelt en met de afgescheiden vochten doorgaet, of - zich verdeelt (dat is decomposeert of ontbonden wordt) in 't wondre sapbereiden. In deze tweede onderstelling zyn de werkwoorden in indicativo, niet in subjonctivo, gebruikt, niet zoo zeer om meer vastheid aen 't vers te geven, en de slepende e van meêdeele en verdeele te myden; maer eerder omdat deze onderstelling meer grond heeft en dus bevestigd mag worden.
-
voetnoot99.
-
Zoo donker, enz. Dit wordt gezegd van het sapbereiden des voorgaenden regels. De bereiding der vochten in de klieren is inderdaed een dier werkingen waer de kunst moeijelyk rekenschap kan van geven, omdat zy onmagtig is haer in de werktuigen zelf na te gaen. Het verstand van den physiologist staet er stil op, twyfelt, dewyl hy de natuer op de daed niet betrappen kan, en licht ontvangen uit zyne waernemingen. Donker en duister zyn synoniemen, doch met dit onderscheid dat het tweede sterker is dan 't eerste. Zoo kan men zeggen dat de wolken het licht der zon verdonkeren; maer het verduisteren doet de maen, wanneer zy 't onderschept in den eclipsis. Beide woorden zyn hier juist op hun plaest, want het verstand raedt dikwyls wat het oog niet zien kan.
-
voetnoot100.
-
Genoeg, de klier scheidt af, enz. Zulks is eene gevolgtrekking uit de stellingen die voorgaen: hoe de werking in de klieren plaets heeft, is twyfelachtig; maer wy weten, en dat is genoeg, dat de klieren afscheiden, dat zy de organen zyn van de secretie of afzondering der verschillende vochten tot het leven noodzakelyk. - Zie daar haar werk en plicht, namelyk het werk waer zy voor geschikt is, wat zy verrigten moet. Men ziet derhalve dat het woord plicht hier geen stopwoord is, maer den zin en de gedachte voltooit. Vglk. I, vers 406.
Nogtans de werking der klieren, en de afscheiding door haer van de onderscheidene vochten uit het bloed, is een der voornaemste phenomenen der dierlyke huishouding, en tevens eene hoofdzaek in Bilderdijks Gedicht, want de geheele tweede Zang handelt er over. Derhalve dient die werking nader verklaerd, om van den lezer goed verstaen te worden: en, mag de Dichter zich in geen anatomische byzonderheden inlaten, waer de Poêzy van afschrikt, hy zal zyn doel bereiken door gepaste vergelykingen of voorbeelden, die de zaek duidelyk zullen maken, en stof geven voor nieuwe schoonheden.
-
voetnoot101.
-
Wat trekt ge, ô Zanggodes, 't verandrend voorhoofd samen? De Dichter maekt zyn transitie, en bereidt nieuwe stof, waer hy reeds vooraf 's lezers aendacht zoekt op te vestigen, by middel van treffende figuren, die de belangstelling wekken. - Wat, dat is, waerom, gelyk de Latynen hun quid gebruiken voor cur of quare. Vglk. IV, vers 261. - Zanggodes, namelyk de Zangster door Bilderdijk meermaels aengeroepen, en die hem zyn gedicht ingeeft of voorzingt. Zie I, vers 67 en de aenteek. - 't Veranderend voorhoofd. Het voorhoofd verandert van kleur, namelyk het wordt schaemrood of verbleekt, volgens het gevoel der ziel dat er zich op uitdrukt. Hier laet de schryver de beteekenis van 't epitheton in het midden, als moetende passen op de beide volgende verzen, in 't eerste van welke de Zangster ondersteld wordt te blozen wegens den dienst dien men van haer gevergd heeft; terwyl zy in het tweede met schrik schynt bevangen te zyn door de akeligheid der beelden die zy zal moeten malen. - Samentrekken zegt hier zoo veel als rimpelen, fronsen.
-
voetnoot102.
-
Hoe! zoudtge u 't dorre veld, enz. Het geliefkoosd veld der Poêzy is de schoone Natuer, die haer begeestert, en wier bevalligheid zy in hare schilderyen zoekt na te bootsen, ja en op te luisteren. Maer het dorre veld der beschouwing of theorie, dat zy met den Dichter, in de twaelf voorgaende verzen (89-100) heeft afgeloopen, doet haer schaemrood worden, als was zy haer beroep te buiten gegaen. Men zegt: zich eener daed schamen, en zoo is 't een Latinismus; doch met den vierden naemval, gelyk het werkwoord hier gebruikt is, moet men er een voorzetsel by verstaen, als voor, om, wegens, over.
-
voetnoot103.
-
Of slaat u de aakligheid, enz. De uitdrukking is dichterlyk en schilderachtig. Zy beteekent eigentlyk wordt gy bevangen? Treft de akeligheid van het kerkhof u aen 't hart, zoodanig dat dit er geheel van overmeesterd, bevangen wordt, ophoudt te kloppen? - Het dus, dat er bykomt, ziet op veranderend van vers 101, en de gedachte is: dusdanig, dat gy bleek wordt! Het woord akelig, in Holland van dagelyksch gebruik, by Kiliaen aekelich geschreven, is van éénen oorsprong met het Hoog- en Nederduitsch ekel, afkeer, walg, en beteekent ysselyk, schrikkelyk. Zyn wortel is ag dat, met gansch zyne afstamming, by Graff opgehaeld wordt, Alth. Spr. I, col. 103, sq. - Doch waerom hier de akeligheid van het kerkhof? Omdat 's Dichters Zangster schrikt van de theorie der klieren en hare werking door anatomische bewyzen te moeten ophelderen, en dus in het ryk der dooden te verkeeren. Hoogst gepast is derhalve de correctio waer 't volgend vers meê aenvangt: Hou moed!
-
voetnoot104-105.
-
Ik leide u niet door 't rouwverkondend zwart der schrikpaleizen. Namelyk de grafsteden en praelgraven (met zwart behangen en andere rouwteekens) als welke op de kerkhoven of hedendaegsche Nekropolen gebouwd worden, 'k Zal uw oog, in dativo.
-
voetnoot106.
-
Met zegeteekens of tropheën, gelyk de twee waer in 't volgend vers spraek van is.
-
voetnoot107.
-
Geen rinkelend geraamte. Het epitheton is klanknabootsend en byzonder eigen aen het naemwoord waer 't hier meê gebruikt wordt. Het beteekent rammelend, kletterend, en werd vroeger reeds verklaerd, I, vers 257. - Of opgesneden, dat is, opengesneden lijk.
-
voetnoot108.
-
Waar uw stem, en dus nog te meer uw zangtoon van bezwyk’, dat is, van bezwyken mogt of zou.
-
voetnoot109.
-
Neen, 'k zing het leven. De Dichter zal zyne bewyzen uit de doode natuer niet halen, maer hy zal de werking der klieren doen verstaen door voorbeelden getrokken uit de levende natuer, waer zyn Zangster niet van huiveren moet. - Sla uwe oogen vry, onbeschroomd, in 't ronde. De oogen rondslaen of in 't ronde slaen is het zelfde; maer het tweede heeft meer kracht, omdat het de denkbeelden afzonderlyk uitdrukt.
-
voetnoot110.
-
Hier ziet gy, enz. Het voegwoord noch van het tweede halfvers dient ook in het eerste: noch bloed gestort, noch, enz. Die nietherhaling is zelfs in proza toegelaten.
-
voetnoot111.
-
Zie het werktuig van den werkman die ons voedt, namelyk den buil of builmolen van den bakker, geen van beide genoemd, als niet edel genoeg voor de tael der Poëzy; maer de buil wordt klaer genoeg beschreven in 't volgend vers, en daerom ook is het bygevoegde die ons voedt toereikend om de beteekenis van het woord werkman te bepalen. Het werktuig hier bedoeld, is het zinnebeeld van de klier in 's menschen lichaem.
-
voetnoot112.
-
Daar hy, enz. Daer zegt zoo veel als terwyl. - Door 't raatlend gaas. Dit laetste woord is van het Fransch ontleend, waer het zoo min oorspronkelyk is als by ons. In 't middeleeuwsch Latyn hiet het reeds gazzatum, en wordt by Du Cange afgeleid van den naem der stad Gaza in Syrië, alwaer vermoedelyk dat soort van dundoek eerst gemaekt werd. Zie eerste Zang, vers 209. - Het epitheton ratelend zinspeelt op den toestel van den buil die, als hy werkzaem is, een ratelend geluid geeft. - De meelblom. Geineenlyk schryft men bloem; doch Bilderdijk, die het woord van bloën, blowen (Engelsch to blow) blazen, stuiven, afleidt, laeter de e uit. Zie zyne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, bl. 98.
-
voetnoot113.
-
Dat grover schors van 't graan, enz. Dat is de nominativus van het werkwoord, en wyst terug op 't ratelend gaas van den vorigen regel. - Grover schors staet in den derden naemval, als regimen indirectum van toelaat. De zin is: dat aen de schors van 't graen, die veel grover is, niet toelaet, enz. Maer 't kan ook met den vierden naemval uitgeleid worden.
-
voetnoot114.
-
Zie ginds (nu niet meer in des broodbakkers huis, maer elders, in de stulp des landbouwers) den vloeibren room. Room noemt men de vette deelen der melk en, pars pro toto, de melk zelf, als hier. - Tot stijven wrongel wringen, dat is, gewrongen worden, of ook: zie hoe men hem wringt tot wrongel. Zoo heet men byzonderlyk de gestremde melk, waer de wei uit gewrongen en geperst wordt, om er kaes van te maken. Van daer wrongelen, stremmen, tot wrongel worden. Deze twee voorbeelden slaen eigentlyk op vers 95 en 96, terwyl de volgende meer bepaeldelyk zinspelen op de theorie vervat in vers 97 en 98.
-
voetnoot115-116.
-
Zie 't zuivre bronnat, het water daer het uit de bron ontspringt en dan by uitstek zuiver is, als nog met niet eene vreemde stof vermengd. - Dat door drabbe en moergrond streeft, dat is, loopt. Drab of drabbe, door Bilderdijk, in zyne Beginsels der Woordvarsching, (bl. 9) opgegeven als zynde met draf een zelfde woord, doch in zyne Geslachtlijst (I, bl. 160) afgeleid van trappen, beteekent volgens hem het getrapte van de druiven dat, in den wyn gebleven, onderzakt. Men gebruikt het echter ook voor den overblyvenden droesem van eenig vocht om het even welk, en gelyk men meestal aentreft in beken en waterloopen. - Moergrond, namelyk waer men moer of turf uithaelt, en waer het bronnat over- en doorloopende, de oplosbare deelen meêvoert, welke hier by onzen Dichter zout heeten, en te regt; want by de gisting, verrotting en vertering van alle vegetalia ontstaen zekere zulte deelen, die in 't water smelten, terwyl de vaste deelen tot moer overgaen. En vermits dat zult in de veenstof, waer de turf uit bestaet, gedurig wordt voortgebragt, begrypt men hoe het bronwater, dat door zulke gronden heendringt, daermeê beladen of, gelyk het Bilderdijk noemt, bezwangerd wordt. Deze uitdrukking is zoo nauwkeurig als dichterlyk; doch de infinitivus moet hier ook in eenen lydelyken zin opgevat worden, even als in de spreekwyze ik heb hem zien slaen, alwaer het werkwoord actief of passief is, volgens de meening des sprekers, uit den samenhang der rede ligt op te maken.
-
voetnoot117-118.
-
Of, (zie het) uit der wolken schoot door giftig lood gezegen, dat is, gezegen zynde of zygende. Dit deelwoord wyst nog terug op het bronnat van vers 115, dat hier, kunstig genoeg, regenwater wordt in stede van bronwater, zynde een en ander even zuiver en als dusdanig onverschillig. Wanneer nu dat hemelsch water, uit den schoot der wolken gestort, door giftig lood zygt, namelyk door looden buizen van het dak in den regenput geleid wordt, lost het in 't doorgaen de verzuerde of geoxydeerde deelen van 't metael op, en daer lood altyd vergiftig is, zegt de Dichter zeer nadrukkelyk dat zulk nat de dood vermengt met de weldaad van den regen. De toepassing dezer vier regels op het gezegde in vers 97 en 98 is gemakkelyk te doen, en waerom hier de en niet den dood staet, verklare men uit de aenteekening op vers 95 van den eersten Zang.
-
voetnoot119.
-
Zie zalvende olie, dat is, vloeijende olie, die zalft of waer men meê zalft (linere, ungere); en dewyl dit zalven verzachting geeft, is er de beteekenis van temperare, mitigare, lenire op overgegaen, vooral in eenen zedelyken zin: en zoo kan het hier ook opgevat worden. - Door het zodezout verdikt. Dit voorlaetste woord zegt zoo veel als loogzout. Bilderdijk wil (zie zyne Geslachtlijst op het woord Zoetelaar) dat het oude zode of sode, gebruikelyk om een laffe en walgende prikkeling te beteekenen (in welken zin hy zelf het hierna, vers 413, aenwendt) de toegepaste naem is van hetgeen de scheikunst, met een arabisch woord, alkali heet, zynde dit de oostersche plant waer men oudtyds de soda uit trok, een zout dat, tot loog gesmolten en met olie vermengd, zeep maekt. Het loogzout dat thans den naem van soda of souda draegt, komt voort uit de asch van zeeplanten, terwyl andere alkalis verschillende namen hebben; maer volgens de verklaring van onzen Dichter, mag men ze allen met den gemeenen naem van zodezout aenduiden. De loog van zodezout, met olie vermengd en op 't vuer vereenigd, verdikt het vet, en 't mengsel wordt zeep; doch, dewyl in de gewoone zeep het alkali min of meer overheerscht, blyft die veelal nog prikkelend, en zoo mag de Dichter haer voorstellen als wonden bytend, gelyk hy in 't volgende vers doet.
-
voetnoot120.
-
En zie haer, aldus verdikt, wonden bijten, die anders haar balsem had verkwikt, dat is, zou verkwikt hebben. De tegenstelling is schoon. De olie, wier balsem de wonden lenigt, verandert dusdanig door de bykomst van zodezout, dat zy niet alleen geen wonden meer geneest, maer in tegendeel wonden byt. Daer staet haar balsem, dat is de balsem der olie, namelyk hare vettigheid waerdoor zy weldoend is. Voor het woord verkwikken, hier in een wyderen zin gebruikt, zie men de aenteekening op vers 124 van den eersten Zang. Het is niet moeijelyk deze twee verzen toe te passen op het gezegde in vers 98, te weten dat het vocht, in de klier met een byzonder zout vereenigd en verbonden, een ander sap wordt en nieuwe eigenschappen ontvangt. En zoo kan het voorbeeld tot verklaring dienen en dichterlyk schoon gezegd worden; doch scheikundig ingezien is het onnauwkeurig, dewyl in de combinatie van loogzout en olie, het eerste eerder zyn scherpen, dan het tweede zyn zachten aert aflegt: en indien de zeep, uit die twee zelfstandigheden bestaende, wonden byt, daer heeft de olie geen schuld aen, maer het loogzout dat er te veel is, en daerom gedeeltelyk onverbonden blyft. Des echter niet te min, zyn deze en voorgaende verzen wonderen van 's Dichters bekwaemheid om alles wat hy wil even krachtig met woorden en beelden uit te drukken, en dingen te zeggen die nooit iemand voor hem gezegd heeft.
-
voetnoot121-122.
-
Wat zegge ik! De gedachte luidt aldus: Waerom zoo vele voorbeelden en vergelykingen, voor allen niet even duidelyk of verstaenbaer, bygebragt? dewyl ik de zaek uit kan maken met een enkel voorbeeld algemeen gekend en van ieder begrepen. - Zie de Bij uit fijne bloessemaâren, dat is, uit de fijne aderen der bloessems of bloemen. - Geen zachte honing slechts. De Noordnederlanders schryven meestal honig, en dat die spelling verkieslyk is, blykt uit de oudste oorkonden by Graff aengehaeld (Sprachs. IV, col. 961); echter ziet men er de n ook voorkomen in gelyktydige schriften, en zy wordt niet alleen door Bilderdijk gewettigd, maer ook door Lelyveld in zyne aenteekeningen op Huydecopers Proeve, II, bl. 200. De Belgische tongval laet ze algemeen hooren. Wat het genus aengaet, is onze Dichter misschien wel de eenigste die er 't vrouwelyk geslacht op toepast. Men zie waer deze keus op gegrond is in zyn Geslachtlijst, I, bl. 318, en in zyne Verhandeling, § 33 en 34. - Maar tevens stevig wasch vergaâren. Eertyds dacht men dat de Byën het wasch maekten uit het dusgenoemde zaedstof of pollen der bloemen; maer thans is het bewezen dat zy het afscheiden uit den honing zelf, weshalve een en ander getrokken wordt uit de fyne aderen der bloessems, en Bilderdijks voorbeeld zeer wel gekozen is. Weiland en anderen schryven was, doch de Duitschers zeggen wachs, en de oh schynt oorspronkelyk. Voorts is het als stof zeker onzydig, en de Dichter mag het stevig noemen in vergelyking met den zachten honing.
-
voetnoot123.
-
Welaan. Dit slaet op de correclio waervers 121 meê aenvangt. - Herstel den toon van uw verslapte Luit! De Dichter spreekt tot hier toe zyne Zangster aen, wier Luit verslapt is, dat wil zeggen dat zy de snaren van haer speeltuig heeft moeten ontspannen, om ze in overeenstemming te brengen met de laegte van haren zang en de dorheid van haer onderwerp. Thans wekt hy haer op om den toon te herstellen, en de reden volgt.
-
voetnoot124.
-
Vier aan uw zangdrift bot; mijn dorre leer heeft uit! De Dichter wil zeggen: voortaen moet gy u niet meer inhouden, maer moogt uwe hooge vlugt hernemen; want ik verg uwen dienst niet langer om myne theorie voor te dragen: thans geldt het weêr Poézy. - Bot vieren is verklaerd op vers 20 van den eersten Zang. - Uit hebben is zoo veel als geëindigd zyn.
Wat wy tot dus verre gezien hebben, is voorbereiding en stelling van princiepen. Deze gaen nu toegepast worden op het hoofdonderwerp van den tweeden Zang, de Ziekte der Geleerden, tevens met de ontwikkeling der gevolgen welke uit de bewezen stellingen voortvloeijen. Men ziet dus, de gang van het Leerdicht is regelmatig.
-
voetnoot125.
-
Ontzetlijk zijtge en groot! De lezer bemerke hoe des Dichters Zangster gehoorzaemt en hare stem verheft. Dit hemistichion is als een voorspel op het klauwier, dat den toon geeft aen den zanger. - Het woord ontzellijk of ontzettelijk vindt men in geen woordenboeken, doch 't brengt zyn verklaring meê uit het verbum ontzetten, waer 't van gemaekt is, en dat hier de beteekenis heeft van verbazen, verbysteren, ontroeren, eene aendoening die men beproeft by het beschouwen van een groot wonder, waer 't verstand stil op staet, en zich onmagtig voelt het te verklaren. Vglk. I, regel 295. Gelyk het woord hier geschreven staet heeft het nogtans eenen passieven vorm en beteekent niet ontzettend of ontzetbaer gelyk het hierna, vers 437, voorkomt, maer dat ontzet kan worden. Doch met de uitgangen baar en lijk heeft Bilderdijk vry zonderling gehandeld. In zyn' Lofzang van Ibn Doreid, bl. 7 geeft hy er een dubbel voorbeeld van, en juist het woord, waer het hier op aenkomt, wordt daer in denzelfden zin gebruikt. Men leest er:
De wakkre heeft wel meer door onafmatbren moed
't Ontzetlijkst doel bereikt, dat lafaarts siddren doet.
Zie onze aenteekening op vers 32 van den derden Zang en het daer aengehaelde werk van den heer de Jager.
Dat de Dichter hier in dit vers de Natuer aenspreekt, als in 't volgende, loopt in 't oog; en wat de aenleuning van het pronomen op het verbum zijt betreft, zulks is eene navolging onzer Ouden, die gewoon waren de toonlooze woorden aen 't vorige toonhebbend woord te verbinden, om der welluidendheids wille. Zie hiervoren, vers 102, en Bilderdijks Spraakleer, bl. 66. - Met neêrgeslagen oogen, ten blyk van eerbied en ontzag. Vergelyk den aenvang van vers 128.
-
voetnoot126.
-
Aanbidden we u, Natuur, in 't menschlijk denkvermogen! Het laetste woord van dit heerlyk vers is een van die krachtige en zinryke samenstellingen, waer onze tael zoo wonder voor geschikt is, en die onophoudelyk haren woordenschat vermeerderen. La faculté de penser zegt het zelfde; maer hoe zwak is zulke analytische uitdrukking niet, vergeleken met ons korlbondig, dichterlyk en welluidend woord, dat van de twee maer een maekt, en tevens zyn verklaring meêbrengt in zyne bestanddeelen! En nu is het menschelyk denkvermogen zeker wel het grootste geheim dat God in ons heeft neêrgelegd, de hoogste gaef des Scheppers, het onderscheidend kenmerk van onze natuer en de waerborg onzer onsterfelykheid. De Dichter aenbidt dat geheim, maer wil het niet doorgronden, en spreekt zynen vloek uit tegen de vermetele wetenschap die het door schei- of natuerkundige of electrogalvanieke phenomenen durft verklaren, met het goddeloos inzigt van het bestaen der ziel aen te randen en die grondwaerheid om ver te werpen.
-
voetnoot127.
-
Wie dit verklaren wil', verga, enz. 't Is het Latynsche pereat zeer gelukkig uitgedrukt. - Zich vermeten is eigentlyk zich in het meten vergrypen; zich iets vermeten beteekent, zich in 't afmelen en berekenen van zyne krachten misgrypen, en dus, te veel ondernemen. Die beteekenis heeft het hier, en de zin is: verga, wie vermetel genoeg is om dit te willen verklaren. Maer hoe levendig en hoe kunstig is de wending door den Dichter gekozen, eerst het kwaed voorstellende en dan, by wyze van bedreiging, de imprecatio uitsprekende tegen den roekelooze die er zich schuldig zou aen maken! Vglk. IV, vers 333.
-
voetnoot128.
- 'k Ontzie, ik eerbiedig de duisternis waar meé gy (Natuur) 't (het denkvermogen) hebt omkleed.
-
voetnoot129.
- 'k Weet echter, dat de ziel by 't denken, by 't gevoelen, in andere woorden, by hare geestelyke werkingen, een stoffelyk werktuig heeft, als volgt.
-
voetnoot130.
-
Een stoffelijk werktuig heeft (namelyk de hersenen) dat deel neemt aan haar woelen, dat meêwerkt, by middel van 't welk zy hare rusllooze en onbegrensde werkzaemheid oefent, en zonder hetwelk zy in den mensch sluimert en als uitgedoofd is.
-
voetnoot131.
-
En. Wat volgt is eene tusschenrede: wat ook, dat is, hoe diep ook, hoe verbysterend de afgrond van dees geheimenis zij, namelyk de wyze op welke de geestelyke ziel zich bedient van het stoffelyk werktuig, en waerom zy zonder dat werktuig in dit leven niets verrigten kan.
-
voetnoot132.
-
Dat ook dit werktuig (zoo wel als alle andere organen) voor vermoeiing vatbaar is. Het dat, waer 't vers meê begint, maekt zin met het voegwoord van 't voorgaende: en ik weet dat, enz. - Wat de spelling van het woord vermoeiing aengaet, die vindt men verdedigd in Bilderdijks Spraakleer, bl. 39 en 394. - Vglk. voor het woord vatbaar, I, vers 109 en de aenteekening.
Zie daer eene groole waerheid voorgedragen, die alles verklaren moet. De ziel heeft een stoffelyk werktuig, en dat werktuig is, gelyk alle andere, vatbaer voor vermoeidheid. Is zulks waer, dan zal wel niemand zich meer verwonderen dat overdreven letterarbeid afmat, en dat die afmatting ziekte moet voortbrengen. Dit is juist wat de Dichter ondernomen heeft te bewyzen. Vooreerst gaet hy vaststellen dat alle arbeid, zwaer of ligt, uitput, en daerdoor vermoeit. Vervolgens zal hy die algemeene waerheid toepassen op den arbeid des verstands, en aldus zyn onderwerp al verder ontwikkelen.
-
voetnoot133.
-
Van waar, dat is, uit wat oorzaek, of, hoe komt het dat, enz. - ô Zangeres. De Dichter gebruikt meermaels den ondervragenden vorm, om het leerstuk dat hy onderzoekt voor te stellen. Zulks is eigen aen de Poëzy, en inzonderheid aen een didactisch gedicht als dit. En dat hy de vraeg aen zyne Zangster doet, behoort tot de kunst, die de waerheden van hooger hand schynt te ontvangen, om des te beter te overtuigen. - Ik elk bewerktuigd leven. De wetenschap onderscheidt in de natuer het bewerktuigd en het onbewerktuigd leven (vie organique en inorganique), zynde het laetste eigen aen de delfstoffen, het eerste aen de twee andere ryken, de dieren en de planten. Thans echter beweert men dat de delfstoffen geen leven hebben, en diensvolgens dat alles wat leeft, bewerktuigd is; doch, behalve dat er wel iets tegen die bewering in te brengen is, moet de Dichter zich zulk geschilpunt niet aendragen, en mag spreken naer de oude gewoonte. De zin is hier: in ieder levend en bewerktuigd lichaem, of wezen: in elk dier dus, en in elke plant.
-
voetnoot134.
-
Vermoeidheid als ten perk, enz. Het woord vermoeidheid is het subject van gegeven, en de gansche zin luidt: waerby komt het dat, in ieder levend wezen, de vermoeidheid gegeven is tot perk van ieders werkingskracht? - Perk beteekent zoo veel als eindpael dien men niet mag overschryden, de maet die men niet mag te buiten gaen. Vglk. I, vers 289. - Werkingskracht zouden de Franschen uitdrukken door activité; maer ons woord is nauwkeuriger, omdat er het denkbeeld van vermogen (faculté) in zit. Nu dient nog opgemerkt dat Bilderdijks leer thans erkend wordt inderdaed toepasselyk te zyn niet slechts op de dieren, maer ook op de planten, welke insgelyks moede worden van groeijen, en rust noodig hebben.
-
voetnoot135.
-
Dat wonderbaar gevoel, enz. Dit en 't volgend vers geeft de definitie of nadere verklaring van de vermoeidheid des voorgaenden regels. Wonderbaar is hier zoo veel als zonderling, iets dat geen' naem heeft, dat men niet uitdrukken kan. - Dat ons lamt, dat is, lam maekt. Men zegt doorgaens verlammen; doch 't simplex doet hier beter.
-
voetnoot136.
-
Dat zelfs de ziel beschrankt. Schrank of schrenk, beide by Kiliaen voorkomende, beteekent een hek of staketsel. Beschranken is dus schranken stellen, hier in schranken insluiten, met betrekking tot het object, maer altyd in eenen overdragtelyken zin. - Hoe fel heur yver vlamt, dat is, hoe yverig zy ook zy, hoe vurig tot het werk, hoe driftig om voort te gaen en spytig van wederhouden te worden.
-
voetnoot137.
-
Men vraag niet! Deze correctio is zinryk en treffend. De Dichter wil zeggen: Neen, die vermoeidheid is geen geheim dat de Poëzy ons verklaren moet, geen vraeg die de Zangster te beantwoorden heeft: de Physiologie geeft daer reden van, en legt het uit. En de uitleg volgt. - Werking is uit prikkling voortgesproten. In proza zou men zeggen: alle werking komt voort uit prikkeling, in 't Fransch excitation.
-
voetnoot138.
-
By 't prikklen wordt en geest. Zie over dit woord hiervoor, vers 76 en de aenteekening. - En voedingsap. Versta het sap of het vocht door en uit het bloed aengebragt, en dat dienen moet tot voedsel en onderhoud van het werktuig waer 't voor bestemd is. Vglk. hierna, vers 320. - Vergoten is zoo veel als verloren, verteerd, in 't Fransch dépensé. Vglk. beneden, vers 182.
-
voetnoot139.
-
De geest, die aanzet, die gaende maekt, die de werking in gang zet en houdt. - En het voedingsap dat stijft, dat kracht geeft tot werken.
-
voetnoot140.
-
Den vezel uitspant, doet rekken of zwellen. - En omwikkelt waar hy wrijft, namelyk om zyn werking te begunstigen, gelyk de werktuigkunst haer veêren en raderen smeert, om hunne beweging te vergemakkelyken. Vglk. I, vers 108 en 320.
-
voetnoot141.
-
De prikkling laat haast af. Het werkwoord aflaten is bedryvend of onzydig, in welk laetste geval het ophouden beteekent, als hier. - Of, zoo zy voort mocht duren. Ik versta omdat eene of andere oorzaek, de wil, de drift, haer dwingt voort te gaen.
-
voetnoot142.
-
De vezels worden dor, dat is, beroofd van de noodige vochtigheid, omdat het voedingsap uitgeput wordt. - En pijnlijk door hun schuren, of wryven tegen elkander, by gebreke van dat zelfde vocht dat hen, by matige werking, omwikkelde, en de wryving belette. Vglk. I, vers 166.
-
voetnoot143.
-
Verrekken. Dit woord, onzydig gebruikt, beteekent overrekt of boven zyne krachten gerekt worden, en dus afgemat, bezeerd, ongesteld gemaekt. - Missen, dat is, verliezen kracht en vastheid, worden week, en vordren of eischen rust.
-
voetnoot144.
-
En de onlust van 't gevoel, dat is het onaengenaem gevoel. Het eerste is het uitwerksel en 't gevolg van het tweede. Vglk. boven, vers 135. - Vernielt, dat is vernietigt, van het ongebruikelyke nielen, zegt Weiland, uit het oude nie, latynsch nihil. - Men bemerke de tegenstelling van lust en onlust, en vergelyke I, vers 280 alsmede de aenteekening.
Met vers 145 vangt de toepassing aen van het beginsel in de vorige verzen vastgesteld, namelyk dat alle werking vermoeit door uitputting van geest en vochten daertoe noodig. Van den eigentlyk gezegden arbeid des lichaems spreekt dit van zelf en wordt door de dagelyksche ondervinding geleerd; doch de Dichter wil het inzonderheid begrepen hebben van den verstandelyken arbeid, en om tot zulk bewys te komen, toont hy vooraf dat het princiep van vermoeijing door uitputting geldt in alles waer de lichamelyke organen eenigzins werkzaem by zyn. Dit betoog wordt volvoerd in de volgende dichterlyke uitbreiding.
-
voetnoot145.
-
Zie daar dan d'arbeid, enz. Geheel dit vers is elliptisch. Het blykt dat het een gevolgtrekking is uit het tevoren gezegde; maer eene korte en bondige slotrede, waer de lezer alles moet by verstaen wat ontbreekt om den zin volledig te maken. Het is dan alsof de Dichter zeide: zie daer wat gebeurt by den arbeid niet alleen, maer tevens by de wellust, en zelfs by het enkel genoegen of tydverdryf, in 't Fransch amusement: namelyk overal waer werking is, groot of klein, daer volgt vermoeijing op door uitputting van geest en vochten. Deze waerheid wordt ontwikkeld van vers 146 tot vers 180. - Wat het genus van wellust raekt, dat is hier een lapsus calami, of eerder eene herinnering aen 't vroeger gebruik dat aen dit woord het mannelyk geslacht toeschreef, terwyl Bilderdijk het voor vrouwelyk houdt. Zie I, vers 189.
-
voetnoot146.
-
Neen, 't is de Landman niet, enz. In deze dichterlyke periode van zeven verzen maken de vier eerste de protasis uit, wier constructie afhangt van de apodosis in de dry laetste vervat, en de geheele plaets krygt eerst haer volle beslag in vers 153 en 154. - In s' aardrijks rug te ploegen. Deze wondere, en met de spraekkunst gansch strydige wending wordt verklaerd door die der volgende dichtregels. Het is alsof er stond: in 't ploegen van 's aardrijks rug, gelukkige en beeldende uitdrukking voor de korst of de oppervlakte der aerde.
-
voetnoot147.
-
In 't zwaaien van de zeis (of zeissen) of zwaren vlegelstaf, namelyk de staf of stok van den vlegel, synecdochicè voor den dorschvlegel zelf. - Zwaaien drukt eene boogswyze beweging uit, en is dus even toepasselyk op den dorscher als op den maeijer.
-
voetnoot148.
-
In 't storten van zijn zweet op 't uitgedorschte kaf, dat weêr verzameld en in bussels gebonden moet worden; want men kan hier door kaf stroo verstaen, gelyk het volgens Bilderdijk eigentlyk beteekent. Zie zyne Geslachtlijst op het woord kaf.
-
voetnoot149.
-
Of 't dekken van zijn schuur, enz. Verschgemaaid, en dus buigzaem en best geschikt om verwerkt te worden; want riet is anders sprok.
-
voetnoot150.
-
Die van vermoeiing zucht. Met dit vers begint de apodosis der periode, en de gansche volzin luidt: Neen, 't is de Landman niet alleen die, in 't verrigten van zwaren arbeid (waer onderscheidene voorbeelden van bygebragt worden) zich vermoeit. - En 't oog zich voelt beschieten. Deze infinitivus is op te vatten in sensu passivo, alsof er stond beschoten worden, namelyk door den slaep of de vermoeidheid. Het komt overeen met het Fransch être assailli. Vondel gebruikt ook dat woord, en wel in den bedryvenden vorm: de slaap beschoot mijne oogen, dat is, overviel ze en deed ze toevallen. Het pronomen zich staet in dativo.
-
voetnoot152.
-
En met geknikte, dat is neigende, gebogen kniên. Het woord is klanknabootsend.
-
voetnoot153.
-
Neen, hy is 't niet alleen. Dit voltooit de gedachte: Neen, 't is de Landman niet alleen, enz. - Die proef heeft van vermoeien, Die ondervinding heeft van vermoeidheid, die vermoeijenis beproeft.
-
voetnoot154.
-
Het zij hem de Oogstzon blake, namelyk de brandende zon der oogstmaend. Vglk. I, vers 8 en de aenteekening. - Of het zy hem Noorderwinden schroeien. Dit laetste beteekent hier de opperhuid verzeeren of zengen, de gladheid van 't vel wegnemen, als eigen is zoo wel aen sterke koude als aen groote hitte. Zoo zingt Bilderdijk elders:
Ik moet de kou my 't vel zien zengen,
waervoor hy even wel schroeien had mogen zeggen, indien het rymwoord van het volgend vers zulks niet belet had. In den zelfden zin zegt Virgilius, Georg. I, v. 93: Boreae penetrabile frigus adurat. Vglk. I, vers 236.
-
voetnoot155.
-
Neen, 't is de Jager niet. Andere voorbeelden volgen op het voorbeeld van den zwoegenden landman, naer de gewoonte van Bilderdijk die, om eene waerheid in het licht te stellen, steeds overvloed van bewyzen vindt in zyne ryke inbeeldingskracht. - Dwars door is het fransche à travers. Vglk. hieronder, vers 207.
-
voetnoot156.
-
Het vluchtig wild. 't Is 't latynsche fugax, byzonder toepasselyk op het hert, dat hier gemeend wordt. Zie vers 158. - Op 't onbeteugeld ros. Versta niet toomloos, maer dat door den toom niet ingehouden wordt, dat overgelaten is aen al zynen drift. - Het woord ros, in onze oude tael, even als in sommige verwante talen, ors of hors, beteekende eertyds het gewoone ryd- en reispeerd eens ridders. Van daer dat het heden bykans uitsluitelyk tot den hoogeren styl behoort; want indien men 't ook bezigt voor een slecht en versleten peerd, zulks is enkel navolging van de Franschen, die sommige onzer woorden hebben overgenomen om er eene lage beteekenis aen te hechten.
-
voetnoot157.
-
En, met de vlam in 't oog, de vurigheid die hem uit de oogen vlamt. - Met den vuurgloed, door de inwendige verhitheid ontstoken en op de kaken uitberstende. Zie IV, vers 59.
-
voetnoot158.
-
Zich van geen mindre (dat is niet min hevige) koorts dan 't vallend hert doet blaken. De Hollanders gebruiken het woord hart (of liever hert ter onderscheiding ingevoerd) met het onzydig geslacht, er dier by verstaende. Oudtyds was 't mannelyk, en dit geslacht heeft het by ons bewaerd. De drift en de vermoeijenis van den jager zyn hier meesterlyk geschetst, en niet overdreven, want het geldt de hertenjagt die veel moeite kost. Ook is het tafereel volkomen, beginnende met de vlugt van het dier dat geschoten is, en eindigende met zyn' val. Zie de hertenjagt met de grootste kunst beschreven in Bilderdijks Buitenleven, bl. 16, vlg.
-
voetnoot159.
-
De reuzige ankersmit. Wederom een keurig en ryk epitheton dat, met het samengesteld substantivum waer 't op slaet, den Hercules voor zyn Cyclopen-arbeid geschapen levendig verbeeldt. - Smid heeft smeden, gelyk lid, leden, en wordt daerom in 't enkelvoud ook met een d geschreven, zoo als men 't by Bilderdijk vindt in zyn Geslachtlijst.
-
voetnoot160.
-
De vonklende ijzerstaaf, dat is die vonken afgeeft of schiet. Staven, zegt Weiland, zyn ‘in het gebruik vierkant gegotene of gesmede stangen van goud of zilver, maer byzonderlyk van yzer, waeruit vervolgens wederom andere dingen gemaekt worden,’ hier namelyk een scheepsanker. - Den moker tegendruischt. Een moker is wat wy voorhamer heeten, zoo veel als een mensch kan opheffen. Vglk. III, vers 175. Tegendruischen is met gedruisch tegenwerken, zich ergens met getier tegen verzetten, gelyk de yzerstaef in de vuist des ankersmids schynt te doen, tegen den moker, als 't ware, opspringende. Beide verzen maken wederom eene meesterlyke schil dery. Vglk. IV, vers 474.
-
voetnoot161.
-
Noch de eeuwig moede slaaf. Dat epitheton eeuwig moede is boven alle vergelyking schoon, om het onverdragelyk lot van den neger, tot onverpoosden slavenarbeid gedoemd, in één woord uit te drukken. - Die in Potozies mijnen, de vermaerde goud- en zilvermynen van Potozi, eene provincie van zuidelyk Peru, thans Bolivia.
-
voetnoot162.
-
De in top gestegen zon, enz. Die nooit het daglicht ziet, ofschoon de zon hem daer regt boven het hoofd staet.
-
voetnoot163.
-
Noch zelfs de zeeman, die, geslagen (zynde) uit de boot. Versta het kleine vaertuig, waervan men zich by de groote schepen bedient, om ankers uit te brengen, aen land te varen, water te halen, enz. By ons is het woord mannelyk.
-
voetnoot164.
-
Door 't opgezette meir. Dit laetste geldt hier voor zee, als by de dichters niet zeldzaem is. Vglk. I, vers 21 en de aenteekening. - Opgezet beteekent onsluimig, woedend. Vglk. III, vers 165 en 229. - Met barning kampt en dood. In plaets van met barning en dood kampt. Door barning of branding der zee verstaet men het schuimen en bruisen der golven tegen het strand of verborgen klippen. Zie beide woorden gebruikt en verklaerd in het Waarachtig Goed, vers 276 en 77.
-
voetnoot165.
-
De golven tegenroeit, dat is, in proza, tegen de golven opzwemt, voor welk laetste het woord roeijen goed kan dienen, althans in Poëzy, dewyl de zwemmer met zyn armen doet, wat anders de roeijer met de riemen. - Met aldoorworstlende armen. Namelyk het doodsgevaer en de zucht tot zelfbehoudenis geven aen zyne armen eene kracht die zy anders niet hebben zouden. Intusschen is het woord aldoorworstelend niet gelukkig gekozen, en 't zegt te veel.
-
voetnoot166.
-
En niets dan 't leven heeft, enz. Deze woordspeling of paranomasie is zeer behagelyk, uit hoofde van het raedselachtige dat er in ligt en aen 's lezers schranderheid overgelaten wordt. De zwemmer, gelyk hy hier voorgesteld wordt, heeft, om zyn leven te beschermen, niets anders dan zyn leven zelf, dat is, zyne levende lidmaten of lichamelyke krachten, zonder eenig bykomend hulpmiddel.
Zie daer dan vyf treffende voorbeelden van zwaren arbeid, natuerlyker wyze vermoeijend door uitputting van krachten. Zy getuigen van 's Dichters rykdom; doch deze wil voornamelyk toonen dat de eigentlyk gezegde arbeid niet alleen die vermoeidheid voortbrengt, en in 't vervolg argumenteert hy, op den zelfden grond, van alle andere gevallen waer werking, hoe gering dan ook, plaets heeft, en bewyst dat daer even zoo vermoeidheid uit voortkomt, door gelyke uitputting.
-
voetnoot167.
-
De wandlaar, enz. Zich vermeiden of vermeijen beteekent zich in de open lucht verkwikken, gelyk men in de mei-maend pleegt te doen. Zoo verklaert Weiland het woord; maer Bilderdijk, in zyne Verhandeling, bl. 245, wil het afgeleid hebben van het Nedersaksische moie (ook wel meie), in 't Hoogduitsch mühe, en by ons moeite. Zich vermeijen zou dan het zelfde zyn als zich ontmoeijen, in 't Fransch se délasser. De lezer mag kiezen; doch wy houden 't met Weiland, omdat Bilderdijks verklaring strydt tegen de analogie. Hoe 't zy, het woord beteekent hier eigentlyk s'amuser, als blykt uit hetgeen dat voorgaet.
-
voetnoot168.
-
En bezigheden zoekt, tot tydverdryf namelyk. De antithesis tusschen bezigheden en ledigheid is weêr een aengenaem woordspel.
-
voetnoot169.
-
De minnaar, enz. De lezer zy indachtig dat Bilderdijk betoogen wil dat ook de wellust vermoeit, ja, als hy later zeggen zal, en in den eersten Zang reeds zoo treffend gezeid heeft, dat zy verwoestend is en moordend, meer dan de Pest. Des Dichters inzigt is dus zuiver in zich zelven; en mag het tafereel, dat hy in deze vier verzen ophangt, wat al te naekt zyn voor het eerbare oog, dit glippe er over zonder ergernis. Wy doen het hier ook zoo, maer mogten niets uitlaten, om 't verband niet te breken in een meesterstuk dat voor geen kinderen geschreven is, noch door kinderen gelezen of verstaen kan worden.
-
voetnoot173.
-
Wat zegge ik. Deze epanorthosis verklaert zich van zelf door hetgene volgt. - Spijsgebruik (eten), verteering (werking der maeg), slaap, verkwikking. Versta door dit laetste uitspanning, by voorbeeld het schaekbord, de muzyk, enz.
-
voetnoot174.
-
't Brengt al vermoeiing voort, verveling, die er het teeken van is, volgens het gezegde in vers 135 en 144. - Krachtverwrikking, daer 't een en 't ander uit spruit. Wrikken, verwant met wreken, rukken, trekken, breken, enz. allen woorden van hetzelfde thema, beteekent herhaelde poogingen doen om iets uit zynen stand te krygen. Verwrikken is dus, door zulke poogingen iets los maken, uit zyn plaets brengen, by voorbeeld: een hek, eenen stoel verwrikken. Zynen arm verwrikken is hem verrekken, maer sterker en schadelyker, haest zoo veel als ontwrichten. Zyne krachten verwrikken is dus ook die krachten ontstellen, verlammen, en derhalve oogenblikkelyk te niet doen.
-
voetnoot175.
-
Vermoeiing, die de rust verpozen moet, dat is aflossen, of liever hier, het doel voor de daed nemende, de vermoeijing laten overgaen. Vglk. IV, vers 416 en de aenteek. - En heelen moet, dat is, genezen, herstellen, doen ophouden. - Wy schryven verpoozen, met de scherplange o, en zoo moet het zyn.
-
voetnoot176.
-
Die geest en vochten kwist. Het voornaemwoord ziet terug op vermoeiing. Kwisten is verspillen, met overdaed verteeren, volgens het gezegde op vers 158. - Den brand verspreidt in 't bloed, anders, die het bloed ontsteekt.
-
voetnoot177.
-
En die, te vaak (dat is te dikwyls) herhaald zynde, welk laetste deelwoord ook by gedreven verstaen moet worden.
-
voetnoot178.
-
Haar vrucht, namelyk de vrucht der vermoeijing, of het goed, het voordeel waer men zich te dikwyls of te veel om vermoeid heeft. - Bezuren doet. Zie I, vers 54 en de aenteek. - Ten koste (of ten pryze) zelfs van 't leven. De vrucht doet betalen met zyn leven.
-
voetnoot179.
-
Ja, de arbeid, enz. In proza zou men zeggen: de arbeid vaneenig deel of van eenig werktuig des lichaems, hoe ook genoemd.
-
voetnoot180.
-
Put uit. Deze twee regels zyn het besluit van al het voorgaende: iedere werking, groot of klein, vermoeit, door uitputting van geest en vochten. - En 't hoogst vermaak, enz. Dit zinspeelt nog eens op de vier verzen van boven, 169-172. Les extrêmes se touchent zegt het spreekwoord, dat hier toepasselyk is. - Der smart staet in dativo.
-
voetnoot181.
-
Zou denken dan alleen, enz. Hier begint de byzondere toepassing van de algemeene waerheid in de vorige verzen voorgedragen; en indien de Dichter die waerheid met zoo veel zorg heeft vastgesteld; indien hy aen zyne bewyzen zoo veel ontwikkeling heeft gegeven, het is omdat zy ten grond ligt aen alles wat volgt, en dus als hoofdzaek moet beschouwd worden. - Zijn werktuig, namelyk de hersenen, het werktuig des denkens, of waer de ziel mee denkt.
-
voetnoot182.
-
Geen geest, geen voedend sap, enz. De zin is: zou de werking van het denken uit de vezels der hersenen geen' geest, geen vochten doen vloeijen, en ze dus niet uitputten, niet vermoeijen, gelyk zy doet in alle andere werktuigen? - Daer staet zijn vezels, en dit zijn wyst terug op werktuig van 't voorgaende vers.
-
voetnoot183.
-
Zou 't minder stoornis zijn. Versta dit in den zin des Dichters, namelyk van overdreven werking, die de hersenen stoort, even als alle andere onbescheiden werking de organen waerdoor zy verrigt wordt. Zie I, vers 5 en de aenteekening.
-
voetnoot184.
-
Dan voet- of handgebaar, dat is, werking of beweging van handen of voeten, gelyk in de voorbeelden vroeger bygebragt, vers 145-166. - Men spreekt van de gebaren des redenaers, door anderen even wel gebaerden genoemd, en meent zyne bewegingen met handen, hoofd en oogen, in 't Fransch gestes. Hier beteekent het zoo veel als arbeid. - Of lijdlijk zingestreel. De zinnelyke vermaken, waer hooger spraek van is, en welke bewezen zyn niet minder uit te putten als de arbeid, ofschoon er de werktuigen lydelyk by schynen.
-
voetnoot185.
-
Neen, 't oog bezwijke, dat is, worde moe van licht; het oor worde moe van klank te drinken. Eene stoute metaphora door onzen Dichter uit de school der Ouden meêgebragt. Zie Horatius, Lib. II, Od. XIII, 32. - Ovidius, Trist. III, El. V, 14. - Propert. Lib. III, El. VI, 18. - Oog en oor waren eertyds feminini generis, en zyn dat by ons gebleven, althans in de gesproken tael.
-
voetnoot186.
-
De moêgewerkte hand, enz. De lezer bemerke hoe Bilderdijk de gedachte in vers 184 geuit, in de twee volgende ontwikkelt. By het hooren en het zien schynen de organen lydelyk, maer inderdaed zyn zy werkzaem, zoo wel als de hand waer hier spraek van is. Dit en het voorgaend vers maken de protasis uit van dezen volzin, en de verba staen in subjonctivo, als iets dat ondersteld of toegegeven wordt. De twee volgende verzen zyn de apodosis van denzelfden volzin, en het werkwoord staet, als bevestigend, in indicativo. De gedachte komt hierop neêr: Even als het oog, het oor en de handen moede worden van in werking te zyn, zoo ook worden de hersenen vermoeid door al te aenhoudend denken.
-
voetnoot187.
-
Het werktuig, waar de ziel, enz. Oordeelen is de overeenkomst van twee denkbeelden bevestigen of loochenen. Besluiten is een oordeel opmaken uit twee andere. Oordeelen en besluiten is redeneeren, en dat doet de ziel door bemiddeling der hersenen.
-
voetnoot188.
-
Put door zijn werking zich, enz. Put zich uit zegt hetzelfde als wordt uitgeput, en staet gelyk met de vox media der grieksche werkwoorden; doch, voor den vorm, is 't een gallicismus by onze schryvers dikwyls misbruikt, dewyl de fransche verbes réfléchis in het Nederduitsch meestal door lydende of onzydige werkwoorden te vervangen zyn en moeten worden. Men zegge: alles verslyt door 't gebruik, niet verslyt zich. - Onze tuinen scheiden daer of daer, niet scheiden zich. - Dit woord wordt gebruikt in zulken zin, niet gebruikt zich, enz. Het pronomen zich komt zelden of nooit voor by onze oude schryvers, en tot heden weet er het volk niet van in zyn spraek. - Naar de eigen wetten, dat is, naer of volgens de zelfde wetten.
-
voetnoot189.
-
De renkar streev' door 't zand. Nog twee dichterlyke vergelykingen om te toonen dat alle werking, zy zy dan sterk of zwak, vermoeit. - Rennen is loopen, en zelfs snel loopen. Eene renkar is derhalve geen kar waer men vrachten meê vervoert, maer een snelwagen. Welligt dacht de Dichter, by het neêrschryven van dit vers, op het bekende van Horatius, Lib. I, Od. I, 5-4.
Simt, quos curriculo pulverem olympicum
Met meer dan arendsvleugels, dat is, met sneller vlugt dan de vlugt des arends, om prys in de renbaen te behalen.
-
voetnoot190.
-
De kracht van het trekkend ros. Zie boven, vers 156 en de aenteek. - Verrekt gareel, waer 't meê ingespannen is, en teugels, of de toornen waer het door bestierd wordt. In andere woorden, het verslyt zyne werktuigen.
-
voetnoot191.
-
En 't hulkjen. Zie boven, vers 19; en I, vers 42. - Loeve met tegenwind, of lenze met voordewind. De loef of loever is die zyde des vaertuigs welke zich den wind aenbiedt, in tegenoverstelling van de ly of lyde, dat de zyde is van het schip die door het overhangende zeil nedergedrukt wordt, en op het zweerd rust. Lenzen is regt vooruit varen, gelyk men doet als de wind vlak van achter blaest. - In 't labbren op den vloed. Het oude labben wordt by Kiliaen vertaeld door lambere, lingere. Het frequentatief labberen is inzonderheid van den wind gebruikelyk, wanneer hy de zeilen niet spant, en daer eerder schynt meê te spelen. Hy labbert dan in de zeilen. Van deze eerste beteekenis is het woord toegepast aen de beweging des vaertuigs dat, onder zulk een labberkoeltje, op het water dryft en dobbert. - In dien zin geldt het hier.
-
voetnoot192.
-
De wind spant zeil en treil. Dit laetste beteekent het touwwerk van een schip, in een collectieven zin, of de takelaedje. Zoo zegt men: het schip wordt verkocht met zeil en treil, dat is, het vaertuig met al zyn toebehoorte. Eigenllyk is treil een sleep- of trektouw, van treilen, trekken, in 't Engelsch to trail. Zoo wordt de zaek uitgelegd door Huydecoper in zyne Proeve, III, bl. 106, alwaer hy een aental voorbeelden bybrengt uit onderscheidene schryvers. Onze Dichter, in zyne Aanmerkingen op die Proeve, bl. 127, wykt eenigermate van Huydecopers uitlegging af, doch zonder veel reden, dunkt ons. Zie beneden, de aenteekening op vers 352. - Waardoor 't laveert, of loeveert, of loeft, want die dry werkwoorden zyn eensluidend, en beteekenen de vaert van een schip dat in die schuinsche rigting gehouden wordt, waerby de wind op de loefzyde invalt. - Of spoedt. Dit ziet terug op het lenzen van 't vorige vers.
De leer van het vermoeijen des arbeids is dan betoogd, en waergemaekt zelfs ten opzigte van levenlooze voorwerpen, als welke in de vier laetste verzen vermeld worden. Thans gaet de Dichter al het kwaed van de vermoeijing der hersenen door overdreven letterarbeid aentoonen, en de schrikkelyke gevolgen van de uitputting der krachten opzettelyk voordragen, daertoe wederom nieuwe beelden en tafereelen ophangende altyd even ryk in kleuren, en even treffend in hunne verscheidenheid.
-
voetnoot193.
-
Is, stervling, is 't dan vreemd, of te verwonderen, zoo 't ingespannen, dat is, aenhoudend, gedwongen denken.
-
voetnoot194.
-
Uw lichaam knage. Namelyk het hoofd niet alleen, maer het gansche lichaem, dat ziek wordt door overdreven letterarbeid, gelyk in het vervolg wyd en breed zal ontwikkeld worden. - En slope. Zie I, vers 248. - Door 't brein- en vezelkrenken, dat is, door het krenken van brein en vezelen. Vglk. I, vers 2-5; en 107-108.
-
voetnoot195.
-
Zoo 't immerwerkend deel, dat is het deel of het werktuig dat altyd ingespannen is, dat men nimmer laet rusten, althans dat men te veel en te lang doet werken. De zin hangt nog af van de vraeg in vers 193 gedaen: is 't dan vreemd, zoo, enz. - In 't eind zegt zoo veel als eindelyk, ten laetste of op den duer.
-
voetnoot196.
-
En 's levens kracht. In 't Fransch les forces vitales. - Verspille of verkwiste, dat is, verteere, met het denkbeeld van overdaed, van roekeloosheid. - In 't kostbre hersennat, namelyk de vochten die tot de instandhoudingen werking der hersenen noodig zyn, en in het verspillen van welke de levenskrachten verloren worden.
-
voetnoot197.
-
Verbeeldt ge u, enz. Sloven, meest met de scherplange of dubbele o geschreven, komt van sloof, by Kiliaen velum, tegmen, waervoor wy doorgaens het woord voorschoot gebruiken, in enger be- teekenis. Slooven is dan eigentlyk met eene sloof bedekken; maer het wordt mede aengewend in den zin van opslooven, namelyk den voorschoot of de mouwen opschorten of omstroopen: en dewyl zulks veelal geschiedt by 't verrigten van zwaer werk, is het woord tot de beteekenis van zwoegen en arbeiden overgegaen, met verlies van het oorspronkelyk denkbeeld. Vglk. IV, vers 288.
-
voetnoot199.
-
Uw reden lammen. Zie boven, vers 135. - En belemmeren. Dit woord beteekent verhinderen, en is misschien niets anders dan het frequentatief van belammen, lam maken.
-
voetnoot200.
-
Daar, of wanneer 't werktuig, enz. Vglk. I, vers 130 en 367.
-
voetnoot201.
-
Ga, enz. Het is als of hy zeide: Neen, zulks moogt gy u niet verbeelden; en om u beter te onderrigten, zie hoe de kunstenaer onmagtig wordt wanneer hy zyn werktuig verliest, en besluit daeruit de onmagt uwer ziel by het lyden van haer stoffelyk werktuig. Vglk. IV, vers 316 en de aenteek. - Breek den bijlel. Dit woord wordt algemeen met den tweeklank ei geschreven, gelyk een Hollandsch taelkundige Bilderdijk eens deed opmerken. Hier had deze eenvoudig mogen op antwoorden dat het een lapsus calami was, en zou waerschynlyk de waerheid gezeid hebben; maer hy ontving niet geerne lessen, en verdedigde liever zyne spelling door de volgende aenteekening. ‘Men zegt nog dagelijks bijten voor hakken; en niemand schrijft in de beit vallen, als men van 't ijs gewaagt. Het thema des woords, hoe men 't neme, zal altijd eet zijn en blijven, en de beteekenis niet meer of minder dan klieven. En, ondanks de verwantschap der twee woorden, de beitel of bijtel is 't werktuig van batten niet (slaan) maar van bijten (klieven). 't Is de hamer die 't eerste doet.’ - In des kunstnaars rappe handen. Rap is vlug, snel, gezwind; hier bedreven, ervaren, wat nagenoeg het zelfde is, dewyl de rapheid des kunstenaers uit zyne ervarenheid of lange oefening voortkomt.
-
voetnoot202.
-
En vraag hem 't wonderstuk, enz. De Dichter doelt hier op het standbeeld bekend en beroemd onder den naem van Apollo van Belvedere, omdat het geplaetst is in de dusgenaemde zael van het Vatikaensche paleis te Roomen. Dat standbeeld werd gevonden in de Thermen van Nero, doch mag oudtyds in een of anderen tempel gestaen hebben, en dus het voorwerp geweest zyn van den eerdienst der heidenen, als gezegd wordt in het tweede halfvers. - Waar outers voor ontbrandden. Het verbum staet in imperfecto. Ontbranden is vuer vatten, in brand gaen, hier ontsteken worden. De zin is derhalve: waer men eertyds outaers voor ontstak, of waer wierook voor gebrand werd.
-
voetnoot203.
-
Den God van Delos. Het eiland van dien naem is een der Cycladen in den Griekschen Archipel of de Egeïsche zee. Apollo werd daer geboren, en had er eenen vermaerden tempel. - Fier, of trotsch, op Pythons zegepraal, namelyk wegens den zegeprael dien hy behaeld had op Python, geduchte slang uit het slyk der aerde gesproten na Deucalion's zondvloed. De fabel komt voor by Ovidius, Metam. I, vers 438-444, aldus vertaeld door Bilderdijk in zyne Gedaanteverwisselingen, bl. 24:
Dus had ze (de aerde) ook u geteeld,
Afgrijsbre Python, nieuw en schriklijk monsterbeeld,
Die heel een bergkling met uw wrongen hield omtogen,
Wen u de alziende God, door 's volks gekrijsch bewogen,
Met boog en schicht, dus verre op ongevaarlijk wild
En wapenloos gedierte in jachtvermaak gespild,
Bestookte, en als hy schier zijn pijlen had verschoten,
Met duizend wonden die van giftig zwadder vloten
In 't einde neêrlei tot bevrijding van 't Heelal.
-
voetnoot204.
-
Uit wiens verheffend oog, enz. Het deelwoord staet hier onzydig, in de plaets van zich verheffend, naer het voorbeeld van Hooft die dit verbum ook als neutrum gebruikt heeft, daer hy zegt: waardoor uw moed verheft. Bilderdijk heeft hetzelfde werkwoord in dien zin nog gebezigd, namelyk in het stuk getiteld 's Menschen Staatsverwisseling, voorkomende in het eerste Deel zyner Winterbloemen, bl. 41, alwaer hy zingt:
Thands moet de lucht die long, het licht die oogen treffen,
Geschikt om over de aard en hemelwaart te heffen.
De zichtbre toekomst straal’! Alsof de Dichter zeide: in wiens levendig en stralen schietend oog men de toekomst lezen kan. Dit zinspeelt daerenboven op een van Apollo's eigenschappen, by Virgilius vermeld, Aen. VI, v. 12.
magnam cui mentem animumque
Delius inspirat vales, aperitque futura.
Het verbum staet in subjonctivo, gelyk de zin meêbrengt, even als in de spreekwyze: maek my, zonder beitel, een standbeeld dat zooschoon zy. De schoonheid van den Apollo van Belvedere is, in de voorledene eeuw, door Winckelmann en Mengs wat te hoog opgevyzeld, en heeft sedert een weinig van haren roem verloren.
-
voetnoot205.
-
Vraag hem den Trooier, enz. Bilderdijk beschryft hier meesterlyk den vermaerden groep van Laocoön, gevonden in de Thermen van Titus, en thans ook te zien in het Vatikaen. Laocoön, zoon van Priam en priester van Apollo en Neptunus, werd door de Trojanen belast den zeegod eenen stier te slagten. Onder de offerande rezen er twee groote slangen uit het water, en stortten op Laocoöns kinderen, die by het outaer stonden. Hun vader snelt ter hulp, doch de zeemonsters randen hem en zyn zonen aen, slingeren hun om de leden, wringen en byten ze dood. Dit verdichtsel, door Virgilius gezongen in de Aeneis, II, vers 199-224, werd door dry grieksche kunstenaers, Agezander van Rhodus en zyn twee zonen Polydorus en Athenodorus, in 't marmer gebeiteld, als Plinius verhaelt in zyne Naturalis Historia, Lib. XXXVI, cap. IV, num. 24. Het is hun werk dat hier bedoeld wordt, en dat, naer de getuigenis van den zelfden Plinius, alle andere meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunst overtreft: Opus, zegt hy ter aengehaelde plaets, omnibus et picturae, et statuariae arlis praeponendum. - Die (zich krommende in hun wrongen). Dat is, terwyl hy zich kromt, en werkt om uit de wrongen der slangen los te geraken. De woorden drukken dat wringen en poogen uit, dat inderdaed zoo treffend is in het romeinschewonderstuk. Vglk. I, vers 146 en de aenteekening.
-
voetnoot206.
-
Der slangen beet gevoelt, enz. Dit vers is zoo schoon als het werk der grieksche kunstenaers. Het is tevens vol van waerheid, want de aenschouwer van den beroemden groep zou inderdaed zeggen, dat het marmeren beeld van Laocoön den beet der slangen in zyn longen gevoelt, zoo krachtig is de pyn op zyn aenzigt uitgedrukt.
-
voetnoot207.
-
Hun gift in de aders (voelt), en de doodstuip, namelyk die laetste trekking die de dood voorafgaet en er het teeken van is, dwars in 't hart. 't Is het Fransch à travers, en hier zoo veel als te midden in 't hart. Vglk. boven, vers 155.
-
voetnoot208.
-
Daar (of terwyl) elke vezel spant. In sensu neutro, zoo veel als gespannen is, of gespannen staet. - Van de onverduurbre smart. Het werkwoord verduren is synonymum van lyden, uitstaen, verdragen, maer verwant met het denkbeeld van langdurig lyden. Onverduerbaer is dus wat men niet lang kan uitstaen, of wat men niet kan doorstaen, hier volkomen wel gekozen, edel en dichterlyk.
-
voetnoot209.
-
Vraag hem de schoonheid, enz. Hier geldt het nu het meesterstuk der schilderkunst, namelyk de Helena van Zeuxis. Men ziet, Bilderdijks dichterlyke voorraed is en blyft altyd ryk. Wat wilde hy zeggen? zonder beitel kan de beeldhouwer geen standbeeld, zonder penseel de schilder geen kunsttafereel voortbrengen, zoo min als de harpslager, zonder speeltuig, de ooren kan streelen. De opnoeming is alweêr volledig, en dat hier geen penseel genoemd wordt, maer alles nog zinspeelt op den gebroken beitel van vers 201, zulks toont slechts de kunst van Bilderdijk, die weet wat gezegd moet worden en wat verzwegen mag blyven, zonder dat er eene verkeerde opvatting van den kant des lezers te vreezen zy.
Valerius Maximus (Lib. III, cap. VII, Ex. 3. Externorum) verhaelt dat Zeuxis het beeld van Helena gemaeld hebbende, er dry verzen van Homerus onder schreef, te weten vers 156, 57, 58 van het derde Boek der Ilias, gewoonlyk aldus vertaeld:
Haud turpe est Troas, fulgentesque aere Pelasgos
Conjuge pro tali diuturnos ferre dolores:
Aeternis facies nimis est aequanda deabus.
Die verzen worden by Homerus sommigen ouderlingen, raedslieden van Priam, in den mond gelegd, waeromtrent Quintiliaen het volgende opmerkt: ‘Non putant indignum trojani principes, Graios Trojanosque propter Helenae speciem tot mala, tanto temporis spatio sustinere: quaenam igitur illa forma credenda est? non enim hoc dicit Paris, qui rapuit; non aliquis juvenis, aut unus e vulgo; sed senes, et prudentissimi, et Priamo assidenles.’ Quint, de Institut. Orat. Lib. VIII, cap. 4, num. 21.
Bilderdijk had dat alles gelezen, en was zulks indachtig, wanneer hy deze verzen schreef. Zy dit tot eene les voor onze hedendaegsche dichters die meenen dat zy, zonder iets te weten of geleerd te hebben, schoone en blyvende werken kunnen voortbrengen.
Helena, om hare schoonheid gezocht van al de grieksche vorsten, gaf, by eigen verkiezing, hare hand aen Menelaus koning van Sparta, doch werd later geschaekt door Paris zoon van Priam, koning van Troje. Uit dat feit ontstond de Trojaensche oorlog die tien jaren duerde, en eindigde met den val en de verwoesting van Ilion. - Nu blyft nog op te merken dat het woord schoonheid in dit vers gebruikt is in de plaets van de schoone vrouw.
-
voetnoot210.
-
Verlies van ouders, kroost, en teêrbeschreide magen, welke gedurende den tienjarigen oorlog omkwamen. Zie, over het woord kroost, den eersten Zang, vers 255. - Teêrbeschreid is tederlyk beweend. - Magen zyn bloedverwanten of nabestaenden beider geslachten. Het woord is zoo oud als de tael, en staet by Graff, II, col. 629.
-
voetnoot211.
-
Met d'aanblik van een oog, enz. In proza zou men zeggen: met een enkelen blik van haer betooverende oogen.
-
voetnoot212.
-
Geheel een volk vertroostte. Het trojaensche volk namelyk. En het gezegde in dit en het voorgaend vers past des te beter, dewyl de lofspraak der ouderlingen, waer boven van gewaegd wordt, hun als 't ware ontviel, op het zien van Helena, die zich onverwachts vertoonde. Zie de Ilias, IIIe Zang, vers 154 en 155. - Het werkwoord vertroostte voltooit de constructie in vers 209 aengevangen: Helena, door een enkelen oogslag, vertroostte geheel een volk van tien jaer oorlogsplagen, van het verlies van ouders, enz. Die constructie is opmerkelyk en lykt veel naer een fransche wending: se consoler d'une perte, d'une injustice, etc. Zy komt elders by Bilderdijk nog voor, als in het eerste Deel zyner Winterbloemen, bl. 5, alwaer hy de Maen aenspreekt en zegt:
O Teedre Cynthia, wier zilvren nachtkalesse
Van Febus ondergang dit wentlend vlak vertroost!
-
voetnoot213.
-
Of, wilt ge, laat de snaar, enz. Kan de toonkunstenaer iets verrigten zonder zyn speeltuig? Dat is de gedachte, maer bewonder den adel en den luister van hare uitdrukking! In stede van de snaren op de harp of de cymbel te spannen, laet ze los hangen en al kronkelende heen en weêr zwieren langs de speeltuigen. - Eene Cymbel of Cymbael, van 't Latynsche cymbalum, en dit van 't Grieksche κύμβαλον is, volgens Weiland, een drykantig snaerspeltuig met ringen en schelletjes. Oorspronkelyk was het geen snaerspeltuig, wat ook het grieksche woord niet meêbrengt; doch, gelyk het dikwyls het geval is, de zaek is veranderd en de naem gebleven. - Het byvoegsel wilt ge staet daer als om te zeggen: of, zyn die voorbeelden te ver gezocht, en wilt gy een ander dat meer bekend zy, enz. Het dient daerenboven om de eentoonigheid eener lange opnoeming af te breken.
-
voetnoot214.
-
En eisch den Heldentoon, enz. Namelyk de heldendichter wordt verbeeld als zong hy de daden der groote mannen, zyn' zang begeleidende met harp of cymbel, waer hy toonen uit halen moet die met de verhevenheid van zyn lied en onderwerp overeenstemmen. Die verwarring van den dichter en den toonkunstenaer in dit vers, is hoogst behagelyk.
-
voetnoot215.
-
Besnoei de wieken, enz. Snoeijen, verwant met snyden, snyen, wordt gezegd van boomen, daer men 't overtollig hout van wegneemt; by uitbreiding ook van geld, waer een deel van afgeknipt wordt, en zoo hier van eens vogels wieken of vlerken. In besnoeijen heerscht het denkbeeld der afkorting die door 't snoeijen veroorzaekt wordt. - Waerom heeft de Dichter de leeuwerik tot voorbeeld genomen? Omdat die vogel byzonder hoog vliegt. Zoo zingt Mantuanus, een dichter der XVde eeuw:
Se levat in nubes, et sidera carmine mulcet.
In zyn Geslachtlijst geeft Bilderdijk het woord als mannelyk op, maer voegt er by dat het van regtswege vrouwelyk diende te wezen; en zoo hy er hier dit laetste geslacht by voorkeur aen toeeigent, zulks is misschien omdat er van het nest gesproken wordt, alwaer het wyfje in broeit en dus eerder in te vinden is dan het mannetje.
-
voetnoot216.
-
En verg haar, dat is, vraeg haer, dat zy stijge, of klimme, - naar 't wolkend luchtgewest, dat is, naer die hoogte des hemels waer de wolken dryven. Het verbum wolken komt reeds voor by Kiliaen in den zin van het latynsche nubilare of nubilari, met wolken betrekken, vol wolken komen. Vglk. III, vers 48.
-
voetnoot217.
-
Of door de toppen zwier e van hemelhooge dennen, dat is dennenboomen, in 't Latyn pinus, teda. De gedachte in deze twee verzen uitgedrukt is weer byzonder dichterlyk en behagelyk.
Hiermede is dan de zaek bewezen en door voorbeelden verklaerd, namelyk dat het werktuig van het denken stoffelyk en vermoeibaer is, en dat het onstoffelyk denkvermogen van zyn werktuig afhangt. De Dichter had vroeger gezegd dat alle vermoeijing het gevolg is van uitputting. Deze thesis wordt nu hernomen, en vooreerst getoond hoe wonder de Natuer in het menschelyk lichaem werkt, om de verspilde vochten te herstellen en steeds nieuwe vochten by te brengen, zoo lang zy kan. Doch eindelyk is zy uitgegeven, zy bezwykt van gebrek, en het lichaem wordt ziek. Zie daer den gang van het Dichtstuk, en nieuwe stof bereid tot onvergelykelyke schoonheden.
-
voetnoot218.
-
Doch leer, enz. Dit vers maekt de transitie. Het adjectief dierlijk is hier geen stopwoord, maer heeft zyne volle beteekenis, gelyk in vers 133 het bewerktuigd leven. Menschlijk had de Dichter ook kunnen zeggen, doch hiermede waren de redelooze dieren uitgesloten, en dat mogten zy niet, want de Natuer werkt in de dieren even als in den mensch. Het geldt hier eene algemeene wet.
-
voetnoot219.
-
Natuur, steeds werkzaam, dat is, die altyd werkt, altyd bezorgd is. - Tot vergoeding, tot herstel. Vergoeden is eenig leed of verlies wederom goed maken door schadeloosstelling, in 't Fransch dédommager. - Herstellen is het gekrenkte heelen, verbeteren, rétablir.
-
voetnoot220.
-
Begeeft het lichaam nooit. Begeven is verlaten, hier in den zin van laten varen, aen zynlotprys geven, in 't Fransch abandonner, délaisser. Vglk. beneden, vers 359. - Hoe zeer men 't lichaem, en, in het lichaem, de Natuer terge en kwelle.
-
voetnoot221.
-
Herteelt wat teelbaar is, enz. Telen of teelen is voortbrengen, gignere, generare. Hertelen derhalve is weder voortbrengen, andermael telen. Maer alles kan niet herteeld worden, by voorbeeld een verloren lidmaet: daerom staet er wat teelbaar is, als de vochten, waer het verlies van goed gemaekt wordt door voortbrenging van nieuwe vochten. - Het subject van herteelt is zy, namelyk de Natuer, even als in 't volgend vers. - Weinig waar 't, verzoeten. Deze parenthesis moet verklaerd worden uit het gezegde in het volgend vers. Het is niet genoeg voor de Natuer 't verlies, dat het lichaem ondergaet, te verzoeten, dragelyk te maken, het lyden, door dat verlies veroorzaekt, te verzachten: neen, zy wil het herstellen, en ruimschoots. Dusdanig is de gedachte.
-
voetnoot222.
-
Is yvrig, elk verlies met milde hand te boeten. Dat Bilderdijk yvrig met y, niet met ij schryft, even als hy doet in my, wy, gy, zy, hy en sommige andere woorden, zulks behoort tot 's mans eigen spellingstelsel van het gewoone, in meer dan één punt, afwykend. Hy verdedigt deze zyne spelling in het vierde Deel der Verscheidenheden, bl. 149 en vlg. - Het werkwoord boeten, waer dit vers meê eindigt, is gebruikt in eenen thans zeldzaem voorkomenden zin, namelyk in dien van verbeteren, herstellen, goed maken, en toont alweder hoe zeer Bilderdijk zyne tael meester was. Dat boet verwant is met het oude bat, bet, nog overig in beter, best, en in baet, bevestigen alle taelkundigen. Ook vindt men by Kiliaen boete, baete vertolkt door emendatio, correctio, remedium, adjumenlum, en de spreekwyzen het vier boelen, de netten boeten, door struere ignem, admovere titiones, retia reficere. Deze beteekenis van verbeteren is dan ook wel de oudste, en verschilt overigens weinig van die van expiare, luere delictum, welke wy thans aen het woord hechten: want wat is eene zonde boeten anders dan het kwaed herstellen, de misdaed verbeteren, zyne zaek wéér goed maken? Vglk. IV, vers 142 en 173. - Hoe de Natuer met milde hand, ieder verlies boel of herstelt, blykt uit vers 261 en 62.
-
voetnoot223.
-
Ach! zwakke Moeder. Versta als een zwakke moeder. - Die toegevend voor haar kind, dat is, al te toegevend, al te inschikkelyk, in den zin van het latynsche indulgens, dat het begrip van zwakheid of weekelykheid insluit, en in dien zin ook meestal gebruikt wordt. Men bemerke hoe het denkbeeld van mildheid, de Natuer toegeëigend, in deze verzen heerscht: het geven komt er vyf mael in terug.
-
voetnoot224.
-
Een spilzucht voedsel geeft. Spilzucht is genegenheid tot verkwisting, en in het gebruik de verkwisting zelf. - Die have en goed verslindt. Versta roerenden en onroerenden eigendom, gelyk wy zeggen geld en goed. Dit hemistichion is byzonder zinryk en treffend, en de gelykenis meesterlyk gekozen.
-
voetnoot225.
-
Totge eindlijk, enz. De lezer bemerke het kunstig ineenloopen der narratio en oratio directa. De Dichter spreekt de Natuer aen, en wat hy van de toegevendheid der moeder voor haar kind bybrengt, geldt in zyn aenspraek, zonder uitdrukkelyke toepassing. Spraekkunstig ingezien, zou het moeten zyn: zoo doel gy, tot dat ge eindelyk, enz. Vglk. boven, vers 125, zijtge. Men zou echter de constructie ook anders kunnen inzien, en de uitdrukking zwakke Moeder van vers 223 houden voor een' exclamativus (alsof er stond o zwakke moeder) die hier tot apostrophe overgaet. 't Is waer het pronomen haar van gemeld vers schynt daer tegen te zyn; doch zulke spraekwendingen zyn niet geheel vreemd aen onze tael. - Uitgeput veeleer dan moê van geven. Het is zoo, en Bilderdijk toont hier en op menigvuldige andere plaetsen, dat hy een even zoo groot menschenkenner als dichter was. De teerhertige, de zwakke, de toegevende Moeder kan niet weigeren; zy geeft en blyft geven, zoo lang zy te geven heeft, en als zy arm gegeven is, zou zy nog geven indien haer iets overschoot; want geven wordt zy nimmer moê. Zoo doet ook de Natuer, hierin volstrekt gelyk aen de moeder, als uit de voorbeelden die gaen volgen klaerlyk blyken zal.
-
voetnoot226.
-
Aan goot of misthoop, alwaer men de ellendigen, die alles kwyt zyn en geen dak meer hebben om onder te schuilen, vindt liggen. - Mist of mest is het zelfde. Smachten, zegt Bilderdijk, in zyne Aanteekeningen op Huygens, I, bl. 285, is een frequentativum van smakken, hetwelk eene natuerlyke werking der tong in den droogen mond is, dienende om vochten uit de speekselklieren te trekken. Het is alzoo een gevolg der spys- of drankbehoefte, en op deze wys beteekent het (sui natura) hongeren en dorsten. Men ziet derhalve dat het woord hier in zyn volle kracht en beteekenis te pas komt en gelukkig gekozen is. - Om jammerlijk te sneven. Dit laetste beteekent eigentlyk vallen, by uitbreiding omkomen, vooral op het oorlogsveld, waer het zonder vallen niet geschiedt. Sneven en sterven zyn daerin onderscheiden, dat dit van eene natuerlyke, het eerste van een geweldige dood gezegd wordt, waermeê het jammerlyk vergaen van den behoeftige gelyk mag gesteld worden. - Snevelen en sneuvelen zyn voortdurende werkwoorden van sneven. Zie Bilderdijks Aanteekeningen op de Gedichten van Hooft, bl. 147 en 316.
-
voetnoot227.
-
Wat, dat is waerom (zie boven, vers 101) geeft ge, en geeft op nieuw. Herhaling zoo aendoenlyk als dichterlyk. - Waar zegt hier zoo veel als terwyl of wanneer.
-
voetnoot228.
-
U verontwaardiging, enz. Het persoonlyk voornaemwoord staet in dativo. - Voor beteekent in de plaets van. - Drift is genegenheid.
-
voetnoot229.
-
Waar 't weigren weldaad waar. Het eerste waar is een adverbium, gelyk in vers 227; het tweede is 't verbum, en staet voor ware. De zin is derhalve: wanneer weigeren eene weldaed wezen zou, terwyl in tegendeel het eindloos weêr verrijken, dat is, het geven en blyven geven, het onophoudelyk vergoeden van de geleden schade, het gedurig vernieuwen van hetgeen verkwist is, eindigen moet, enz.
-
voetnoot230.
-
Moet einden in den dood. Hiermede komt Bilderdijk terug tot zyn voorwerp, de verspilling der vochten en wat er uit volgt. Maer hoe schoon en hoe dichterlyk heeft hy daer de Natuer geschilderd onder de trekken der toegevende moeder! - Of 't reddingloos bezwijken. Versta ongeneeslyke ziekten, waer de kunst niets meer op vermag, omdat de natuer geen krachten meer heeft om meê te werken, maer uitgeput is. Vglk. I, vers 95.
-
voetnoot231.
-
Zie 't bandloos loshoofd. Op de leer volgen de voorbeelden, hier dry in getal, en onvergelykelyk schoon, inzonderheid de twee eerste. Men plaetse deze afbeelding van den ligtmis naest die van Zang I, vers 253 en vlgg. en bewondere den onuitputtelyken rykdom van onzen Dichter. - Bandloos zegt zoo veel als ongebonden, uitgelaten, vrygeestig. Loshoofd, eigentlyk iemand die zonder bedenken te werk gaet, als de zwierbol gewoon is te doen. - Verzonken in de lust, gelyk het zwyn in den modder.
-
voetnoot232.
-
Zijn heete tochten viert. Zyne vurige driften loslaet, den vollen toom geeft, involgt. Het epitheton staet gelyk met het ardens, het aestuans der Latynen. Vglk. I, vers 52 en 189. - En meer dan dierlijk bluscht of voldoet, erger dan de dieren die nimmer de maet te buiten gaen, terwyl hy pael noch perk stelt aen zyne ontucht.
-
voetnoot233.
-
In hoerenschoot by schoot, enz. Van de eene ontucht in de andere loopt. Dat soort van herhalingen, met afkorting van een der woorden, is byzonder eigen aen Bilderdijk, die er aen zyn verzen veel kracht weet meê te geven. - Zijn jeugd ten roof koomt brengen, dat is opofferen, behoudens het denkbeeld van edelmoedigheid dat hier geen plaets vindt. Maer ten roof brengen is veel sterker dan opofferen.
-
voetnoot234.
-
- En zelfs aan 't stinkendst vuur, enz. Dit vers is een voorbeeld van kieschheid, en geheel dit tafereel Juvenalis weerd, die niets met levendiger kleuren gemaeld heeft. De lezer vordere geene nadere verklaring.
-
voetnoot235.
-
Hoe baadt hy (hoe dompelt hy zich) in 't vermaak!
-
voetnoot236.
-
ô Zalig. Versta ware hy, of, mogt men hem noemen. - Wierd zijn drift in 't eerst vergrijp gestuit! De zin is: indien zyn drift... gestuit wierd. Vergrijp staet etymologicè nagenoeg gelyk met het fransche méprise; maer in 't Nederduitsch is het sterker van beteekenis, en kan dienen waer méprise, als hier, te zwak wezen zou. Vglk. III, vers 305. - Stuiten, in sensu activo, is beletten, verhinderen, hier plotseling tegenhouden. Zie I, vers 173.
-
voetnoot237-238.
-
Maar neen, hy mag, verdwaasd als hy is, of, in zyne onbezonnenheid, in zyne roekeloosheid. Vglk. IV, vers 109 en 474. - Zie, voor het woord balddadig (sic) in den volgenden regel, I, vers 260 en de aenteekening.
-
voetnoot239.
-
De menschlijkheid ontzette. Versta de menschelyke natuer, inzonderheid met opzigt tot de rede. Ontzetten is hier in sensu neutro gebruikt, even als gedaen wordt met ontstellen, waervan het een synonymum is, doch krachtiger. Zoo zegt men ook verschrikken in stede van verschrikt worden. De zin is derhalve: Laet er de menschelykheid van ontzet of ontsteld worden, dat de woestaert zoodanig de natuer hoont, en erger doet dan de redelooze dieren! Vglk. boven, vers 125 en I, vers 295. - De schaamte beve er van. 't Is het latynsche pudor gepersonnificeerd, en, met het werkwoord beven, de yzing allerdichterlykst voorstellende, die de deugd gevoelt by zulken moedwil.
-
voetnoot240.
-
Natuur, niet te min, herstelt de verspilde krachten, hergeeft de vergoten levenssappen, zoo lang zy geven kan!
-
voetnoot241.
-
Haar toevloed heeft geen eind. Het woord toevloed, in den letterlyken zin gebruikt van vochten, als toevloed van water, van bloed, enz. wordt ook overdragtelyk gezegd van alle toedringende menigte, als een toevloed van woorden, van menschen, enz. Hier mag men 't opvatten in den zin van medewerking, waervoor men in 't Fransch concours zou bezigen. Doch, medicè loquendo, kan het tevens in zyne eerste beteekenis verstaen worden, en het is een der groote verdiensten van onzen Dichter, dat hy steeds de wetenschap getrouw blyft, ook in zyne schitterendste tafereelen. - Haar tranen mogen leken, gelyk van de toegevende moeder, waer deze verzen nog op zinspelen, en er des te schooner om zyn. Leken of lekken is het zelfde. Vglk. III, vers 186.
-
voetnoot242.
-
Zy laat den onverlaat. Dit woord beteekent een moedwilligen, roekeloozen mensch, doch waer het van daen komt, blykt niet. Wat Tuinman zegt (Vervolg op de Fakkel, enz. bl. 150), die 't voor een verbastering neemt van het Hoogduitsche unflath (stercus), houdt geen streek, - en verr' gezocht is de verklaring van Bilderdijk in het derde Deel zyner Brieven, bl. 292, alwaer hy het tegenoverstelt aen toeverlaat, een vertrouwen gevende plaets of persoon, zoo dat onverlaat een onbetrouwlyke zou wezen. Zeker is dat eertyds het woord verlaet gebruikt werd in den zin van vertrouwen. Zoo zegt Jeremias De Decker: en stel op menschen geen verlaet. En daer zal onverlaet wel toe behooren, doch de samenstelling is in alle geval gebrekkelyk. Men kan overigens by dit vers aenmerken dat onze Dichter zich om geene gelykluidendheid van woorden bekreunt, wanneer hy, om haer te vermyden, zyne gedachte zou moeten opofferen, of die verzwakken. Zulks geldt in vers 229 zoo wel als hier en op andere plaetsen, alwaer men op het eerste gezigt eenige cacophonie zou kunnen opmerken; doch het onderscheid van den loon waermeé die eensluidende woorden moeten uitgebragt worden, neemt gedeeltelyk den wanklank weg, die zelfs geheel verdwynt in den mond van den bedreven lezer.
-
voetnoot243.
-
Zy offert merg en spier, en voeding op. Versta door dit laetste alles wat, lot onderhoud des levens, uit het voedsel, dat is uit de spyzen getrokken wordt, onderscheiden van 't geen de natuer als nutteloos uitdryft. De Geneeskunst moge deze verzen nader verklaren, en toonen hoe nauwkeurig Bilderdijk de verwoestingen der ontucht beschryft. - En geest, namelyk de levensgeesten. Men bemerke het kunstig verplaetsen van het voorzetsel op, waer eigentlyk het vers zou moeten meê sluiten; doch hetwelk, om de enkele reden van welluidendheid, zelfs in proza verzet mag worden, mits de schryver zyn tael kenne en wete wat zy toelaet.
-
voetnoot244.
-
Doch eindlijk, 't is gedaan. Het is uit; c'en est fait. Men geve acht op de ellipsis, door het komma aengeduid, en zonder 't welk er zou moeten staen: doch eindelyk is 't gedaen. Het onderdrukte valt van zelf in: Doch eindelyk heeft de natuer niets meer op te offeren, niets meer in te schieten, en 't is gedaen. - Haar krachten zijn geweest. Eene navolging van de overbekende en tot een adagium geworden spreuk van Virgilius:
Fuimus Troes; fuit Ilium, et ingens
Gloria Teucrorum. Aen. II, 325-26.
-
voetnoot245.
-
Het lichaam smolt, in stede van werd mager, teerde weg, maer oneindig schoonder, en door geen ander woord te vervangen. - De vonk, de laetste sprank (la dernière étincelle) van de uitgedoofde reden, van het verstand, welks luister en glans reeds lang door de wellust uitgedoofd is. Zie boven, vers 49 en de aenteekening. Het komma, aen het slot van dit vers in beide uitgaven voorkomende, mogt weg blyven.
-
voetnoot246.
-
Smoort angstig, gaet allengskens uit. Smooren, verbum neutrum, is zoo veel als stikken of versmachten, hier letterlyk uitgaen, in 't Fransch s'éteindre. Vglk. I, vers 102 en 262, alsmede IV, vers 39. - Het byvoegsel angstig zinspeelt op den onverlaet die zyn verstand voelt te niet gaen, die suft, wat zonder inwendigen angst niet geschiedt. - Als in 't slijk, waer het stroovuer nog een oogwenk glinsteren kan, doch weldra gesmoord wordt. De lezer bemerke al de schoonheid van deze vergelykenis, met betrekking namelyk tot het voorwerp waer 't hier op aenkomt. - Indien niet uitgetreden. Versla: indien, erger nog, zyn rede niet geheel en al vergaet, als de vonk die in 't slyk uitgetrapt wordt.
-
voetnoot247.
-
De walging van zich-zelv'. De krachtigste uitdrukking die de Dichter gebruiken kon, want walgen is eenen afkeer van iets hebben die tot brakens toe gaet, en hier, niet zelden, tot de zelfmoord.
-
voetnoot248.
-
En 't uitgemergeld rif, enz. Ja, en men ziet het vallen, en men hoort het rammelen! Een rif is een geraemte als dat, in hetwelk de dood ons voorgesteld wordt, het zelfde woord met rib, dat eigentlyk streep of strook beteekent, en op het ontvleescht gebeente, bykans niet dan uit stroken bestaende, toepasselyk is. Uitmergelen is een frequentatief van uitmergen, emedullare, gelyk Kiliaen het eerste vertaelt, en staet dus hier in zyn eigen beteekenis. Die van het uitmergelen des lands spreken, en het woord willen afleiden van mergel, in 't Latyn marga, in 't Fransch marne, hebben daer grond voor, maer het is niet eens noodig, dewyl het anders even goed past. - Zinkt, zegt de Dichter, en te regt; want vallen is het eigentlyk niet, omdat de wellusteling niet schielyk in het graf stort.
-
voetnoot249.
-
Maar wenden wy 't gezicht. Hiermede wordt de transitie gemaekt, zoo natuerlyk, dat er niet de minste gaping is in de denkbeel den. - Van dezen roekeloozen. Dit staet in ablativo, en de n van roekeloozen mogt er af blyven, ware zy niet noodig voor 't rym. Men zou ze echter, zonder dat, voor geen feil moeten aenzien; want de verbuiging de sterke, des sterken, den sterke is eerder door de Grammatici ingevoerd, dan uit den grond der tael opgehaeld. Men houde zich aen den regel der spraekkunst, doch men bederve er geen vers voor. Wat den oorsprong des woords betreft, zie I, vers 97, en vglk. vers 344.
-
voetnoot250.
-
Haars ondanks is een adverbiale genitivus, in onze tael vry gemeen. Bilderdijk noemt het een genitivus absolutus. Zie zyne Spraakleer, bl. 309. Het woord dank wordt hier gebruikt in de beteekenis van wil, zoodat haars ondanks, of tegen haren dank, zoo veel is als tegen haren wil, anders gezegd onvrywillig of onwillekeurig. Zie 's mans Geslachtlijst op het woord dank, en zyne Aanteekeningen op de Gedichten van Hooft, bl. 178.
-
voetnoot251.
-
Beschouw de Voedster. Vers 231 was het eenvoudig Zie, als met een enkelen oogslag, om de afschuwelykheid van het beeld dat voorgesteld werd. Hier integendeel heet het Beschouw, in 't Fransch considérez, contemplez, omdat het oog zich met wellust mag vestigen op het afbeeldsel der moederlyke liefde, het eenigste gevoel ter wereld dat niet verbasterd is. - Den zuigeling staet in dativo. - Op haar schoot, beter dan in hare armen: het eerste is moederlyker.
-
voetnoot252.
-
De kostbre levensbron, versta de moederlyke melkbron, het eenigste levensmiddel voor het nog tedere kind. De uitdrukking is edel en dichterlyk. - Met volle borst, letterlyk, in den zin van 't latynsche uber, uberis. - Ontsloot, dat is, in dit oogenblik ontsloten of geopend heeft, het imperfectum gebruikt in den zin van den griekschen aoristus, waer 't dikwyls voor geldt.
-
voetnoot253.
-
Hoe zalig, enz. Zogen is te zuigen geven, laten zuigen, in 't Latyn lactare. De moeder zoogt; het kind zuigt.
-
voetnoot254.
-
Het hart van moeder, in stede van het moedershart, of het moederlyk hart. - Juichten vonkelt, enz. Juichen is een synonymum van verheugd zyn, met dat verschil dat wie juicht zyne vreugd te kennen geeft, gewoonlyk door kreten van blydschap, hier stilder maer zekerder door de oogen, waer men de vreugd des harten in schitteren ziet, want die beteekenis heeft hier vonkelen, het voortdurend werkwoord van vonken.
-
voetnoot255.
-
En, drenkt en laaft zy 't wicht. Drenken is te drinken geven (vglk. IV, vers 204), in 't Fransch abreuver; maer is laven dat ook niet? Neen, laven is leven geven, verkwikken, versterken, in 't Latyn reficere, refocillare, waerdoor men 't byna altyd vertaeld vindt in Graff's Sprachschatz, II, col. 36 en 37, en even zoo by Kiliaen. Daer echter het bezwykend hart eerder met drank dan met spys verkwikt wordt, is de beteekenis van laven in het gebruik meer bepaeld geworden, en komt doorgaens voor in den zin van vers 126 des eersten Zangs. Hier past het beter dan voedt, dewyl dan toch het gemeende voedsel door het kind gedronken, niet gegeten wordt. - Het woord wicht, by Graff vertaeld door ens, creatura (I, col. 730), en by onze oude schryvers gebruikt voor mensch, nog overig in booswicht, hellewicht, wordt thans alleenelyk gezegd van een klein kind, als Kiliaen opgeeft, infans, puer, naest wichtje, infantulus. - Met eigen hartebloed. De Dichter meent, met een deel van haer zelve, namelyk de moedermelk uit het bloed voortgebragt, en als 't ware uit het hart zelf geschept. Het is hier slechts eene dichterlyke samenstelling. Om den spraekkunstigen zin te voltooijen, moet men het voegwoord al in 't begin by verstaen: En, al drenkt en laaft zy 't wicht, niet met gekocht voedsel maer met haer eigen bloed, zy is er daerom niet minder mild meê.
-
voetnoot256.
-
Milddadig stort zy 't uit, dat is, zonder sparen, in 't Fransch largement. - En van haar overvloed. Versta van haren ryken voorraed, die inderdaed groot is in den moederlyken boezem.
-
voetnoot257.
-
Maar 't jongsken, verkleinwoord, niet van jongen (garçon), maer van jong, neutrius generis, in 't Latyn infantulus. - Wint, dat is, neemt toe in kracht. - Zijn kleene spiertjens zwellen, groeijen aen, worden grooter. Kleen en klein zyn een en 't zelfde, doch 't eerste heeft in 't gebruik iets zoeter. - Spier, in 't Fransch muscle.
-
voetnoot258.
-
Zijn nooddruft wast met hem, groeit in evenredigheid, dat is, naer mate het kind grooter wordt. - Nooddruft, oorspronkelyk nooddurfte, gelyk het by Kiliaen nog staet, komt van derven (oudtyds dorvenen dorren) ontberen. Durfte is dus gebrek, en nooddurfte gebrek aen 't noodige, urgens egestas zegt Kiliaen. Thans wordt het woord meest gebruikt voor alles wat tot 's levens onderhoud onontbeerlyk is, requisita of necessaria naturae by Kiliaen. Hier echter geldt de eerste beteekenis, ofschoon verzacht en eigentlyk niet meer uitdrukkende dan behoef, of, gelyk men in 't Fransch zou zeggen, ses besoins. Vglk. III, vers 352, en IV, vers 246. - En tergt de zuivelwellen, hoogst dichterlyke uitdrukking voor melkbronnen, want zuivel beteekent melk en wat daervan gemaekt wordt, en wel is een springbron waer 't water uit opwelt. Vglk. I, vers 115. Die zuivelwellen worden getergd door den zuigeling die ze van dag tot dag eerder uitput en dwingt ruimer te vloeijen, volgens dat zyn nooddruft aengroeit. Zie boven, vers 220.
-
voetnoot259.
-
En vordert (dat is vraegt, maer krachtiger) meer en meer met altijdgraâgen, altyd gretigen mond, of, met eenen mond die nimmer verzadigd is. Vglk. I, vers 3.
-
voetnoot260.
-
En hevelt de ader uit, enz. Uithevelen, hier misschien voor de eerste mael in zulken zin gebruikt, beteekent leegzuigen, uitslorpen. Vglk. I, vers 171 en de aenteek. - Tot op den dorren, dat is, droogen grond. Dit vers is byzonder krachtig. In zynen Ondergang der eerste Wareld, vers 631 van den vierden Zang, zegt onze Dichter:
De Zuiderluchtkreits hangt met waterdamp bezwaard,
Die, opgeheveld door den gloed der zonnestralen,
Zich zaamlen in een wolk, en weêr in nevels dalen.
-
voetnoot261.
-
Die zelfde zog- of melkuder zal welhaast met nieuwe stroomen vlieten, volgens het gezegde in vers 220-222. Vlieten is vloeijen, in 't Fransch couler. Vglk. I, vers 173.
-
voetnoot262.
-
Ja, hoe men ruimer schept, enz. De zin is: niet alleen zal de melkader, door den zuigeling uitgeput, een nieuwen stroom van zog opleveren; maer, hoe meer men uit dien stroom schept, des te overvloediger zal hy vloeijen. - Ruim beteekent zoo wel rykelyk, onbekrompen, als wyd, uitgestrekt. - Schieten, verbum neutrum, drukt de snelheid uit van dat vloeijen. Men ziet, de allegorie verliest niets van haren adel, en hare toepassing is altyd even gemakkelyk.
-
voetnoot263.
-
Natuur bezwijkt niet, geeft het nimmer op; zy brengt altyd by, want te weigren is haar vremd, zy kan dat niet. Vremd staet voor vreemd, ter oorzake van het rym. Kiliaen heeft anders niet dan vremd. Zie I, vers 269.
-
voetnoot264.
-
Doch, Voedster, welk eene angst. Versta, geef acht, en merk welke angst u om 't hart grypt.
-
voetnoot265.
-
Wat hijgt, wat kwijnt dat hart, enz. Wat is hier bywoordelyk gebruikt, in den zin van hoe of hoe zeer, gelyk de Latynen met hun quam doen.
-
voetnoot266.
-
Waar is die volle kaak gebleven, dat vroeger teeken van bloeijenden welstand? Waer is die blankheid heen, die zoo vol van luister was, in 't Fransch plein d'éclat. Bleekheid heeft geen' luister.
-
voetnoot267.
-
Hoe duizelt u het brein! Al deze symptomata van ongesteldheid, door de uitputting veroorzaekt, zyn even nauwkeurig als dichterlyk beschreven. Duizelen is bedwelmd zyn, draeijingen hebben in het hoofd, hier een teeken van verzwakking der hersenen, waerom het woord brein gebruikt is. Zie I, vers 4. - Onnoozele. Dit woord, in zyne oorspronkelyke beteekenis van schuldeloos gebruikt, en meteen al de denkbeelden van eenvoudigheid, van argeloosheid die met de onschuld gepaerd gaen verwekkende, is hier byzonder aendoenlyk.
-
voetnoot268.
-
Eer 't lieve wichtjen, enz. Wie dat lezen kan zonder ontroerd te worden, is van alle gevoel verstoken. De kracht van het vers zit in 't kontrast der denkbeelden hoogst gelukkig uitgedrukt. Het verbum staet in subjonctivo, als de spraekkunst meêbrengt en de apostroof aenduidt.
-
voetnoot269.
-
Helaas! gy hoort niet; gy luistert niet naer de vermaningen der pas opgenoemde voorteekens; gy ziet er geen kwaed in; uw moederlyk hart bedriegt u, en de natuer zelf houdt u in de dwaling; want - Uw boezem eens aan 't vloeijen. Voeg hier zynde by, of versta, zoo haest uw boezem eens aen 't vloeijen is. Deze wending komt overeen met den ablativus absolutus der Latynen, door Bilderdijk nominativus absolutus genoemd, en verhandeld in het derde Deel zyner Nieuwe Verscheidenheden, bl. 97 en vlg.
-
voetnoot270.
-
Schijnt... meer te groeijen, steeds overvloediger te worden; doch, let wel op, het is maer schyn. Melk, in den mond van sommigen onzydig, is eigentlyk feminini generis.
-
voetnoot271.
-
Zoo doet ze, in schyn ja, en die schyn misleidt u, onnoozele moeder. Dit alles is uitgedrukt in het volgende weemoedig en medelydend och arm! beter dan och armen dat by onze Ouden en in de volkstael gemeen is. Zie Bilderdijks Nieuwe Verscheidenheden, IV, bl. 172. - 't Is waar; gy hebt gelyk, zy vloeit: maar waatrig, maar verflest. Dit laetste zou eigentlyk verfietst moeten zyn, van flets, in sommige streken flebs, dat is flauw, laf, smakeloos, Verfletst bier is flauw, verschaeld bier. Het wordt mede van kleuren gezegd, en dan beteekent het bleek, verschoten. Dat Bilderdijk, om het rym, de t weglaet, kan er gemakkelyk door, dewyl het woord geen bestemden vorm heeft, en eerder een onomatopoëticum is, dan van echte wortels afgeleid. In 's Dichters Kormak (Treurspelen, II, bl. 15) komt het woord ook voor; maer daer schryft hy verfletscht.
-
voetnoot272.
-
En neemt het luttel meê, enz. Weêr een Bilderdijksche wending, en een nieuw bewys dat hy met zyn tael deed wat hy wilde. De zin is: en neemt de weinige krachten die u overblyven, meê; maer hoeveel schooner, hoe veel levendiger is de tael van onzen Dichter! - Luttel is een adjectivum oudtyds veel gebruikt; thans is 't vergeten en slechts overig als substantivum in neutro gencre. - Dat u rest. Het relatief ziet terug op luttel, en wat resten betreft, dit woord is van het Latyn in vele talen overgegaen, en uit de onze niet te verwerpen. Vglk. I, vers 420.
-
voetnoot273.
-
Haast (weldra) lijdt de flaauwe long. Namelyk, de long reeds flauw of zwak geworden, door de verarming van het bloed die zich daer het eerst openbaert, wordt ziek. - Haast lyden maag en ingewanden. Dat is, de long wordt eerst ziek, en dan volgen ook weldra de maeg en de ingewanden, hoofdorganen der dierlyke huishouding.
-
voetnoot274.
-
Haast zal een koortsig vuur, eene koortsige of koortsachtige hitte, door merg en aders branden, zich doen gevoelen in de ruggraet en in de aderen. De fransche wetenschap heet dat chaleur fébrile, en de koorts waer 't hier op aenkomt, fièvre inflammatoire.
-
voetnoot275.
-
Reeds, De koorts is daer al. - Stijgt zijn doodsche gloed in 't uitgeteerd gelaat. De magere en bleeke wangen krygen eene kleur die de koorts verraedt, want het is een doodsche gloed, niet de levende blos, dat onmiskenbaer teeken van gezondheid. - Zijn wyst op koortsig vuur van den vorigen regel. Gelaat staet hier voor aenzigt, facies. Stijgen is klimmen.
-
voetnoot276.
-
En siddrend jaagt het bloed, enz. Jagen, verbum neutrum, beteekent snel voortgaen, en wordt inzonderheid op den polsslag toegepast, waer men van zegt: zyn pols jaegt hevig. Zie I, vers 418 en de aenteekening, alsmede IV, vers 351. - Sidderend kan hier niet uitdrukken dan eene bevende beweging, die men by sommige koortsen in den polsslag gewaer wordt. De wetenschap beslisse.
-
voetnoot277.
-
Nu droogt de melkbron op, ten gevolge van de koorts, die de gewoone secreties onderbreekt. - Natuur in 't eind bezweken, omdat men ze in tyds niet ondersteund, haren eisch niet voldaen, hare krachten door de rust niet hersteld heeft, enz.
-
voetnoot278.
-
Heeft macht noch middel meer, dat is, zy heeft geen krachten meer in te spannen, geen bloed meer by te zetten om het verval tegen te houden. Zy is voortaen onbekwaem om 't leven aan te kweken. De wortel van dit laetste woord is kwik, verklaerd op vers 124 van den eersten Zang. Kweeken is eigentlyk kwik of levend maken of houden, door uitbreiding der denkbeelden, voeden, doen groeijen. In aankweeken is de beteekenis versterkt doorbet bykomend denkbeeld van voortdurende zorg. Het leven aenkweeken is hier dan, wat vervallen is behouden, en weêr opbeuren, en allengskens herstellen: doch daer is het te laet voor. Bilderdijk alleen schryft kweken met eene e, en tracht zulks te wettigen in zyne Beginsels der Woordvorsching, bl. 55.
-
voetnoot279.
-
En, offer (als gy zyt) van een' plicht, die, door uwe overdryving, door 't onbescheiden waernemen en buitensporig vervullen, in roekloosheid ontaart of veranderd is. - Offer staet hier in den zin van slagtoffer, in 't Fr. victime. Ontaerten, eensluidend met het fransche dégénérer, wordt algemeen ontaerden geschreven; doch Bilderdijk houdt aen de t, even als in veinzaart, grijzaart, rijkaart, en geeft er reden van in zyne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, bl. 183. Zie mede zyn Geslachtlijst op het woord aart, en zyne Beginselen der Woordvorsching, bl. 31. Men denke echter niet, omdat hy er zoo dikwyls op weêrgekomen is, dat hy het gemeene schryfgebruik, althans in het verbum, volstrekt afkeurde: neen, hy zelf deed soms met den grooten hoop, by voorbeeld in zyne Geestenwareld, vers 88, alwaer eene dubbele t het ding schrikkelyk zou verhard hebben. Vglk. I, vers 406, en IV, vers 285.
-
voetnoot280.
-
Besterftge 't, teedre vrouw, enz. Met dit hoogst aendoenlyk en welluidend vers geeft hy den laetsten trek aen een der heerlykste tafereelen van dit Leerdicht. Dit zyn er nu twee, beide even kunstig, even treffend van waerheid, maer zeer afstekend van kleuren. Het eerste doet sidderen, het tweede tranen storten; het eerste verbeeldt het onweerdigste schepsel der aerde, het tweede vertoont de edelste liefde waer 't menschelyk hert van branden kan. Een en ander bewyst het oneindig talent van onzen Dichter, die de verschillendste dingen in zyn onderwerp weet te vereenigen, en de geheimen der wetenschapa dienstbaer te maken aen de Poëzy. De nederlandsche Litteratuer heeft niets dat met de Ziekte der Geleerden vergelykelyk zy.
Besterven is hier het schoonste woord dat de Dichter kiezen kon, eenvoudig, maer krachtvol. Het beteekent uit oorzaek van iets sterven, iels met de dood betalen. Het afgeknot lidwoord 't ziet bepaeldelyk nergens op, maer staet in betrekking tot alles wat voorgaet, namelyk de onbescheiden liefde en zelfverloochening der Voedster. Zulk gebruik van het onzydig lidwoord is alledaegsch in de volksspraek. - Teedre vrouw. Juist dat epitheton drukt de oorzaek uit van hare dood, en is 't bewys van hare onschuld: zy sterft omdat zy teder was, en, uit dien hoofde zelf, een beter lot verdiende, gelyk, na dezen medelydenden uitroep, met zoo veel nadruk gezegd wordt.
-
voetnoot281.
-
Nog meer! Dit is, altoos even gemakkelyk, even ongekunsteld, het overgangsmiddel tot een nieuw betoog der vroeger voorgedragen waerheid, dat de verspilling der vochten het lichaem uitput, en ter dood leidt, eerst bewezen in den Wellustige, vervolgens in de zogende Voedster, en eindelyk nu in de speekselverkwistende Tabakrookers. De lezer kan reeds vermoeden dat Bilderdijk een vyand was van het rooken, en hy slael den spyker op den kop; want indien de volgende verzen mogen toegepasl worden op het exces van een vermaek dat dagelyks algemeener wordt, Bilderdijks afkeer van alles wat tabak heet, blykt ten overvloede in een zyner laetste voortbrengsels getiteld Het Nicotiaansche kruid, in 1832 te Amsterdam uitgegeven by A.F.H. Smit. Dit stuk, in 1827 opgesteld, en derhalve eene vrucht van 's mans hoogen ouderdom (hy stierf in 1831 en was geboren in 1756), is daerom niet minder ryk aen dichterlyke schoonheden, en deze ontbreken ook niet in het volgend tafereel: behalve dat de wetenschap Bilderdijks stellingen voor waerheid houdt, mits men slechts de overdryving uitsluite, welke alleen op 's Dichters rekening blyft en hem zeker door niemand ten kwade zal geduid worden.
My heugt een tijd, bevallige wending voor: ik ben den tyd indachtig, dat te laeg van toon wezen zou. - Toen de onbedwingbre mode. De Dichter gebruikt een fransch woord om eene zaek uit te drukken die, by uitstek, van fransche afkomst is, een woord dat ieder verstaet, al kan hy er zich geen bescheid van geven, en dat, daerom waerschynlyk, onvertaelbaer is. - Onbedwingbaar mag ze heeten, want zy buigt voor geenen dwang, en volgt niet dan haren eigen gril, gelyk het inzonderheid gebleken heeft in de mode waer de volgende verzen van spreken, en die, ten strengste bevochten door allerhande wetten, ja soms op doodstraf verboden, niet te min haren gang heeft gegaen. Bilderdijk, met het woord mode op het einde van zyn vers te stellen, plaetste zich vrywillig voor eene groote moeijelykheid om hetrym te vinden, want daer zyn haest geen woorden in de tael, die er op slaen. Maer onze Dichter kent geen moeijelykheden, of eerder hy speelt er mee, en hier, gelyk op vele andere plaetsen van zyn werken, liever dan van het rymwoord af te zien, neemt hy er gelegenheid uit om eene reeks van nieuwe en onverwachte schoonheden ten toon te spreiden.
-
voetnoot282.
-
Veelvormige Astaroth. Dit geldt als appositie van Mode, Astaroth of Astarte was eene godheid der Pheniciërs die, onder haren naem, de Maen aenbaden, en als dusdanig wordt zy hier gemeend, en de Mode er meê vergeleken. Het epitheton veelvormig past er volkomen wel by, het zy men 't opvatte als van de Mode gezegd, het zy men 't versta van de Maen die, onder verschillende gedaenten, nu eens Luna heet, dan weêr Proserpina, en elders Diana, waerom deze dan ook den bynaem heeft van triformis. Zie Horatius, Lib. III, Od. 22. De bedieningen en de magt der Diva triformis zyn beschreven in deze twee geestige verzen:
Terret, lustrat, agit, Proserpina, Luna, Diana,
Ima, suprema, feras, sceptro, fulgore, sagittâ.
Die Junoos hemelbode. Het laetste staet in dativo. (Vglk. boven, vers 51 en de aenteek.) - De Dichter meent Iris, door de heidensche Oudheid geëerd als bodin des hemels, en inzonderheid van Juno. Haer kleed schitterde van al de kleuren des Regenboogs, die in haer vergood was, want Iris is de grieksche naem van den Regenboog. Ovidius zingt van haer, Metam. XI, 589:
induitur velamina mille colorum
Iris, et arquato coelum curvamine signans
-
voetnoot283.
-
Den gordel rukt van 't lijf, namelyk om er zich zelven meê te bekleeden. Dit zinspeelt op den Regenboog, die den gordel van Iris, of haer voornaemste siersel, ondersteld wordt uit te maken, en nauwelyks bont genoeg is om al de grilligheden der Mode te voldoen. Gordel is wat de Franschen noemen ceinture. - Als zy, dat is, die even als Iris, in neevlen woont. Te regt, want gelyk de Iris roscida (als Virgilius haer noemt) alleen zigtbaer is in den regenboog, die nietbestaet dan uit waterdampen, zoo ook woont de Mode in nevelen, dewyl zy nergens zich vertoont dan in de onbestendigheid der uitwendige vormen.
-
voetnoot284.
-
En 't wisselziek gelaat, enz. Hierin komt de Mode ook overeen met den Regenboog, die zich nu aen den eenen, dan aen den anderen kant des hemels vertoont, volgens den stand der zon. En tevens zinspeelt dit vers op de Maen, waer de Mode meê vergeleken wordt, en die, als zy wast, de horens naer 't Oosten keert, naer 't Westen als zy afneemt. Van daer de bekende verzen: Cornua crescentis Lunae, enz. Zoo doet de Mode, wier veranderlykheid zich niet in de gansche kleedy laet ontwaren, maer nu op het een, dan op 't ander valt. Wisselziek is veranderlyk, of genegen tot verandering. Die beteekenis van het adjectief ziek komt voor in onderscheidene samenstellingen, als speelziek, twistziek, praelziek, enz.
-
voetnoot285.
-
Behoeften, zeden vormt. Vele behoeften komen inderdaed voort uit de zucht om de Mode te volgen, en hare invloed op de zeden is zoo groot, dat de betamelykheid of onbetamelykheid dikwyls van de Mode afhangt. - Vermaken teelt en kwalen. Vele dingen gaen voor vermaken door, omdat zy naer de Mode zyn, en menige kwalen zouden onbekend wezen, indien men zich aen de Mode niet gelegen liet.
-
voetnoot286.
-
En wie men 't waschlicht brandt in danszalen en schouwburgzalen, of theaters, alwaer by uitstek de Mode hare outaers heeft, en waer het waschlicht brandt ter eere dier zonderlinge godheid. Wie staet in dativo.
En hiermede mag men zeggen dat de moeijelykheid des rymwoords van vers 281 door eene reeks van dichterlyke schoonheden overwonnen is, in een portret van de Mode zoo oorspronkelyk als gelykend. Nu gaet de Dichter voort, en het volgend vers maekt zin met vers 281, de tusschenrede daergelaten.
-
voetnoot287.
-
Aan al wat manlijk was, dat is, aen al de mannen, of aen geheel het mannelyk geslacht, van rechterzaal tot ploeg, zonder onderscheid van standen. Namelyk van den magistraetspersoon zoo wel als van den landbouwer.
-
voetnoot288.
-
Een daaglijksch offer van Tabagoos hoofdplant vroeg. Tabago is een der Antillische eilanden, alwaer in of omstreeks 1560 de tabak ontdekt werd, een Turksch woord dat blad beteekent en, naer Bilderdijk wil, zyn' naemaen 't eiland gaf, of dien, volgens anderen, van den naem des eilands ontleende, in welk laetste geval het woord een anderen oorsprong heeft. Onze Dichter heet hem Tabagoos hoofdplant, dewyl hy als de beste en de kostbaerste plant die daer waste, geroemd werd. In den leeftyd van Huygens, die in 1687 overleed, ging men een pyp tabak rooken (of, gelyk men het noemde, drinken) in byzondere huizen daertoe ingerigt, en waeruit naderhand, by het algemeen worden van den koffy, de koffyhuizen ontstaen zyn. Men noemde dat tabakken, zegt Bilderdijk in zyne Aanteekeningen, II, bl. 198, en voegt er by: ‘Niemand dacht toen, dat die morsigheid ooit in eenig ordentlijk huis gepleegd of toegelaten kon worden.’ Hieruit volgt dat destyds de gewoonte van 't rooken nog niet algemeen was, en derhalve kon Bilderdijk geheugen hebben van het opkomend gebruik toen de Mode vorderde dat iedere man haer een dagelyksch offer van tabaksrook bragte. Veel merkwaerdigs is hierover medegedeeld in de Letterkundige Bijdragen tot de Geschiedenis van den Tabak, de Koffy en de Thee, door Dr G.D.J. Schotel, 's Gravenhage, 1848 in-8vo.
-
voetnoot289.
-
Europa had voorlang (dat is, lang te voren) Japanners en Tartaren. Beide slaen in dativo: het tweede, om des ryms wille, in de plaets van Sineezen die, althans gedeeltelyk, van lartaersche of mongolsche afkomst zyn. - Japan of Japonië is een magtig ryk beoosten China.
-
voetnoot290.
-
Het kleed ontleend, onder anderen den rok, dien men Japon noemde, als zeide men Japansche rok. En dat zulks vroeger een staetsierok of pronkkleed was, blykt uit de verzen van Bilderdijk in zyne Krekelzangen, II, bl. 155, waer hy zegt:
Ja, 'k heb zoo'n ouden huisjapon,
Die[n] eens mijn Grootvaâr droeg;
Mijn vader pronkte er zich meê op
Nog jong, was ik er ook meê mooi, enz.
De thee ontleend, en eerst door de Hollanders, op het laetste der zestiende eeuw in Europa ingevoerd. Het woord is feminini generis, doch mannelyk als drank. - De saamgebonden hairen. Versta er nogmaels by ontleend. De Dichter bedoelt de dusgenoemde queue, die tot in onzen leeftyd toe gedragen werd, en hoogstwaerschynlyk eene navolging der Sineezen was. Vglk. I, vers 53 en de aenteekening.
-
voetnoot291.
-
Nu was 't de Mexikaan, enz. Nicot, die in het midden der zestiende eeuw gezant vanVrankryk was by het hof van Portugal, zond aen Catharina van Medicis den eersten tabak welke, naer hem, Nicotiana Tabacum genoemd werd. Het was nieskruid, en maekte als dusdanig al spoedig veel opgang; doch de gewoonte van dat zelfde kruid te rooken, kwam van de Mexikanen, en werd door de zeevaerders herwaerts overgebragt. Zie Bilderdijks dichtstuk Het Nicotiaansche Kruid, bladz. 7.
-
voetnoot292.
-
En de aard, dat is aen geheel de aerde, aen het menschdom van al de werelddeelen. Het woord staet in dativo, als regimen indirectum. - Een wierook eischte, dat is, vorderde dat geheel de aerde wierook zou branden, aan (hier zoo veel als by) Montezumaas graf, als 't ware om zyne dood te boeten en zyne eer te herstellen. Montezuma was koning van Mexiko, toen Ferdinand Cortez in 1519 dat land veroverde. Krygsgevangen der Spanjaerts, werd hy gekwetst in eenen oploop, en stierf, vrywillig of ten gevolge van zyne wond, den 30 juny 1520. - Wierook, zoo veel als draei- of zwaeirook, zegt Bilderdijk in zyne Geslachtlijst, is mannelyk, doch als de stof waermeê men wierookt, onzydig. Hier is 't in neutro genere gebruikt, als blykt uit het begin des volgenden regels, en zulks maekt den zin van dit vers eenigerwyze twyfelachtig.
-
voetnoot293.
-
't Ontbrandde. Dat wierook, namelyk de tabak, ontbrandde of vatte vuer. - Een scherpe of prikkelende rook, met walgelijke toogen. Veelal schryft men teug (door Bilderdijk voor een verbastering gehouden), dat is, wat men in eenen trek of adem inhaelt, gebruikelyk zoo wel van rook als van vocht.
-
voetnoot294.
-
Der Godheid ten gevalle, dat is ten behage der Godheid, behalve dat der Godheid by Bilderdijk in dativo staet, gelyk men zegt my, u, hem ten gevalle. Zie de spreekwys verklaerd in 's mans Spraakleer, bl. 305. - De Godheid hier gemeend, is de Mode. - Kloekmoedig ingezogen. Het adverbium ziet op het adjectief walgelyk van 't vorige vers, als was er moed noodig om iets zoo walgends binnen te halen. Ingezogen is eigen, dewyl de rook door eene halmpyp of schalmei opgetrokken werd.
-
voetnoot295.
-
Ontstak. Verbum activum, dat zyn regimen heeft in 't volgend vers. Zyn beteekenis is die van prikkelen, irriter (als blykt uit vers 299), maer versterkt. - Door 't vluchtig zout, dat in het vier, of in den brandenden tabak, ontwikkeld wordt. Het zout, hier gemeend, is wat men in 't Fransch noemt sel volatil. Vglk. I, vers 226. - Vier in stede van vuur, staet voor 't rym.
-
voetnoot296.
-
't Gevoelig weefsel. Vglk. boven, vers 93. - Van de teedre speekselklier, in 't Fransch glande salivaire. - 't Gevoelig weefsel is 't regimen van ontstak.
-
voetnoot297.
-
En 't onwaardeerbaar vocht. Het speeksel. - Ter spijsloog afgezonderd, of dat door de natuer afgescheiden, door de klier gesecreteerd wordt tot eene loog dienstig, ja noodzakelyk ter ontbinding der spyzen, weshalve het epitheton onwaardeerbaar wel gekozen is. Zie boven, vers 69.
-
voetnoot298.
-
Wordt onbedachtelyk verkwist in 't uitspuwen. - Onzinniglyk, dwaesselyk uitgeplonderd, zoodanig dat er niets meer overblyft voor den dienst waer 't toe geschikt is.
-
voetnoot299.
-
Natuur gewende zich aen die prikkeling. Achter dit laetste woord ware beter een komma geplaetst.
-
voetnoot300.
-
By duizenden, dat is by vele rookers, of by het meeste deel, numerus certus pro incerto, per synecdochen. - 't Gevolg, namelyk het kwade gevolg der prikkeling. Op wat wyze? door 't schroeijen van den mond, waerdoor de speekselklieren min gevoelig worden, en derhalve minder vocht uitgeven. Vglk. 1, vers 236, en boven, vers 154.
-
voetnoot301.
-
Maar enklen, dat is sommigen, of het klein getal in vergelyking van het groote waer 't vorige vers van spreekt. Enklen staet hier in dativo plurali, en heeft dezelfde kracht als by enkelen. - Vloeit het slijm, namelyk het mondslym of mucus, waer men ook by mag verstaen het speeksel tot slym verdikt. - Tot stikkens om de tanden, zoodanig dat er deze geheel door bedekt en van aengeladen zyn, want die beteekenis heeft het woord stikken ook, als men zien kan by Kiliaen die 't vertaelt door aggerare, cumulare, turgere. Het verbum staet in infinitivo, zelfstandiger wyze gebruikt, en in den tweeden naemval, als 't ware tot den graed van het stikken toe. Zoo zegt men tot zweetens toe arbeiden, zich lot dol wordens toe vergrammen, tot slapens toe vervelen, enz. De spreekwyze is door Bilderdijk verklaerd op eene plaets zyner Spraakleer of Verscheidenheden die ik niet heb kunnen wedervinden. Vglk. IV, vers 289.
-
voetnoot302.
-
Wordt, met dat gift vermengd zynde, of zich vermengende. Dit ziet op het vluchtig zout van vers 295 en wat er de lezer nog by denken wil. Vglk. I, vers 164. - Tot plaag der ingewanden, door zyne narcotieke kracht en andere booze werkingen den tabak misschien eigen.
-
voetnoot303.
-
Of wordt uitgeworpen, dat is uitgespogen, als een nuttelooze last, als iets dat men niet noodig heeft en zelfs tot last dient, gelyk het speeksel in den mond van vele rookers, vooral die de pyp niet gewoon zyn. Last is by Bilderdijk vrouwelyk, als al de woorden op st.
-
voetnoot304.
-
Onnoozlen. Hier insensés, min aendoenlyk en min medelydend dan het zelfde woord in vers 267. - Wist ge recht, dat is wel, of waert ge goed onderrigt. - Wat schatten gy verplascht, zoo veel als verkwist, doch van andere denkbeelden afgeleid. Verplasschen of, als meest geschreven wordt, verplassen is uitstorten, niet met mate of droppelswyze, gelyk men een kostbaer vocht plengt, maer met geheele plassen, als men 't water doet.
-
voetnoot306.
-
De naderende dood... smaken, inhalen, indrinken, en met smaèk. Vglk. I, vers 95, en boven, vers 230.
-
voetnoot307.
-
De spieren uitgedroogd, enz. Dit is nog regimen van het verbum ik zie. Versta: 'k zie hen, met uitgedroogde spieren, - met gerimpelden of, sterker, met rimpelvollen huid, noodwendig gevolg van de vermagerde en uitgedroogde spieren, die 't vel niet meer gespannen houden. Huid wordt by Bilderdijk in zyne Geslachtlijst als mannelyk opgegeven; doch in den eersten Zang, vers 127, gebruikt hy 't vrouwelyk, en zoo doen de meeste hedendaegsche schryvers naer 't voorbeeld der Ouden. Vglk. IV, vers 215 en 328.
-
voetnoot308.
-
Aan 't bloedverbrandend, dat is, ontstekend, maer sterker en volkomen gepast, want het vuur der teeringkoorts schynt werkelyk al het bloed te verbranden en, zoo wel als de longen, te verslinden. Bilderdijk schryft teeren met de dubbele e, doch zonder de meer gewoone spelling met den enkelen klinker af te keuren. Zie zyne Woordvorsching, bl. 56, en hier, vers 339. - Ten buit, zoo veel als ten prooi.
-
voetnoot309.
-
Des lichaams voedingschuur. Men bemerke dat het verbum ik zie van vers 305, hier nog altyd voortwerkt. Het woord voedingschuur is hoogst dichterlyk gebruikt voor de maeg. - Van 's levens gloed, dat is niet zoo zeer de natuerlyke warmte of calor animalis, als wel de vurigheid die de maeg doet werken, en waer men geen andere oorzaek van weet dan hetprincipium vitae. Zie boven, vers 70. - Verstoken is beroofd, ontbloot. Zie Kiliaen op het woord. Vglk. IV, vers 177.
-
voetnoot310.
-
Zich weigren aan haar plicht, of weigeren hare pligt te doen, hare medewerking ontzeggen. De wending is fransch. - En gisten zonder koken, zoodanig dat de spyzen in de maeg verzuren, maer niet verteeren. De koking der maeg, door de hedendaegsche wetenschap niet meer aengenomen, blyft eene overdragtelyke uitdrukking zeer geschikt om de werking van dat orgaen voor te stellen. Gisten is eensluidend met het fransche fermenter.
-
voetnoot311.
-
Natuur in onmacht, enz. Versta er nogmaels by ik zie, dat tot op het einde dezer periode de woordschikking regelt, en toont hoe gemakkelyk Bilderdijk zyne volzinnen samenstelde, zonder dat maet of rym hem belemmerde. - Bezwemen, verleden deelwoord van bezwymen, dat zelf een compositum is van zwymen, duizelig zyn of worden en, met het voorvoegsel be, duizelen dat men valt, gelyk in de animi defectio plaets heeft. Bezwymen is dus even zoo veel als in onmagt vallen; doch in den grond der zaek is de bezwyming het gevolg der onmagt. Vglk. IV, vers 111.
-
voetnoot312.
-
De kunst beschuldigen, enz. Schoon en waer. De mensch, wanneer hy, door zyne eigen roekeloosheid, gezondheid en leven verwoest heeft, vraegt baet en redding van den arts, als het te laet is, en legt de schuld op de Geneeskunst die hem niet meer herstellen kan.
Thans herneemt de Dichter zyne theorie, en de reeds voorgedragen leer der klieren voortzettende, toont hy hoe al de verschillende vochten door haer uit het zelfde bloed afgescheiden worden, waer noodwendig uit volgt, dat de al te groote verslinding van één vocht den bloedstroom verarmen en een algemeen gebrek in het lichaem voortbrengen moet.
-
voetnoot313.
-
Neen 't prikklen van de klier. Versta de onmatige, overdadige prikkeling, waer in de bygebragte voorbeelden spraek van is. Tot die voorbeelden ziet hier het neen terug, dat de transitie maekt, en de aeneenschakeling van het onderwerp behoudt. - Bevordert geen bereiden, is daer niet goed voor; begunstigt de bereiding der vochten niet die in de klieren geschiedt.
-
voetnoot314.
-
Maar dwingt ze (de klier) om 't raauwe, dat is het ongekookte, het niet genoegzaem bereide of bewerkte vocht ontijdig, te haestig, te spoedig af te scheiden. Vglk. beneden, vers 365 en vlg. Zie mede IV, vers 185.
-
voetnoot315.
-
Verarmt de bloedrivier. Dat prikkelen verarmt het bloed, door die ontydige en overtollige afscheiding der vochten. - Die heel het lijf doorwoelt, dat is doorloopt, maer sterker, en de gestadige beweging des bloeds, dat overal in- en doordringt, beter uitdrukkende.
-
voetnoot316.
-
En met zijn kronkelend nat, enz. Waerom zijn en niet haar, dewyl dit dan toch van bloedrivier gezegd wordt? vermoedelyk ter onderscheiding van het dusgenocmde sang artériel en sang veineux. Het eerste maekt den bloedstroom uit; het tweede komt er van voort, en kronkelt door duizenden van fyne en onzigtbare aderkens geheel het lichaem rond. Het gemeende zijn ziet dan terug op het bloed, 't eerste deel der samenstelling: anders moest men zeggen dat het door onbedachtheid in de eerste uitgave van dit Gedicht misschreven is, en in de tweede door onoplettendheid behouden. Hoe 't zy, met de spraekkunst is het niet overeen te brengen. - Bewatert, dat is bevochtigt, en bespoelt, synonymum van bewatert, maer versterkt door het denkbeeld van ruimer bevochtiging. Hier zegt het zoo veel als drenkt.
-
voetnoot317.
-
Die 't leven met zich voert, enz. Het is inderdaed door het bloed dat het leven aen al de deelen van het menschelyk lichaem meêgedeeld en onderhouden wordt.
-
voetnoot318.
-
En werk en werking geeft, enz. Dit polyptoton is zinryk. Het bloed geeft niet alleen werk aen de klieren, maer tevens werking, dat is, de noodige kracht om haer werk te verrigten. Zie I, vers 298.
-
voetnoot319.
-
En uit wier mengling. Versta nog altyd, uit de mengeling of het mengsel van welke bloedrivier, namelyk de bestanddeelen zelf van het bloed. - Zwaar, dat is bezwaerd of beladen, te verstaen in eenen scheikundigen zin, waervoor de Franschen ook het woord chargé gebruiken. Zoo zegt men dat het water, waer eene zekere hoeveelheid van suiker in opgelost is, zwaer is van suiker. Vglk. IV, vers 82. - Van erts, woord van onzekeren oorsprong. Bilderdijk houdt het voor verwant met het latynsche aes, aeris, by onze middeleeuwsche schryvers door ere, eere vertaeld. Zie zyne Geslachtlijst, en 's heeren De Vries verklarende Woordenlijst op Der Leken Spieghel, in voce Ere. Graff schynt het liever af te leiden van 't Oudhoogduitsche arnz, in 't Latyn rudus, eris, doch zonder 't eerste te verwerpen. Zie zyn Sprachschatz, I, col. 433 en 465. Wat de beteekenis aengaet, het geldt by Weiland voor ‘allerlei bergaarde, of steen, welke eenig metaal of halfmetaal in zich bevat, als gouderts, zilvererls, kopererts, enz.’ Hier staet het eigentlyk voor mynstof in 't algemeen, of zelfstandigheid uit het mineraelryk, als er werkelyk door de scheikunst in het bloed ontdekt worden. - En dierlijk zout, onderscheiden van minerael- en vegelaelzout. De verklaring van dit vers wordt vergemakkelykt door het gezegde in vers 97.
-
voetnoot320.
-
Natuur elk werktuig drenkt, dat is, voedt, volgens het aengemerkte op vers 255. - En stijft, dat is, versterkt, de noodige stevigheid geeft. - En onderhoudt, dat is, in stand en in werking houdt.
-
voetnoot321.
-
Datzelfde mengsel, dat zelfde bloed, rijk in duizend verschillende eigenschappen.
-
voetnoot322.
-
Geeft elke scheidingbuis, synoniem van klier. Vglk. boven, vers 89 en vlg.
-
voetnoot323.
-
De Lever put daar gal, de slijmklier, eigentlyk glande mucipare, doch hier gebruikt in de plaets van speekselklier voorkomende in vers 296. - Het zelfde werkwoord put moet in de twee volgende regels by verstaen worden. Vglk. IV, vers 166.
-
voetnoot324.
-
De Nier... wier naam ons walglijk luidt, en die des te min in poëzy mag genoemd worden, in welk geval de dichter zich bedient van eene periphrasis. Zie boven, vers 75, en IV, vers 330.
-
voetnoot325.
-
Een andre klier, enz. De zelfde figuer is hier aengewend, en levert een nieuw voorbeeld op van 's Dichters kieschheid. Het vocht waer in dezen regel spraek van is, is ook gemeend in vers 238.
En nu wordt de voorgedragen theorie nogmaels verklaerd en opgeluisterd door eene zeer gepaste vergelyking, die tevens den lezer onderrigt, en de droogheid van het wetenschappelyk onderwerp door behagelyke beelden afwisselt.
-
voetnoot326.
-
Zoo gaat in 't zelfde veld, vlakte, in den zin van het latynsche campus. - Door eigen aart gedreven, versta, volgens dat ieder door zynen eigenen en byzonderen aert gedreven wordt; want dit vers slaet op de verschillende dieren in de volgende regels opgenoemd, en de zin eindigt eerst met vers 331.
-
voetnoot327.
-
Het ros. Vglk. boven, vers 156 en deaenteek. - Op spichtig gras. Het epitheton beteekent langwerpig en smal. Het schildert dus hier. - En wilde cichorei, grieksche naem van de plant waer men in onze tael, zonderling genoeg, suikerei van gemaekt heeft.
-
voetnoot328.
-
Met gouden, dichterlyk voor geluwe bloemen en gekorven, dat is uitgesneden blad. En hiermede is de cichorei beschreven. - Ter wei', in de plaets van ter weide. Weiden of ter weide gaen, van vee gezegd, is, zyn voedsel zoeken, in 't Fransch pâturer. Op gras, enz. ter weide gaen is dus daer, by voorkeur, zyn voedsel van nemen.
-
voetnoot329.
-
En de geil op netelbladen. Het is bekend, en Buffon getuigt dat de geit in zeker opzigt niet kiesch is, en zich geneert met kruiden die andere dieren laten staen. Of zy echter eenige voorliefde heeft voor netelbladen is my twyfelachtig, doch men mag Bilderdijk op zyn woord gelooven, die meer dan een bewys gegeven heeft van zyne kennissen in het vak van Natuergeschiedenis.
-
voetnoot330.
-
En heesterstruiken. Zulks wordt reeds gezegd by Virgilius, Eclog. X, 7.
Dum tenera adlondent simae virgulta capellaê.
En byPlinius, Lib. XXVIII, cap. 33, n. 2.
Caprae fronde magis quam herba vescuntur.
Heester komt voort van het thans niet meer gebruikte eest of est, dat tak beteekent, by Kiliaen ook ast geschreven. Het is dus een houtgewas zonder eigentlyk gezegden stam, en als 't ware uit enkele takken bestaende. Kiliaen vertaelt het door frutex en in 't Fransch heet het arbuste. - Die den voet in 't water baden. Men mag dit beschouwen als eene dichterlyke uitbreiding, ofschoon het waer zy dat de waterkant gunstig is voor de heesters.
-
voetnoot331.
-
De lichte vlinder, in 't Fransch papillon, by uitstek ligt en daerom het zinnebeeld der ongestadigheid. Dat Bilderdijk licht voor ligt schryft, behoort tot zyn byzonder spellingstelsel, waerin hy echter van sommigen nagevolgd wordt, die met hem ook vlucht, jacht, macht en andere dergelyke schryven. - Op viool, van 't Lalynsche viola. Wy zeggen violet, naer den franschen naem. - Of boterblom, dus genaemd, omdat men vroeger meende dat de koe des te schooner boter gaf, als zy meer van dat kruid gegeten had. Vglk. boven, vers 112 en de aenteekening.
-
voetnoot332.
-
Natuur toont elk zijn aas of spys, en wettig eigendom, als voor hem inzonderheid bestemd en geschapen, en waer 't dus regt op heeft.
-
voetnoot333.
-
En maakt, in 't frissche groen, collectivè genomen, en bestaende uit allerlei planten.
-
voetnoot334.
-
Zich elk der planten nut. - Zich iets nut of nuttig maken is iets benuttigen, of er zyn voordeel meê doen. Vglk. IV, vers 276. - Elk der planten, distributivè al de planten en ieder van haer, gelyk de Latynen zeggen omnes et singuli, zoodanig dat er niets overbodig, niets nutteloos is. - Die in de beemden tieren of groeijen. Vglk. I, vers 396.
Tot dus verre is alles in de orde, en duizenden van dieren vinden hun voedsel, mits ieder zich vergenoege met datgene dat de Natuer hem bestemd heeft:
-
voetnoot335.
-
Maar streev (voor streve, onderstellender wyze, en daerom in subjonctivo) de gulzigheid van één verslindend soort van dieren in 't byzonder. Streven is gaen, poogen, zyne krachten inspannen tot, in 't Latyn tendere, waer het geheel mee overeenkomt.
-
voetnoot336.
-
En tot woeste vraatzucht voort. Het woord komt van vreten, en beteekent voracitas, ingluvies. Vglk. I, vers 54.
-
voetnoot337.
-
Om (Vglk. I, vers 296) zonder keuze of recht. Altyd even zinryk. Vglk. boven, vers 332 en de aenteekening. - Wat andren moest vergasten, wat bestemd was om andere dieren te voeden. Iemand vergasten is hem aen zyne tafel onthalen en, by uitbreiding, hem mildelyk verzadigen, welken zin hier het werkwoord medebrengt.
-
voetnoot338.
-
Met onverzaden tand, zoo veel als onverzadelyken. Vglk. I, vers 91 en de aenteek. - Als krijgsroof of buit, waer geen regt van eigendom tegen geldt, waer men geen rekenschap moet van geven.
-
voetnoot339.
-
Teer' gruwbre sprinkhaanzwerm. De sprinkhanen verwoesten soms geheele streken in het Oosten, en waren een der tien plagen van Egypte, in de heilige Schrift vermeld, Exod. X. Zie daer meer van in den derden Zang, vers 159 en vlg. Teren, een oud woord thans zelden buiten samenstelling voorkomende, is nauw verwant met het latynsche terere, en drukt oorspronkelyk het denkbeeld uit van breken, bryzelen, wryven en dergelyke. Kiliaen vertaelt het ook door edere, eten, en te regt, dewyl de spyzen by het eten door de tanden vermorzeld en vermaeld worden. Die beteekenis heeft het hier, weshalve de zin van afteren, dat in geen woordenboeken voorkomt, ligt te verklaren is. Alleen merke de lezer nog op dat dit zelfde verbum ook in 't naestvolgend vers voortwerkt, en het woord mierennest er een tweede subject van is, naer de gewoonte van Bilderdijk, voor wien de Syntaxis allerhande nieuwe wendingen ondergaet, zonder dat ooit de innige aert der tael miskend worde, of de duidelykheid er by verlieze.
-
voetnoot340.
-
Of aaklig mierennest, enz. Wat volgt is appositie; maer is 't waerheid? Zulks bevestigt Bilderdijk zelf niet, die op dit vers de volgende aenteekening maekt,
‘Ik weet niet door welk toeval hier, onder 't drukken, de mieren de plaats der muizen ingenomen hebben. Waarschijnlijk deed dit de onduidelijkheid van mijn handschrift. Hoe het zij, daar dezen eenmaal buiten het bezit gebleven zijn, wil ik haar tytel tegen dien der zich ingedrongen hebbende mieren niet onderzoeken. Troosten zy zich met de schoone verzen van Vondel, die verder boven my zijn,’ dan hare grootte boven die harer onderkruiperen:
Toen schon de bouwplaegh flux een' watervloed van muizen
Op Hollants kusten aen. Dit heir, in 't lang en 't bree,
Geslingert staert aen staert, quam dryven over zee,
Van 't Noorden op ons strant. Hier baet geen tegensportelen.
Zy knagen hoy, en gras, en klaver met hun wortelen
En groente en steelen, af. De geest des beemts verdwijnt,
De Lantheer, by gebreck van voêr en klaver, quijnt.
Inwijding van het Stadhuis.
‘Ik twijfel echter of ook hier by Vondel niet een drukfeil ingeslopen zij (Geest misschien voor gast.). Doch, zoo het daar is, vind ik 't Schildery boven alle uitdrukking schoon, en onverbeterlijk.’
Tot dus verre Bilderdijk, die met het schildery van Vondel misschien wel wat hoog loopt; maer dat de Watervloed van muizen daer een beter effect doet dan de Muizennest in het vers van onzen Dichter zou gedaen hebben, zal niemand ontkennen, en zulks kan de reden wezen waerom de mieren in bezit van de plaels gebleven zyn.
-
voetnoot341.
-
Dan hongert elk gedierte. Versta elk dier, want hier is 't woord in geen collectieven zin gebruikt. - En slaat aan 't kwijnen, in stede van begint te kwynen, in welken zin het werkwoord slaen niet zelden gebruikt wordt. Vglk. I, vers 149.
-
voetnoot342.
-
Uit heel de beemd. Wy houden dit woord voor mannelyk in 't gebruik, en zoo doen over 't algemeen de Hollandsche schryvers ook, Hooft misschien alleen met onzen Dichter uitgezonderd.
-
voetnoot343.
-
En bergt haar, dat is, zet haer in veiligheid, onder 't dak.
-
voetnoot344.
-
En 't veldgedierte. Versta het wild, dat zyn gewoon verblyf op het veld heeft, en daer zyn voedsel vindt. - Verhuist, omdat het geen eten meer heeft, en dus vertrekken moet van 't kaalgeschoren vlak, of vlakte.
-
voetnoot345.
-
Niet anders, dat is, even zoo, enz. Die negatieve wending, om iets sterker te bevestigen, is van de Ouden afgeleerd, inzonderheid van Virgilius, by wien zy zeer dikwyls voorkomt, als Aen. II, vers 382:
Hand secus Androgeos visu tremefactus abibat.
-
voetnoot347.
-
De voeding... wordt in haar (noot haren) loop gestremd. Versta altoos de voeding als verrigt wordende door het bloed, weshalve hier het woord loop eigen is. Stremmen is eigentlyk stollen of doen stollen: zoo zegt men dat de melk stremt, waerdoor ze gedeeltelyk hare vloeibaerheid verliest. Van daer is het werkwoord, in sensu activo, overgegaen tot de beteekenis van iets in zynen loop of voortgang hinderen en stuiten, en zoo zegt men dat de staetsomwenteling den koophandel stremt. Vglk. V, vers 59.
-
voetnoot348.
-
Een enkle cytherdraad of snaer. De cithara der Ouden had veel overeenkomst met de hedendaegsche harp. Het woord wordt in 't Nederduitsch beter met i geschreven dan met y. - Te hoog of te laag.
-
voetnoot349.
-
Der eêlste (edelste) zangspeltuigen. Dit laetste, letterlyk vertaeld, beteekent instruments d'opéra, van het woord zangspel, dat het Fransch opéra terug geeft. Maer eigentlyk meent de Dichter speeltuigen die by den zang gebruikt worden en dien begeleiden, eerder dus zang-speeltuigen dan zangspel-tuig en; maer 't eerste zou de maet van 't vers verhinderd hebben, en het kwaed wordt vermeden door eene kunstgreep die de lezer niet eens opmerkt.
-
voetnoot350.
-
Het kind verteert zijn Min. Het werkwoord verteert drukt juist het zelfde uit als het fransche consumer, en is hier zoo krachtig als dichterlyk. Vglk. boven, vers 339 en de aenteekening. - Min of minne beteekent voedster, doch waer 't van daen komt is twyfelachtig. Bilderdijk, in zyne Geslachtlijst, wil dat het gelyk staet met vrouw, en brengt tot bewys het woord meirmin by, dat is zeewyf, siren; doch meer waerschynlyk dunkt my dat het slechts een liefdenaem is op de voedster toegepast, en zeker op haer by uitstek toepasselyk. Zoo spreekt Kiliaen van minnevader en vertaelt het door nutritius, terwyl minnemoeder nog in gebruik is, en even zoo door nutrix vertaeld wordt. Beide zyn dus vader en moeder, niet van natuerswege, maer door min of liefde. Men mag er overigens Bilderdijk over nagaen in zyne Verhandeling, bl. 196 en 201, alsmede Graff's Sprachschatz, II, col. 774, alwaer de geleerde Duitscher het woord meriminna anders uitlegt, doch nergens de beteekenis van vrouw aen ons min geeft.
-
voetnoot351.
-
De klier, het vochtgestel. Versta, en zoo ook verteert ééne klier, met meester te spelen en de sappen tot zich te trekken, geheel het vochtgestel, dat is, alles wat lot de vochten in het menschelyk lichaem behoort, in 't Fransch le système des humeurs of, beter, les humeurs. - Het onverzaadlijk meer, door die klier gevorderd,
-
voetnoot352.
-
Rukt paal en perk omveer. Eigentlyk ware paal of perk toereikend voor de gedachte, want beide woorden beteekenen nagenoeg het zelfde; doch zy behooren tot die spreekwyzen in onze tael menigvuldig, waerby de woorden of rymen, of dezelfde voorletter hebben, en, om zekere welluidendheid daeruit ontstaende, by voorkeur gebruikt worden. Het zeil en treil van vers 192 behoort tot dat soort, gelyk klein maer rein, - magt noch kracht, - drinken en schinken, enz. Zoo hebben wy ook geliefkoosde uitdrukkingen om den voorletterklank in lief en leed, - lyf en leven, - grof en groot, - bleek en blauw, - kind noch kraei, en vele anderen door Bilderdijk verzameld in de Voorrede op het eerste Deel zyner Mengelpoëzy, bl. vi van de kleine uitgave. Met paal en perk is het even zoo, ofschoon, in aert en wezen, de twee dingen tevens onderscheiden zyn, dewyl het perk eigentlyk een omtuind vlak beteekent, en pael juist datgene is wat de omtuining maekt; weshalve beide tot elkander in betrekking staen als het effect tot de oorzaek. Vglk. I, vers 289 en II, vers 134. - Om veer is even gebruikelyk als omver, en staet hier enkel voor 't rym.
-
voetnoot353.
-
In staande waterplassen. Het epitheton staande is hier bepalend, dewyl in loopende waters de gemeende kring niet zigtbaer is. Onze Dichter is altyd nauwkeurig.
-
voetnoot354.
-
Die 't vallend keitjen vormt. Het relatief die staet in accusativo, als regimen van vormt, en ziet terug op kring van 't vorige vers, zoodat dit naemwoord by Bilderdijk feminini generis is, volgens §34 zyner Verhandeling. By alle andere schryvers, zoo wel als in de gesproken tael, is het mannelyk. - Aan oog en plaats te ontwassen, dewyl de kring zoo groot wordt dat hy niet meer te erkennen is, en op het water als verloren gaet. De toepassing dezer gelykenis op het kwaed dat hier bedoeld wordt, is gemakkelyk: dat kwaed wordt ook zoo groot, dat het niet meer na te gaen is, en geheel het lichaem aendoet.
-
voetnoot355.
-
Natuur, daar ze alles, dat is, terwyl of wanneer zy alles, enz. Vglk. boven, vers 125 en de aenteekening.
-
voetnoot356.
-
Vermag voor andren niets. Versta voor andere deelen, maer het adjectief is hier zelfstandiger wyze gebruikt, en heeft meer nadruk. - Is heel het lichaam. Dit staet in dativo. - Wreed, als eene moeder die, voor één kind, al de andere te kort doet.
-
voetnoot357.
-
Onttrekt den deelen bloed, berooft ze van het noodige bloed, dat hen doet leven. Den deelen staet in den derden naemval. - En 't bloed (insgelyks in denderden naemval) vernieuwend voedsel, namelyk die vochten welke het bloed gedurig vernieuwen, en aldus in staet stellen om al de deelen des lichaems te voeden.
Zie daer dan hoe te groote verslinding van één vocht algemeen gebreklyden voortbrengt, vooreerst door wegneming der voeding, als tot dus verre (wetenschappelyk genoeg, doch niet minder dichterlyk) bewezen is. Ten tweede, door verwoesting van het werktuig zelf, als in het vervolg gaet geleerd worden, en voorloopig opgehelderd wordt door het voorbeeld der bloedzuigers, dubbel wel gekozen om de zaek te verklaren, want zy putten uit door 't zuigen, en verwoesten door het prikkelen, welk laetste eenige regels verder hernomen wordt, namelyk met vers 365.
-
voetnoot358.
-
Niet anders, dan, in 't bad. Vglk. vers 345, en de aenteek. Dan is 't voegwoord van vergelyking, niet het bywoord van tyd. In 't bad, kunstig byvoegsel, want het is gewoonlyk terwyl hy in 't bad zit, dat de bloedzuigers den lyder gezet worden, omdat zy alsdan beter hun werk doen. - Het hongrig echelbroedsel. Het woord broedsel, gebroedsel of gebroed wordt veelal, by verachting, gebruikt van alle slag van ongediert, gelyk in 't Fransch het woord engeance. Zoo zegt men addergebroed, slangenbroedsel. Zoo spreekt onze Dichter in den Nazang zyner Geestenwareld (vers 10) van veldgebroedsel, namelyk alle ongediert dat op het veld leeft. Echelbroedsel staet hier dan dichterlyk voor echel, hetwelk, zonder zyn byvoegsel, in poézy ter nauwernood geduld zou worden. Dat het epitheton hongerig er goed op past, begrypt ieder. Het woord echel is zoo oud als de tael.
-
voetnoot359.
-
Zich volslorpt. De lezer denke aen het vers van Horatius, Art. Poet, versu uit.
Non missura cutem, nisi plena cruoris hirudo.
Het woord volslorpen is nauwkeurig. Slorpen beteekent zuigenswyze drinken, wat de Franschen uitdrukken door hun woord humer. - En, gekwetst zynde, zijn bloedprooi niet begeeft, niet los laet. Het woord bloedprooi is hier insgelyks wel gekozen, als zynde het bloed datgene alleen waer de echel hare prooi van maekt, zonder het vleesch of de ader zelf aen te randen, ten zy om aen 't bloed te komen. Het vers zinspeelt op de zonderlinge eigenschap waergenomen in de echel die, als men er 't achtereind van afknipt, niet te min zitten blyft en voortzuigt.
-
voetnoot360.
-
Maar, alhoewel zelf verbloedend (dewyl hetgeen zy van voren inslorpt, van achteren uitloopt) zuigt, enz. Verbloeden vindt men in geen woordenboeken, wier opstellers veel slechte nieuwigheden, met den aert der tael strydig, opnemen, en oude, echt nederduitsche woorden vol kern en nadruk achterlaten, omdat zy de schryvers niet lezen by wie ze te vinden zyn. In de volkstael bestaet het, en de Duitschers gebruiken 't ook. Het beteekent niet bloeden, in 't Fransch saigner, maer zyn bloed verliezen, perdre son sang, dat geheel wat anders en veel sterker is, en hier juist uitdrukt wat uitgedrukt moest worden.
-
voetnoot361-62.
-
En 't hart aan de ader. Versta: zoo lang het hart aen de ader, en de ader aan de opgetrokken spenen der wonde, enz. De beschryving is weêr heerlyk, en zoo voltooid, alsof het geen verzen waren, maer wetenschappelyke proza, by welke de schryver al de nauwkeurigste termen, die eene diepe taelkennis hem ingeven kan, tot zynen dienst had. Nooit zal men genoeg dat vermogen van Bilderdijk bewonderen, om alles met de meeste gepastheid uit te drukken, en tot in de kleinste byzonderheden te treden, zonder ooit den toon der poëzy te verliezen. Onder dit opzigt is er zeker niet een nederduitsch dichter die met hem vergeleken kan worden. Wat zyn de spenen der wonde hier gemeend? Het zyn die kleine tippen of papillae die rond het van de echel gebeten wondeken door het zuigen opgetrokken worden, zoodat dit epitheton hier uitnemend keurig is. Dezelfde naem is ook by toepassing gegeven aen de haemorrhoïdes of aeribeijen, ter oorzake van zekere gelykheid in den vorm. Voorts is het verbum spenen eigentlyk lactare, doch meestal per antiphrasin gebruikt voor ablaclare, zoo veel als ontspenen, of aen de speen onttrekken. - Die het beet, namelyk het echelbroedsel. - Genoegzaam bloed kan leenen, dat is verleenen, leveren, in 't Fransch fournir.
-
voetnoot363.
-
De prikkling, hier door 't by ten der echel verbeeld en verklaerd, doch in 't algemeen gezegd, en door talryke voorbeelden te verstaen gegeven van alle werking, maer inzonderheid toepasselyk op overdreven werking. Vglk. boven, vers 137 en vlg. alsmede vers 313 en vlg. - Werkt steeds meer, wordt altyd sterker, en doet des te meer kwaed op de enge bloedvatspuit, versta op de nauwe spuit des bloedvats, in 't Fransch vaisseau sanguin, welke naem gegeven wordt aen alle aders, die onze Dichter nog duidelyker voorstelt door de metonymische byvoeging van het woord spuit, dewyl de aders daer veel overeenkomst meê hebben.
-
voetnoot364.
-
Het dikker vocht, door de prikkeling derwaerts geroepen, dringt aan, stroomt toe, en zet haar wanden uit, doet de bloedvaten verwyden, breeder worden dan hunne natuer meebrengt. Het woord wand, eigentlyk een' muer beteekenende, wordt ook gezegd van den binnenkant eens vats, eener buis, enz. in welken zin de Franschen ook hun woord parois gebruiken. Vglk. I, vers 145 en 174.
-
voetnoot365.
-
Wordt niet genoeg bewerkt. Dat dikker vocht namelyk, dat anders, in zynen natuerlyken en gewoonen loop, onderwege de noodige bereiding krygt, gaet thans te spoedig vooruit zonder genoegzaem bewerkt te worden. - En wordt door ruimer monden, door de wyder gemaekte of uitgezette wanden der bloedvaten.
-
voetnoot366.
-
Min moeilijk, omdat de buis waer het doordringen moet verwyd is. - Meer gezwind, dat is haestiger, met versnelden loop, van het werkwoord zwinden, eene versterking, volgens Bilderdijk, van winden als verbum gebruikt. Zie 's mans Geslachtlijst op wind. In de hedendaegsche tael komt zwinden niet meer voor, maer wel zyn compositum verzwinden, dat is verdwynen, met het denkbeeld van schielykheid, als iets dat wegwaeit of door den wind meêgerukt wordt. Dat zelfde denkbeeld van schielyke beweging heerscht in gezwind, dat by de Hoogduitschers van alledaegsch gebruik is. - Naar de enger zeef gezonden. Versta hier de zeef der klieren, vroeger meermaels verklaerd. Zie boven, vers 75 en 74; ook vers 93 en vlg.
-
voetnoot367.
-
Die, namelyk de enger zeef of de klier. - Wordt met meer geweld dan weêrstandkracht. Versta, dan hare weêrstandkracht toelaet, met meer geweld dan zy weêrstaen kan.
-
voetnoot368.
-
En de openingen (dat is, hare openingen, de gaetjes der zeef) van zijn door tocht. Dit staet, om der welluidendheids wille, in de plaets van door zynen door tocht, namelyk den doortogt van het dikker vocht. - Opgerukt, versta, worden opgerukt, dat is opengerukt of, gelyk reeds meermalen aengemerkt is, met geweld wyder gemaekt, tot verwoesting van het werktuig of van de klier, waer dan ook, noodwendiger wyze, de ontaerting der vochten en van de geheelheid des bloeds uit volgen moet, als nu gezegd gaet worden. Zie, voor den samenhang, de Synopsis van het Gedicht, bl. 13.
-
voetnoot369.
-
Dan staat het werktuig (de klier) van zijn werking af. Het werkwoord afstaen wordt als bedryvend gebruikt en beheerscht dan, naer gewoonte, den vierden naemval; by voorbeeld, zyne kroon afstaen. Hier is het een verbum neutrum, en beteekent afstand doen of ergens van afzien. Het is dus zoo veel als, houdt op van werkend te zyn, en wordt lijdend, is, het tegenovergestelde van werkend. Vglk. vers 29 van den vierden Zang.
-
voetnoot370.
-
En geeft het op aan 't vocht, dat is, geeft zich over, doet geen' wederstand meer, gelyk de krygsman die overmand is, zyne wapens wegwerpt en 't opgeeft aen den vyand. - Gedurig meer verwijdend, gedurig wyder en wyder wordend. Men ziet dus dat dit van het werktuig, of de klier, gezegd wordt.
-
voetnoot371.
-
Van daar (uit dien hoofde, daer door) ontaart het nat of het vocht (Vglk. beneden vers 405, en IV, vers 78.), hetgeen zy (de klier of de enger zeef) doorslaan moest, en dat nu niet meer doorgeslagen wordt. Dit verbum heeft hier de beteekenis van doorzygen, in vers 94 gebruikt. Zelden als werkwoord in dien zin voorkomende, is het niet te min erkennelyk in het woord doorslag gebezigd voor vergiettest of verlek, by voorbeeld, visch op den doorslag zetten; maer het verbum is zoo goed nederduitsch als er een in de tael bestaet.
-
voetnoot372.
-
Tot eindlijk 't werktuig of de klier zelf, verwrongen, uit zynen natuerlyken stand gebragt, en verwoest of, om het met een fransch woord te verklaren, gedesorganiseerd.
-
voetnoot373.
-
Slechts dunne bloedwei, in 't Latyn serum, zynde dit het woord dat de wetenschap gebruikt, en beteekenende de waterdeelen waer de vochten, en inzonderheid het bloed, grootendeels uit bestaen. - Schenkt, dat is, uitgeeft of oplevert. - Voor, versta in de plaets van de echte sapbereiding, waer zy anders mee belast is, doch welke zy thans niet meer verrigten kan om de vochten, behoorlyk bewerkt, voort te brengen.
-
voetnoot374.
-
Die zuivre onttrekking eischt, waer volkomen secretie, geheele afzondering der verschillende elementen voor vereischt wordt. - Geen onvolkomen scheiding van eenvoudig het dik en het dun, als plaets heeft in ontredderde werktuigen die maer half hun pligt meer vervullen, en 't bloed niet meer scheiden dan in wei en vaste deelen, in stede van er allerlei vochten uit te trekken.
-
voetnoot375-76.
-
En 't dus mishandeld bloed, dat te weinig van 't een, te veel van 't ander behoudt, als in dit en de dry volgende verzen gezeid en dichterlyk uitgebreid wordt. - Niet slechts, niet alleenelyk beroofd van 't geen die klier in 't byzonder, in de voorgaende verzen by wyze van voorbeeld vermeld, maar van 't geen aan allen in 't gemeen bestemd was. En van den anderen kant:
-
voetnoot377.
-
Niet juist van datgene, van dat element beroofd, het geen het af moest zeveren, dat er van afgescheiden moest worden. Het verbum zeveren is, hier althans, niets anders dan het frequentatief van zeven, ten onregte uit de hedendaegsche woordenboeken weggelaten, doch by Kiliaen opgegeven als synoniem van ziften, en vertaeld door cribrare, incernere. Zyn wortel is zeef, verklaerd op vers 74 en 94, waervan de denkbeelden hier terug komen. Daer het gemeende zygen of zeven langzaem gaet, mag onze Dichter vryelyk het simplex tot een voortdurend werkwoord maken, als de gedachte en de waerheid beter uitdrukkend. Wat de vox activa van het werkwoord raekt, ofschoon eigentlyk het bloed niet afzevert, maer afgezeverd wordt, zie boven, vers 73 en de aenteek. Zeever en zeeveren, in hun gewoone beteekenis van saliva en salivare, worden veelal met de scherplange of dubbele e geschreven, doch daer is geen reden voor, want etymologicè zyn zy van de andere niet onderscheiden.
-
voetnoot378.
-
Om andren, dat is, aen andere klieren. Vglk. boven, vers 356 en 376. - Zuivre stof, behoorlyk voorbereid en afgezonderd van 't geen niet meê mag gaen.
-
voetnoot379.
-
Brengt elders, ja overal elders, in al de werktuigen die verschillende elementen uit het bloed moeten putten, en ze op hunne beurt wyzigen. Het subject van dit verbum is het mishandeld bloed van vers 375. - Evenzeer onechte sappen, dat is, sappen die allen op gelyke wyze en niet minder onecht of ontaert zyn, beroofd van de eigenschappenwelke zy bezitten moesten, en derhalve die sappen niet meer welke voor andere klieren bestemd waren.
-
voetnoot380.
-
De misdaad van één lid in de dierlyke huishouding. Versta in dit lid de klier van vers 351 die, met alles tot zich te trekken, geheel het vochtgestel verwoest, en een algemeen wee of jammer sticht het gansche lichaem door. Bilderdijk verwyst hier, in zyne Aanteekeningen, op vers 59 van dezen, en vers 58 van den vyfden Zang.
Met deze slotrede is het betoog voleindigd, de theorie der klieren breedvoerig uitgeleid, hare werking door voorbeelden verklaerd, de lichamelyke huishouding ontwikkeld en hare verstooring bewezen als het gevolg van ééne misdaed. Nu wordt dit alles toegepast op het hersengestel dat de Geleerde afmat door overdreven letterarbeid; en dewyl het hoofd met zyne organen geheel het lichaem beheerscht, moet er uit volgen dat het kwaed, zoo rampzalig reeds in de andere deelen, hier nog oneindig erger en meer verwoestend is. Aldus, ziet men, wordt allengskens het onderwerp ontvouwd; de Dichter verwydert er zich nimmer van; al zyne tafereelen, al zyne voorbeelden en vergelykingen, al zyne wetenschappelyke uitbreidingen werken samen om de hoofdzaek in haer volle daglicht te stellen, en alles komt uit op de Ziekte der Geleerden.
-
voetnoot381.
-
Maar dubbeld vruchtbaar (ja, tienduizendmaal!) versta tien duizend mael meer vruchtbaer, zoo veel als oneindig vruchtbaer, hyperbole zeer geschikt om de aendacht des lezers op te wekken en te vernieuwen. - Daer staet van plagen, niet in plagen, gelyk men anders gewoon is te spreken; doch het eerste schynt nauwkeuriger, want vruchtbaer is vruchten dragend of voortbrengend, en welke vruchten? vruchten van plagen.
-
voetnoot382.
-
Wat (een) sterflijk mensch kan dragen, verdragen of uitstaen.
-
voetnoot383.
-
Is 't krenken van 't gestel, dat in 't menschlijk hoofd gelegd is, namelyk door de natuer of den Schepper. Men spreekt van het zenuwgestel, en verstaet daerdoor het geheel der zenuwen in haren samenhang, in 't Fransch, système nerveux. Zoo kan men ook spreken van het beengestel, al de beenderen die tot het menschelyk lichaem behooren in eens bevattende, système osseux. Hier zyn het al de organen, deel makende van de hersenen, samengenomen, of het hersengestel, système cérébral.
-
voetnoot384.
-
Daar aan, aen dat gestel. - Is 't noodlot van alle ander deel gehecht. Geen deel des lichaems is onafhankelyk van het hersengestel, noch kan gezond blyven wanneer dit ziek is; diens lot bestemt het lot van al het overige, want alles is er aen vastgehecht. Versta het woord noodlot niet in den heidenschen zin van fatum (dat hier niet te pas komt), maer zoo veel als onvermydelyk lot.
-
voetnoot385.
-
Dit hersengestel voert (of draegt) den scepterstaf. Dichterlyke uitdrukking om te zeggen dit beheerscht, enz. Het woord scepterstaf is eene tautologische uitdrukking, dewyl het Grieksche σκηπτρον, waer 't eerste deel der samenstelling van daen komt, insgelyks staf beteekent. Zulks heeft ook plaets in throonzetel, kaneelpyp, everzwyn en anderen, waer het uitheemsch bestanddeel epithetisch gebruikt wordt, om den zin van het andere te bepalen. Staf verwekt een meer algemeen denkbeeld, maer dit wordt bepaeld door het byvoegsel scepter en beteekent aldus bevelstaf. Als men scepter alleen bezigt, wordt er staf by verstaen, en daerom is het woord mannelyk, ofschoon onzydig in 't Grieksch.
-
voetnoot386.
-
Dit zelfde hersengestel voert den scepterstaf op de zenuwstang. Boven, vers 82, hiet het zenuwstengel, dat er een diminutief van is, aldaer verklaerd. - Op zenuwvlies, in 't Fransch membrane synoviale, zynde dit een byzonder vlies de voornaemste gewrichten omkleedend en dat, in Bilderdijks leeftyd, voor zenuwachtig doorging. Van daer de oneigen naem van zenuwvlies. - En banden, of wat de fransche wetenschap ligaments heet, dienende om de gewrichten aeneen te houden.
-
voetnoot387.
-
Op spier en vezel. Vglk. I, vers 108. - En de werkingskreits van 't bloed, de dusgenoemde circulatie. Vglk. I, vers 179.
-
voetnoot388.
-
Dit prikkelt, en is derhalve de eerste oorzaek aller werkingskracht, volgens het gezegde in vers 137 en vlg. - Dit beweegt, of gebiedt alle beweging, als insgelyks geleerd is in vers 50. - Dit onderhoudt en voedt alle beweging, alle werking; want zonder den invloed der hersenen sta et alles stil. Vglk. boven, vers 137 en vlg. alsmede vers 181 en vlg. Zie eindelyk V, vers 43 en de aenteek.
-
voetnoot389.
-
Geen deel des lichaems is er, of 't moet dien vorst, dien scepterdrager, zijn leen verheergewaden. De Dichter, gelyk hy gewoon is, gaet met de allegorie voort, en trekt er al het schoone uit dat zy opleveren kan. De denkbeelden zyn genomen van den landheer, wien zyn leenman hulde schuldig is voor het leengoed dat hy van hem ontvangt. De inbezitstelling van het leen geschiedde door 't verlei of de inveslituer; en als 't leen erfelyk was, moest de opvolger des leenmans het verheffen (relevare feudum) en verheergewaden, dat is, zekere regten aen den heer betalen, soms de vruchten van een jaer, soms een' sperwer of een' valk schenken, naer 't gebruik meêbragt. Hoe weinigen het woord verstaen, blykt uit de Aanteekeningen van Bilderdijk op de Gedichten van Antonides, bl. 42 en 132. In het eerste Deel zyner Geschiedenis, bl. 306, leidt hy 't af van heergewed, dat is regt van den heer, jus dominicum, en vertaelt het door praestare laudemium. Men kan de zaek verder nagaen by Du Cange, IV, col. 74, sqq. en V, col. 1291, sqq. De zin van het vers is, dat ieder deel des lichaems van de hersenen afhangt, daer onderworpen aen is, en de krachten die 't bezit er aen te danken heeft.
-
voetnoot390.
-
Geen deel dat hem weêrstaan kan, enz. want dit hulpwoord, kunstig verplaetst, geldt voor de beide werkwoorden. De zin is wederom, al de deelen des lichaems gehoorzamen aen het hersengestel, ontvangen zyn bevelen, en kunnen niet weigeren die uit te voeren. Vglk. boven, vers 49 en 30.
-
voetnoot391.
-
Verlijftocht (zynde) aan het bloed. Dit werkwoord is nergens te vinden, ofschoon het overal zou dienen geboekt te wezen. De eerste beteekenis van lyflogt is dat wal men noodig heeft tot instandhouding des levens; de overige beteekenissen zyn daer van afgeleid. Iemand aen iets verlyftogten is dus, en kan niet anders zyn, dan hem dat iets geven om van te leven, zoodanig dat hy daerin al zynen nooddruft moet vinden, en van elders niets te verwachten hebbe. En zoo is het met het hersengestel dat geen bloed ontberen kan, maer ook niets anders behoeft. - Erkent hy (de Vorst van vers 389) 't hart alleen, namelyk de bron der bloedrivier.
-
voetnoot392.
-
Dat met dien overheer, dat is, opperheer, oppervorst, altyd de zelfde scepterdrager. - In bondgenootschap treên, versta treden kan: het hulpwoord volgt twee regels lager. Het bondgenootschap tusschen hart en hersens, hersens en hart, dichterlyk genoeg uitgedrukt, bestaet in den wederzydschen dienst en geregelden invloed dier werktuigen op elkander, als noodwendige voorwaerde der gezondheid.
-
voetnoot393.
-
En zelfs hem (den overheer) in zijn burcht, het hoofd. (Vglk. I, vers 149 en de aenteekening.) Door 't noodlot, in 't Fr. le destin. Eigentlyk is 't de natuer, maer 't noodlot strookt hier beter met de overige denkbeelden.
-
voetnoot394.
-
Verhongren, gelyk de vyand doet, als hy den vorst in zyn slot bezet houdt. Het hart verhongert de hersenen, als het hun 't noodige voedsel, namelyk genoegzaem bloed en gezond bloed weigert, als in sommige ziekten geschiedt. - Prangen kan, dat is drukken, benauwen, als in de plethora. - Of van den zetel stoten, als in de congestio cerebralis, waer beroerte het gevolg van is. Vergelyk I, vers 4, en II, vers 80. - Bilderdijk schryft stoten met de zachtlange, doch meest al de anderen gebruiken, met ons Belgen, de scherplange of dubbele o.
-
voetnoot395.
-
Maar niet. De zin is: het hart kan den hersenvorst van zynen zetel niet stooten, dan om, te samen met hem, rampzalig te vergaan. Hier eindigt de allegorie, en de Dichter, in het vers dat volgt, herneemt de rede zonder figuer in vers 381 aengevangen.
-
voetnoot396.
-
Dit (het brein) voert in 't zenuwstel (le système nerveux. zie IV, vers 128.) het dubble werktuig aan. Het werkwoord aenvoeren, dat eene eigene en eene gefigureerde beteekenis meebrengt, en daerom met veel scherpzin van Bilderdijk gekozen is, zegt hier zoo veel als gebieden, opleiden, gelyk een veldoverste zyne krygsknechten aenvoert, zelf aen hun hoofd staende. Zoo doet het brein, van hetwelk al de zenuwen uitgaen, dat aen allen de impulsie geeft, en ze tot hare onderscheidene bedieningen aenvoert. Door het dubbele werktuig hier genoemd meent de Dichter de zenuwen die tot de dierlyke, en de zenuwen die tot de verstandelyke function dienstig zyn: door de eerste bestaet het lichamelyke, door de andere het geestelyk leven, of geschiedt de werking der ziel. Doch daer beide soorten in den mensch als 't ware aeneenhangen, en tot een en het zelfde algemeen zenuwstelbehooren, worden zy hier opzettelyk verward en door één woord, dubbel werktuig, uitgedrukt. Ja, maer wie kan zulke dingen in woorden, en in verzen, en in schoone poëzy uitdrukken? Bilderdijk, hy alleen!
-
voetnoot397.
-
Waar 't leven door bestaat, het leven van digestie, van circulatie en secretie. - En dat zich bewust te leven, dat het bewustzyn of de conscientie heeft van zyn leven. Men ziet dat het werktuig, in het vorige vers dubbel genoemd, hier niet meer uitdrukkelyk onderscheiden wordt. Bilderdijk, in zyne Aanteekeningen op de Gedichten van Hooft, bl. 19, heet bewust zyn een verbum medium, waermeê hier het reflexieve zich wel strookt; maer hy wil het voor geen passivum erkennen, en verwerpt dus de spreekwyze, de zaek is my bewust. Te regt, naer myn inzien. Zich bewust te leven is dan, die 't zelfbesef heeft, die zich zelven getuigenis geeft dat hy leeft. Men kan onzen Dichter ook te rade gaen in zyne Aanmerkingen op Huydecopers Proeve, bl. 34 en 35. - Om echter dit vers en het volgend wel op te vatten, behoort de lezer indachtig te zyn wat boven geleerd is, vers 129-132.
-
voetnoot398.
-
Zich-zelve van zich-zelf. Dit polyptoton is onvergelykelyk schoon, en treffend van waerheid en bondigheid. - Een denkbeeld weet te geven, het zy 't verstand, door de zenuwen werkend, aendoeningen van buiten ontvangt en er zich een begrip van vormt; het zy 't op zich zelven nadenkt en zich bezig houdt met eigen kennis. Vglk. IV, vers 136.
-
voetnoot399.
-
Dit slape, onderstellender wyze, en daerom in subjonctivo, in de plaets van als dit slaept, slaept alles, en zoo ook voor 't volgend hemistichion, dit ruste, en alles rust; maer is dat geen tautologie en slapen en rusten niet het zelfde? Neen, het eerste zinspeelt op den natuerlyken slaep, het tweede op de uitspanning, waerby geest en hersenen rusten en verkwikking vinden, welke rust aen geheel het lichaem meêgedeeld wordt.
-
voetnoot400.
-
Dit siddre, enz. In de tweede helft van 't vers is eene ellipsis der twee subjecta; versta, dit bedare, en 't lichaem is gesust, bedaert ook. Vglk. I, vers 261 en 327.
-
voetnoot401.
-
Dit brein, dees hersenen. Het tweede zegt meer dan 't eerste. Vglk. I, vers 4 en de aenteekening. - Kan geen vermoeiing deeren, dat is leed doen, beschadigen. Het verbum beteekent ook medelyden verwekken, maer hier niet. Bilderdijk pleit voor de dubbele e in zyne Woordvorsching, bl. 52, en voor de dubbele i, zonder j tusschen beide, in vermoeiing, in zyne Spraakleer, bl. 39, 369 en 394. De lezer merke op dat vermoeiing als subject staet van deeren, waer 't eerste hemistichion het regimen van uitmaekt, alsmede dat de zin hier begonnen, slechts eindigt met vers 404.
-
voetnoot402.
-
Dit brein (of dees hersenen) kan geen letsel, in 't Latyn offendiculum, nocumentum, van letten, hinderen, nadeelig zyn, nocere, offendere. Vglk. I, vers 336. - In zijn werkingkracht verzeeren, beschadigen, krenken. Dit woord versterkt de beteekenis van letsel, en beduidt dat alle letsel in de hersenen zeer nadeelig is. Vglk. I, vers 247. Dit is weder 't regimen, en letsel de nominativus.
-
voetnoot403-404.
-
Of 't zenuwprikklen, dat is de prikkeling die de zenuwen ondergaen om in werking gesteld te worden, volgens het gezegde in vers 157. - Faalt, houdt op, ontbreekt, in 't Fransch fait défaut, dewyl die prikkeling van de hersenen uitgaet. Zie boven, vers 588. - En 't edelst dierlijk vocht, de fijne en vlugge geest. Dit laetste is bygevoegd als appositie, ter verklaring van dierlijk vocht, boven, in vers 76, dierlijke geest genoemd, en daer uitgelegd. Vglk. ook vers 138-39 en 182. Zie mede vers 51 en de aenteekening. - In 't hersenmerg (vglk. boven, vers 80) gewrocht. Versta, die in het hersenmerg gewrocht of voortgebragt is, faelt insgelyks, want dit verbum moet hier op 't einde herhaeld worden om den zin volledig te maken.
Het groote kwaed van de krenking der hersenen, of van de Ziekte der Geleerden, is dan bewezen. Nu volgen de menigvuldige toevallen welke die ziekte medebrengt, inzonderheid de dusgenoemde Hypochondrie, wier kenmerken, en de afwisselende nukken die zy meêbrengt, beschreven worden in een uitvoerig tafereel, waer de diepe kennissen des Dichters schitteren naest den rykdom zyner poëzy en de oneindige verscheidenheid zyner versificatie.
-
voetnoot405.
-
Van daar (vglk. vers 371) dat leger dan (zie I, vers 91) van onoptelbre pijnen, van pynen zoo menigvuldig, dat men ze niet tellen of optellen kan. Vglk. IV, vers 78.
-
voetnoot406-407.
-
Waar voor Geneeskunst zwicht, wykt, terugdeinst. Vglk. boven, vers 23 en de aenteek. - De kracht der medicijnen zichneêrbuigt, als er niet tegen op kunnende. Waer kunst en hulpmiddelen by te kort schieten. - Als of wanneer de kwaal zich lot die sterkte heft, dat is, verheft of klimt tot die hoogte, tot dien graed, enz. Ten zy men het woord sterkte opvatte als zinspelende op de burcht van vers 393, wat de samenhang toelaet.
-
voetnoot408.
-
Waarin men 't kenmerk van haar wezen. In 't Fransch zou men zeggen son caractère essentiel. - Recht beseft, wel begrypt, goed vat. ‘Het besef van iets, zegt Bilderdijk, is een in- of doorzijging, of doortrekking van 't denkbeeld in onze bevattelijkheid of verstand, die dan op ons rusten blijft, even als eene bezijging.’ Geslachtlijst, I, bl. 65. De geheele zin luidt dus: De kunst vermag niets meer, wanneer het kwaed de hersenen gekrenkt heeft, en zyne natuer verraedt door onmiskenbare teekens. Dan baten geen hulpmiddelen meer, dan is het te laet.
-
voetnoot409.
-
Ach, lang te voren, eer het kwaed zoo hoog gerezen is, dat het voor goed de hersenen heeft aengedaen, en daer zyn' zetel gevestigd. - Gevoelt men zich van lustloosheid bevangen, aengerand, zoodanig dat men ze niet overwinnen, of er zich van ontmaken kan. Het Fransch zegt saisi, en vertaelt lustloosheid door dégoüt, ook door absence d'appétil, wat hier even goed is. Het werkwoord gevoelt men beheerscht de twee volgende regels, en moet door den lezer telkens by verstaen worden.
-
voetnoot410.
-
't Gevoelig middelrif, in 't Fr. diaphragme, zyndedit eene breede en dunne spier die de organen der borst van die des onderbuiks afscheidt, als zeide men de middelstrook of riem. Vglk. boven, vers 248 en de aenteekening, alsmede IV, vers 157. Het middelrif speelt een groote rol in 't lichaem, en ging door, in Bilderdijks leeftyd, voor een by uitstek gevoelig deel. - Ja soms den gorgel prangen. Hier heeft dit woord de beteekenis van serrer. Vglk. boven, vers 394. Gorgel en keel zyn daerdoor onderscheiden, dat het eerste voor het inhalen van de lucht, het tweede voor het inhalen van de spyzen dient; doch zy worden dikwyls verward. Zie I, vers 75.
-
voetnoot411.
-
- De leden trekken. Versta men gevoelt zich de leden trekken, het verbum gebruikt in sensu neutro. - 't Hoofd var zuisling aangerand. De Franschen drukken dat ongemak uit door bourdonnement, en in dien zin is 't hier gebezigd; want Bilderdijk maekt onderscheid tusschen suizen en zuizen, en merkt op dat het eerste hevig en bedwelmend is, Het laetste niet. Zie zyne Geslachtlijst op het woord soes. Dat zuizelen, waer het naemwoord van voortkomt, het frequentatief is van zuizen, spreekt van zelf. Vglk. IV, vers 162.
-
voetnoot412.
-
En merkt men de traagheid op van 't spannend ingewand. Men gevoelt dat het ingewand traegzaem werkt en altyd gespannen is. Het verbum is in Bilderdijks vers als onzydig gebruikt.
-
voetnoot413.
-
De mond, onzuiver, in den zin als de Franschen zeggen avoir la bouche sale. - Toont door bittre en zode smaken. Wat door zode te verstaen moet worden is boven gezegd, in de aenteekening op vers 119. Kiliaen, in voce sode, weet er ook van te spreken, maer de hedendaegsche woordenboekschryvers kennen het niet.
-
voetnoot414.
-
Het sparren van de kaken, met welke uitdrukking onze Dichter het al te prozaïsch geeuwen vervangt. Het moest eigentlyk sperren zyn, by Kiliaen tendere, extendere, latè deducere. Bilderdijk zelf maekt er onderscheid tusschen, in eene aenteekening op het tweede Deel zyner Mengelingen, bl. 67 der eerste, 164 der goedkoope uitgave; doch de twee woorden loopen in een, en de meer volle klank der a was in het vers eene genoegzame reden om haer te verkiezen.
-
voetnoot415.
-
De slaapzucht, de machtloosheid. Deze beide woorden, met het sparren van de kaken des vorigen regels, maken het dryvoudig subject uit van het verzwegen werkwoord toont of toonen, dat achter machtloosheid herhaeld moet worden. De ellipsis is misschien al te stout, dewyl zy de constructie twyfelachtig maekt. Wat volgt, is het regimen van toont. - 't Gebrek aan vederkracht. Veelal schryft men veerkracht, vermoedelyk om 't van veder (plume) te onderscheiden; doch beide zyn een en 't zelfde woord, en veer is eene crasis van veder, weshalve het veêr moet wezen. De beteekenis is ressort. Vglk. IV, vers 178.
-
voetnoot416.
-
Der slappe musklen, hier gebruikt, om af te wisselen, in stede van spieren, van het latynsche musculus. Vglk. IV, vers 147. Daar is hier zoo veel als terwyl, en begint eene periode die eerst met vers 424 haer volle beslag krygt. Zoo zeker is Bilderdijk van zyne zaek, dat hy eene geheele reeks van verzen durft laten afhangen van een voegwoord, ofschoon dit de gansche constructie overheerscht, en 't verbum dwingt den volzin te sluiten. Alles wat volgt, bewyst den kranken staet der zenuw, als op het laetste gezegd wordt. - De rustloosheid by nacht, dat is in, of gedurende den nacht.
-
voetnoot417.
-
De hoofdpijn (die) nu verwekt (wordt) by 't minste lijfsbewegen, door de geringste beweging des lichaems.
-
voetnoot418.
-
Dan, zonder merkbren grond, enz. De zin is: en die dan weêr, zonder blykbare oorzaek, langs het rugmerg (moelle épinière) of door de ruggraet opstygt of naer boven klimt.
-
voetnoot419.
-
Gevoeligheid. Versta de gevoeligheid, want dit woord is subject even als hoofdpijn en rusteloosheid der vorige verzen. Versta ook ziekelyke of pathologische gevoeligheid, een gezond mensch oneigen. - Die vochte, dat is vochtige, en al te warme lucht. Kiliaen geeft vocht en vochtig als eensluidend, udus, madidus, enz. Het Hoogduitsch zegt feucht. Vglk. IV, vers 349 en de aenteek.
-
voetnoot420.
-
En 't zachtste windgestreel, allerdichterlykst voor het minste windje. - Gelijk, niet minder dan een' noodstorm ducht. Men zegt noodstorm, noodweêr, voor zulk tempeest waer lyf en leven gevaer by loopen.
-
voetnoot421.
-
't Gewoel van matheid, wat de Franschen lassitude noemen. Daer staet niet gevoel, maer gewoel, en dit drukt juist des Dichters gedachte uit, namelyk eene vermoeidheid die door de armen en beenen en door het geheele lichaem heen woelt, alsof al de deelen gearbeid hadden. Vglk. I, vers 277-278.
-
voetnoot422.
-
Met kramp- en zinkingpijn vergezeld. Versta door het woord kramppijn datgene wat men in 't Fransch spasme noemt; en door zinkingpijn, de pyn die men gevoelt als kwade vochten naer een of ander deel van 't lichaem schieten, in de gewoone volkstael scheuten gezegd, en in 't Fransch beduid door élancements. Vglk. IV, vers 425. - Die nimmer rustdag vieren, die soms wel eens ophouden, doch nooit lang, en den lyder geen enkelen dag gerust laten. Maer hoe schoon en hoe dichterlyk is dat uitgedrukt!
-
voetnoot423.
-
En 't wrevelziek gemoed (la mauvaise humeur of la morosité). Elders, I, vers 283 heet het wrevelzin. Het grondwoord wrevel, in 't Hoogduitsch Frevel, beteekent kwaedaerdigheid; doch in onze tael is het doorgaens verzacht, en Kiliaen vertaelt het adjectivum, onder anderen, door stomachosus, morosus. Zie ook Graff, III, col. 825, en vergelyk vers 380 van den vierden Zang. - Dat uit den onlust rijst, opstaet, verwekt wordt. Vglk. I, vers 282.
-
voetnoot424.
-
't Gebrek der zenuw. Versta de ontbrekende werking der zenuw, die haren dienst weigert. - En haar kranken of ziekelyken staat bewijst. Met dit werkwoord, tot vyf zes subjecten betrekkelyk, eindigt de periode in vers 416 aengevangen, en meteen de wondere beschryving der symptomen die de beginnende hersenziekte vergezellen, en 't kwaed verraden eer dit ongeneeslyk wordt. Doch gewoonelyk luistert men naer geen vermaningen; men miskent de kwael en laet ze allengskens de overhand nemen, als nu gezegd wordt.
-
voetnoot425.
-
Dan legt men de eerste, de voornaemste schuld op schuldelooze deelen. Men zoekt de oorzaek van het kwaed in deelen die er geen schuld aen hebben, maer
-
voetnoot426.
-
Die 't zichtbaarst lijden, wier ziekelykheid meest in 't oog valt, of die de meeste pyn doen, en die, door 't lijden of met ziek te zyn, ander lijden telen of voortbrengen. En daerdoor is men misleid, en denkt te meer dat zy de oorzaek zyn. De herhaling van het woord lyden is met opzet gedaen, en geeft eene kracht en eene duidelykheid aen 't vers die het door geene andere woorden hebben zou. Wy schryven teelen. Zie boven, vers 221 en de aenteek. en vglk. IV, vers 33.
-
voetnoot427.
-
Terwijl men mistast of zich bedriegt in of wegens den oorsprong van het kwaad. De lezer bemerke de keurigheid van het werkwoord mistasten. Het is hier zoeken naer de oorzaek, maer al tastende zoeken als de blinde doet, niet wetende hoe zich in zyn onderzoek te rigten. En nu is de dwaling des te rampzaliger, omdat men daerdoor belet wordt het kwaed in zyn waren oorsprong aen te randen. Ook
-
voetnoot428.
-
Dit neemt verborgen toe. Het kwaed groeit heimelyk aen. - Geneeskunst doet geen baat, omdat zy hare middelen verkeerdelyk aenwendt. Hier eigenllyk begint de hoogst kunstige beschryving der zoogezegde Hypochondria.
-
voetnoot429.
-
De zorg. Versta dit woord in den zin van 't Fransche inquiétude. - De kwelling groeit. Dat is, de zorg groeit, de kwelling groeit; de ziekte wordt meester, breidt zich uit, en brengt hare treurige gevolgen voort. - En nare angstvalligheden. Dit laetste, van het adjectief angstvallig gevormd, beteekent den staet van iemand die ligtelyk en voor eenen niet in angst of vrees valt, en aldus het tegenovergestelde is van standvastig. Hier is het woord in abstracto genomen, anders kon 't geen pluralis hebben, en is synonymum van vrees, beduchtheid, doch versterkt door de bykomende denkbeelden. Vglk. IV, vers 343. Het epitheton naar, dat voorgaet en in de hollandsche spraek veel gemeener is dan in de belgische, beteekentbenauwend, akelig, enz. en het is hier des te gepaster dat het met nar, gek, vermaegschapt is. Zie Bilderdijks Geslachtlijst op het woord Nar.
-
voetnoot430.
-
Beneevlen, verduisteren, maer sterker, want het is eigentlyk nevels verspreiden om. - Den throon der onbegrijpbre reden. Hoogst dichterlyk en verheven, voor de hersenen, die de throonzetel der rede zyn. Vglk. I, vers 3, ook II, vers 49 en de aenteekening. Eindelyk vers 127. - Daer staet tot den throon, dat is tot den throon toe, gelyk men zegt: de vader heeft zyn kinderen verloren, tot het laetste toe. In de vorige verzen schenen de mindere deelen alleen te lyden; maer nu is 't kwaed hooger gestegen, en zyn de hersenen voor goed aengedaen.
-
voetnoot431.
-
't Verstand, door 't dwalen van zijn werktuig in de nevels waer 't van omringd is, om in de figuer te blyven; anders ware misschien deze uitdrukking min nauwkeurig. Of heeft er mogelyk in het Handschrift van Bilderdijk walen gestaen in stede van dwalen dat, meer in gebruik zynde, den Letterzetter beter aenstond, gelyk de mierennest van vers 340? Zulks blyft onzeker, doch onzeker is het geenszins dat het verbum walen hier volkomen gepast zou wezen; want het beteekent wankelen, draeijen, heen en weêr gaen. Vglk. IIIde Zang, vers 427. Zoo leest men in de Starrenkennis van onzen Dichter (Mengelpoëzy, eerste Deel, bl. 11 der goedkoope uitgave):
Sints deed ons 't stout vernuft, gerugsteund door de winden,
Op 't walen van 't Kompas eene andre wareld vinden.
Voorts leest men 't by Vondel met de beteekenis die hier bedoeld wordt, in dit halfvers: Het brein dat suft en waelt. - En Bilderdijk zelf heeft het aldus gebruikt in zyne Zucht naar 't Vaderland, voorkomende in het eerste deel zyner Affodillen, bl. 86, alwaer hy zingt:
Die 't walend brein zich vormde en zetelde op Parnas.
Schokt en zwiert. Twee verba neutra, waervan het eerste beteekent schokken beproeven in zyne werking, als iets dat plotseling tegengehouden wordt in zynen loop. Vglk. IV, vers 423. Zwieren zegt zoo veel als weg en weêr zwaeijen, gelyk iets dat los geraekt is en in den wind hangt.
-
voetnoot432.
-
Niet anders dan. Non secus ac. Zie boven, vers 345 en de aenteekening. - Het roer dat heel de hulk bestiert. Daerom heet de man die aen 't roer staet stuerman. Vglk. boven, vers 19 en de aenteekening.
-
voetnoot433.
-
Wanneer de helmstok faalt, dat is ontbreekt. De helmstok is de stok of het hout waer het roer meê gedraeid wordt, la barre in 't Fransch. Het woord heeft met den stormhoed niets gemeen, althans in de toepassing; maer komt van het verouderde helm, een lange steel volgens Weiland. Van daer zou ook het woord hellebard komen, by Kiliaen en by anderen helmbard geschreven, dat is eene barde of byl op een' helm, een stok. - Door stormweêr weggeslagen zynde. Dit wordt gezegd van den helmstok.
-
voetnoot434.
-
Nu Oost- dan Westwaart draait, het roer namelyk. - Naar (volgens dat) golf en stroomen jagen. Te regt onderscheiden, want de golven worden door den wind opgedreven, de stroomen hangen af van verschillende oorzaken, en zyn wat men in 't Fransch noemt courants. Jagen beteekent hier voortylen, voortsnellen, en staet als verbum neutrum. Vglk. I, vers 418 en de aenteekening.
-
voetnoot435.
-
En 't halfontredderd schip. Het woord ontredderen is byzonder eigen aen de scheepstael. Volgens de opstellers van het uitlegkundig Woordenboek op de werken van Hooft, beteekent het in reddeloozen of byna reddeloozen staet brengen; maer die verklaring strydt met de analogie. Het woord heeft, buiten den klank, met redden niets gemeen, maer hangt samen met reeden en redderen, beide tot de scheepstael behoorende. Het eerste beteekent vervaerdigen, toestellen; het tweede, dat waerschynelyk denzelfden oorsprong heeft, wordt gebruikt in de spreekwyze de zeilen redderen, in het Fransch orienter les voiles, waervoor het Hoogduitsch ook rehdern gebruikt, frequentatief van rehden, ons reeden. Het laet zich derhalve goed opvatten dat een ontredderd schip datgene is waer de zeilen niet alleen, maer al het tuig van dooreen geslagen is en in stukken ligt, wat de Franschen uitdrukken met hun woord délabré. En dat is juist wat het Nederduitsch zegt, niets min noch meer. - Te loor stelt in 't gevaar, zoo nauwkeurig als zinryk. Loor of leur, met het fransche leurre afkomstig van het latynsche lorum, beteekende vroeger, in de tael der valkenjagt, een rooden lederen lap, min of meer de gedaente van een' vogel vertoonende, en dien men omhoog stak om den valk weêr te doen komen. Van deze eerste beteekenis tot die van eene nietigheid (als in de spreekwyze lappen en leuren verkoopen) is de overgang gemakkelyk, en zoo beteekent dan te loor stellen iemand tot een leur, een ongeacht speeltuig maken of gebruiken, hier het
schip tot een speeltuig der winden. Zie Bilderdijks Aanmerkingen op de Proeve van Huydecoper, bl. 21, en vglk. vers 40 van den vierden Zang.
In zyne Avondschemering, bl. 90, vraegt onze Dichter:
Wat spilt men bloed en merg voor klaterende leuren?
-
voetnoot436.
-
Dan zwoegt het stofloos deel, het verstand. Zwoegen is eigentlyk een onomatopoëticum uitdrukkende het hygen naer den adem van iemand die onder den last bezwykt, en, enkelyk door toepassing, zwaren arbeid doen. Het woord staet in zyn eerste beteekenis, doch in sensu metaphorico, en is zeer nadrukkelyk. Vglk. I, vers 2 en de aenteekening, alsmede IV, vers 394. - Benepen, dat is benauwd. - Angstig, naar. Zie boven, vers 429 en de aenteek.
-
voetnoot437.
-
Bestormd, aengerand, overvallen. - Door schimmen, dat is, dichterlyk verklaerd, door ontzetbre hersenspoken. Dit laetste wordt by ons meestal met de scherplange o geschreven. Ontzetbaar is verbazend. Vglk. boven, vers 125 en 239.
-
voetnoot438.
-
Als razernyen. Versta, als door razernyen die uit den afgrond losgebroken zyn, in 't Fransch échappés aux enfers. Vglk. hierna, vers 489 en de aenteekening.
-
voetnoot439.
-
En zucht en jammert. Men bemerke dat het verstand gepersonnifieeerd is in den lyder. - Als of hy met geessels fel gezweept wierd. Vglk. I, vers 3. - Fel is hier wreedelyk, onmeêdoogend. Vglk. I, vers 112 en 164.
-
voetnoot440.
-
Dan, in den maalstroom, enz. Keurig woord, waervoor men ook draeikolk zegt. Het komt van malen, verbum neutrum, zoo veel als ronddraeijen, in gedurige beweging zyn. Van daer ook over iets malen, gedurig en tot vervelens toe op eene zaek wederkomen. De fransche Geographen spreken van Malstrom, en beduiden met dat woord den vermaerden draeikolk op de Noorweegsche kusten, naby het eiland Moskoë, die gansche schepen verzwelgt, en wiens geraes mylen ver gehoord wordt. Zy vinden dien naem barbaersch genoeg, zonder te vermoeden waer hy 't huis behoort en enkel per antonomasiam een soort van eigennaem is geworden. In het vervolg wordt geleerd welk een draeikolk de zieke verbeelding is, en tot welke uitzinnigheden zy den mensch kan meêslepen: ook maekt zy met het woord maalstroom een beeld even zoo treffend als dichterlyk. Vglk. III, vers 46.
-
voetnoot441.
-
Miskent de mensch zich-zelv', zynen staet; hy voegt by het wezentlyk kwaed nog eene grooter maet van hersenschimmig lyden, - en wenscht zich nooit geboren, of, dat hy nooit geboren ware.
-
voetnoot442.
-
De dolk der wanhoop blinkt in zyne hand om 't hart hem door te booren, in stede van om hem 't hart, enz. Hem staet in dativo, en de splitsing van door en booren door 't voorzetsel te geeft een byzondere kracht aen het vers, met den klemtoon op door te vestigen. Opmerkelyk is het dat de Dichter hier booren weêr met de scherplange o schryft, daer de reden, op vers 85 aengestipt, op deze plaets niet geldt, in tegendeel; en daer hy 't in den eersten Zang, vers 129, met eene enkele o geschreven had. Het is waer, in zyne Woordvorsching, bl. 58, stelt hy den aert der vokael als bedenkelyk voor, doch pleit voor de zachtlange, zoo dat hier de reden toch in 't rym moet liggen, en 't hem meer behaegd heeft den klinker te verdubbelen, om geboren en booren wat te doen afsteken.
-
voetnoot443.
-
Hy hijgt, snakt, verlangt naar 't sterfuur, als naar de uitkomst, het einde, of liever de verlossing van zijn weên. Eene syneresis van weeën, rampen, jammeren.
-
voetnoot444.
-
Of (wondere samenloop (concours) van tegenstrijdigheên (de contradictions, de sentiments contraires).
-
voetnoot445.
-
Die uitersten vereent!) Deze parenthesis, behalve dat zy hoogst geschikt is om 's lezers aendacht te vernieuwen, en de eentoonigheid eener lange opnoeming, hoe kunstig en dichterlyk dan ook, af te breken, treft nog door de groote waerheid die zy uitdrukt. Les extrêmes se touchent, zegt het spreekwoord, en zulks geldt voornamelyk in het slag van zieken, wier kwael hier zoo meesterlyk geschetst wordt, als bykans ieder by ondervinding getuigen kan. - Door kille vrees gedreven. Men herinnere zich het schoone vers van Virgilius, Aen. II, 120:
Obstupuere animis, gelidusque per ima cucurrit
De vrees jaegt inderdaed het bloed naer 't hart, en doet de leden waer 't zich uit verwydert, koud worden. Kil is zoo wel byvoegelyk als zelfstandig naemwoord.
-
voetnoot446.
-
Schept hy ijdel doodsgevaar, dat is, ingebeeld, hersenschimmig doodsgevaer, zoo wel uitgedrukt door het verbum scheppen. - En siddert om te sneven. Deze constructie met het voorzetsel om is niet gemeen, maer zy is logisch nauwkeurig. Sidderen van geeft een aenwezig kwaed te kennen, terwyl sidderen om eerder een niet tegenwoordig gevaer laet onderstellen, en dat is hier het geval. Vglk. boven, vers 226 en de aenteek.
-
voetnoot447.
-
Hier dreigt hem dolk (moordpriem) of zwaard, en daar bedrieglijk gift. Namelyk gift dat door eene booze hand bereid, maer verborgen is, en waer de schyn van bedriegt, - Vglk. I, vers 164 en de aenteekening. - De adverbia van plaets hier, daar in dit en de volgende verzen, vervangen, omdat zy alles voor 't oog beter en levendiger voorstellen, de adverbia van tyd nu, dan, een ander mael, dan weêr, enz.
-
voetnoot448.
-
Daar dreigen hem monsters, hol van oog, dat is, met holle, diep ingezonken oogen, en daerdoor nog vervaerlyker. - Daar dreigt hem gruwlijk tooverschrift, geheimzinnige letters of teekens die hy waent te zien in de onverschilligste dingen.
-
voetnoot449.
-
Daar voelt hy, beeldt zich in te voelen, slang of draak, die 't krimpend lijf doorknagen. De ingebeelde pyn is zoo sterk, dat by er van ineen krimpt,
-
voetnoot450.
-
Daar waant hy, enz. Hy beeldt zich in dat zyn lichaem glas geworden is. Omdragen is zoo veel als overal met zich dragen, overal meênemen, by voorbeeld zynen aert, zyn gebreken; hier, een glazen lichaem.
-
voetnoot451.
-
En schreeuwt... op (of by) d'allermins ten schok. Namelyk dat hy breken, en dus omkomen zal, dewyl zyn lichaem van glas is. - . Het samengestelde stervensangst is zeer nadrukkelyk, en beduidt zoo wel de hevigheid van den schrik.
-
voetnoot452.
-
Daar waant hy... in den stok. De zin is: daer beeldt hy zich in dat zyn voet gekluisterd is, vast zit in den stok. Dit laetste beteekent hier beenboei, een blok waer men de voeten der gevangenen in vastsluit, by Kiliaen cippus, numella, stipes carceralis, enz.
-
voetnoot453.
-
Van buigend stroo gevormd. Het participium ziet op voet, en de zin is: hy waent dat zyn voet gemaekt is van, of bestaet uit buigzaem stroo. - Of met een lans doorregen, dat is doorboord, van het eene eind tot het andere, door en door.
-
voetnoot454.
-
Of dat hy (zyn voet) tol een pap verweekt is (in 't Fransch ramolli) en derhalve machtloos tot bewegen, onbekwaem voor eenige beweging.
-
voetnoot455.
-
Ja (Hemel, tot wat perk, tot welke maet, tot welke uitersten, enz. Zie het aengeteekende op de parenthesis van vers 444.
-
voetnoot456.
-
De wijze (le sage, le philosophe) waant, enz. Beeldt zich in dat hy zelf een korrel garst of tarwe is. In zyne aenteekeningen achter dit Gedicht, zegt Bilderdijk dat het hier bygebragte voorbeeld in een' van Neêrlands beroemde Geleerden bekend is. Hy meent waerschynlyk Gaspar Barlaeus van Antwerpen, leeraer der wysbegeerte te Amsterdam, en daer zeer ongelukkig aen zyn eind gekomen, volgens de getuigenis van Tissot. Wat er van zy, wy bewonderen steeds des Dichters vermogen om al die kwalen niet alleen op te noemen, maer te schilderen in al hare afwisselingen en byzonderheden, zonder ooit den eisch der Poëzy te buiten te gaen.
-
voetnoot457.
-
Vreest dat hem 't gretig hoen, enz. Het epitheton is gepast, kenmerkend, geen stopwoord, dat zoo vaek de verzen van mindere dichters ontsiert.
-
voetnoot458.
-
En gilt, enz. Gillen is schreeuwen, eigentlyk een' schreeuw laten (in 't Fr. pousser un cri), als eigen is by eenen plotselyk overvallenden schrik. De constructie van het vers is kunstig. Wat ziet hy? een hoenderkot; maer in zyne oogen is 't een moordhol, en dat gilt hy, dat roept hy uit in woorden, en met gebaren die te kennen geven wat hier gezegd wordt. De Hollanders gebruiken meer hoenderhok dan hoenderkot, maer dit laetste strookt hier beter met de overige denkbeelden.
-
voetnoot459.
-
Of. Dit voegwoord dient tot voorbereiding van een nieuw tafereel, want by Bilderdijk is altyd overvloed; zyn kunst is nimmer uitgeput! - Houdt de geest zich vrij, enz. De gedachte is: indien de geest niet vervalt tot zulke uiterste buitensporigheden, die het zeker teeken zyn van volslagen krankzinnigheid.
-
voetnoot460.
-
Het oordeel, namelyk dat vermogen waerdoor de mensch zyne eigen denkbeelden vergelykt, besluit en redeneert. Men ziet, het onderscheid tusschen geest en oordeel is wysgeerig. Het eerste hebben de kinderen, het tweede missen zy, maer krygen 't allengskens. - Suft, hapert. Het woord, van onzekeren oorsprong, duidt den staet aen van eenen mensch die mymert en besluiteloos is en, gelyk men zegt, niet weet waer hy 't verloren heeft. Het is hier byzonder schoon en nadrukkelyk. - Vervalt, verzwakt. - Onreedlijk onbescheid. Juist datgene wat de Franschen caprice noemen, van aert onredelyk, als alle redenering uitsluitende. Een bescheiden mensch is iemand die geen luimen heeft, maer altyd bezadigd is en heusch in zynen omgang. Een onbescheiden mensch is juist het tegenovergestelde; zyn gebrek heet onbescheidenheid of, afgekort als in dit vers, onbescheid.
-
voetnoot461.
-
Neemt plaats voor, dat is, wordt by hem gewoonte in stede van billijk- en aanminnigheid van zeden, de zigtbare eigenschappen der bescheidenheid. Men leze voor billijkheid, voor aanminnigheid, en bemerke hoe kunstig onze Dichter met een hyphen zyn vers weet ryk te maken aen denkbeelden die er anders niet in konden. En 't vers is zelfs een voorbeeld van welluidendheid, zoo waer blyft het dat Bilderdijk met de tael doet wat hy wil.
-
voetnoot462.
-
En voor de zachtheid van een ziel, die steeds met zich zelve te vreden is, en waeruit de bescheidenheid voortsproot welke hem voorheen zoo beminnelyk maekte.
-
voetnoot463.
-
Helaas! Het is zyn schuld niet; hy is beklagenswaerd, niet berispelyk, als uit het vervolg blykt en door dezen uitroep voorbereid wordt. - Wien 't al (wien alles) op aard, enz. Vglk. I, vers 7.
-
voetnoot464.
-
Wien de uchtendstond van 't jaar. Dichterlyke omspraek voor de Lente, die 't jaer opent als de uchtend den dag. Vglk. boven, vers 26 en de aenteekening. - Niet meê ten leven wekt, dat is, met de gansche natuer niet doet herleven.
-
voetnoot465.
-
Voor wien geen roosjen lacht, door zyn bekoorlykheid hem niet toelacht. - Voor wien geen luchtjen wellust ademt, dat is rondom zich verspreidt. Beide, het roosje en de zefier, zyn kinderen der Lente, derhalve wel gekozen, en geheel het vers zoo liefelyk als de zaken die 't uitdrukt.
-
voetnoot466.
-
Die, waar hy de armen strekt, uitstrekt, slechts het en dood omvademt. Die, waer hy zich keert of wendt, niet ontmoet dan de ysselykste voorwerpen. Omvademen zegt zoo veel als met de armen omvatten, in 't Fransch embrasser. Het woord vadem staet gelyk met het Hoogduitsche Faden, een draed; maer het heeft van ouds her de beteekenis eener maet van vyf voeten, mensura manuum expansarum zegt Kiliaen, en in dien zin verkort men 't gemeenlyk tot vaem. Zoo beteekent het werkwoord vademen, van de vroegste tyden af, hetgeen by Kiliaen heet utraquemanu extensa complecli. Zie Graff, III, col.451-52. Zyn wortel schynt vatten te zyn.
-
voetnoot467.
-
Ja, die zich-zelven haat, enz. Hier ziet men de kwael geklommen tot den hoogsten graed van misanthropic. Vglk. I, vers 6-8, alsmede vers 434.
-
voetnoot468.
-
Dien. De volle klemtoon valt op dit woord. - Heeft de foltring, ja. De Dichter kon foliering voluit schryven, en dan had hy het ja niet noodig; maer dit is hier een byzonder middel van bevestiging, al wat voorgaet versterkende, en door het volgende, waer 't op slaet, alles in één epiphonema begrypende. - In 't menschlijk hart ontmenscht, alle menschelyke gevoelens daer in uitdoovende. Het polyptoton is schoon en krachtig.
-
voetnoot469.
-
Ontmenscht? Deze correctio is byzonder schoon en hartroerend. - Och of hy 't waar! Och of hy ontmenscht ware, en inderdaed alle menschelykheid uitgeschud hadde! De verklaring der gedachte volgt. - Och of zijn ziel door 't woeden, door de geweldige bewegingen die zy ondergaet.
-
voetnoot470.
-
Vereeld wierd. Dichterlyk en keurig. Eelt beteekent samengroeisel of verharding, in 't Latyn callum. Vereelten (beter met een t geschreven dan met een d als Bilderdijk doet, waerschynlyk uit enkel onachtzaemheid) in sensu activo, is derhalve met eelt bedekken, als de arbeid aen de handen, het gaen aen de voeten doet; doch in eenen overdragtelyken zin, ongevoelig maken. Wierd staet in imperfecto subjonctivi. - En versteend wierd, harder nog dan vereelt, zoo dat de gradatie nauwkeurig is. - Voor 't snerpen harér roeden, dat is, voor 't snerpen van de roeden waermeê zy jammerlyk gegeesseld wordt. Vglk. I, vers 5 en 265.
-
voetnoot471.
-
Dan neen, maer neen, het is er verre van daen. Dan, aen het hoofd eener rede, wordt dikwyls voor doch gebezigd. Vglk. IV, vers 9. - Geslingerd wordende als een rietscheut, een uitspruitsel van het riet, nog zwakker dan het gewoone, het volwassen riet. De volzin die hier aenvangt, eindigt eerst met vers 479.
-
voetnoot472.
-
Weekhartig. Die ligt aengedaen is, die door eenen niet getroffen is en aen 't weenen valt. - Belgziek, die om de minste reden grammoedig wordt, in 't Fransch irascible, van 't oude belgen, irascor, opschieten, opnemen. - Wuft, ongestadig, van wuiven, heen en weêr zwieren, als iets dat in den wind hangt. - Verzoenbaar, ligt te verzoenen. - Als het kind. Kortom in alles gelyk aen het kind, welks aert meesterlyk in de volgende verzen geschetst wordt.
-
voetnoot473.
-
Dat nu, de handen wringt, kunnende zyne kinderlyke razerny anders niet uitwerken. - Met wild en snikkend huilen. Treffend van waerheid. Het gehuil (wy zeggen het geschreeuw of gekrysch) der kleine kinderen is wild, en soms zoo geweldig, dat zy zich zelven letsel doen. Het huilt met snikken of al snikkende, omdat zyn adem te kort schiet en blyft steken.
-
voetnoot474.
-
Dan, slechts een oogenblik na zynen uitval, haer liefkoost die 't daer aenstonds verstiet. Zyn moeder of min, by voorbeeld. Liefkozen is caresser, de aengeboren kunst der kinderen, voor alle harten onwederstaenbaer. - Dan, troost beproeft in 't pruilen. De Franschen zeggen bouder. Een andere kinderlyke nuk, voortkomende uit het gevoel van zwakheid, en waer 't zoo dikwyls zynen troost in zoekt, als het iets geweigerd wordt.
-
voetnoot475.
-
Nu 't harte weigert aan het speeltuig 't geen 't verlokt, als te zien is uit de oogen van het kind; maer 't vecht met zich zelven, en wil aen 't speelgoed niet, 't Geen is subject van verlokt.
-
voetnoot476.
-
Dan, ras, haest verzadigd, walgt van 't geen het snel verschrokt. Dit laetste heeft niets gemeen met verschrikken, maer beteekent gulziglyk opëten, verzwelgen, als kinderen eigen is. Het simplex schrokken is eigentlyk een verbum neutrum, ofschoon 't als bedryvend te boek staet, en drukt het gulzig eten door klanknabootsing uit. Een schrok is een vraet, en by toepassing een geldzak, een vrek.
-
voetnoot477.
-
Van duizend tochten, hartstochten, driften. Vglk. I, vers 189. - In een oogenblik besprongen, aengevallen, overmeesterd. Dit vers zinspeelt niet meer op het kind, maer op den ongelukkige die aen 't kind gelyk is geworden, en zet de rede voort in vers 471 aengevangen.
-
voetnoot478.
-
Nu herwaart... dan derwaart. Deze bywoorden komen overeen met het hue, illuc der Latynen. In 't Fransch zou men zeggen: entrainé par-ci, poussé par-là.
-
voetnoot479.
-
Beschreit hy, dat is, beweent, met luider stemme namelyk. - Vlaag by vlaag. In 't Fransch par boutades: eigentlyk, volgens dat hy van eene kwade tot een goede vlaeg, of lucidum intervallum, overgaet. - Zijn eigen' wrevelmoed, het zelfde als wrevelzin, hierboven, op vers 423, uitgeleid.
En hiermede is de Ziekte der Geleerden, in hare treurigste, haer beklagenswaerdigste toevallen dichterlyk beschreven, zegt Bilderdijk in de Synopsis van zyn werk; maer zoo heet het niet: neen, 't is geschilderd met een penceel van Raphaël, zoo volmaekt, zoo waer, zoo natuerlyk, dat men zich aen de tafereelen van den nederlandschen hoofddichter even min verzadigen kan, als aen de meesterstukken van den romeinschen kunstenaer.
Wat volgt is een soort van epiphonema, bestaende uit allegorieke zinspelingen op den inhoud van dezen Zang, en dien sluitende. Ieder vers is een spreuk.
-
voetnoot480.
-
De licht ontvlamde halm. De stroo- of riethalm, die ligt ontvlamd wordt, die gemakkelyk vuer vat, die ligt ontvlambaer is. Bilderdijk schryft licht voor lichtelyk, met een ch, daerin afwykende van de Siegenbeeksche spelling, die ligt, niet zwaer, onderscheidt van licht, helder. Zie de aenteekening op vers 331, en vglk. IV, vers 225. - Weêrstaat niet aan den gloed, aen 't gloeijend vuer, maer wordt er door verslonden. Zoo ook bezwykt het gevoelig hersengestel aen al te groote prikkeling.
-
voetnoot481.
-
De beek verliest haar (haren) stroom, houdt op van stroomen, van vloeijen. - By 't buigen, het achterover gaen, het omvallen van haar dammen, hare dyken, door het gezwollen water omvergedrongen. Zoo ook is de natuerlyke loop des levens in 's menschen lichaem gestremd, wanneer hy de organen, welke dien loop regelen, krenkt, door de drukking van overdreven arbeid.
-
voetnoot482.
-
De puinhoop smoort, dat is dooft (Vglk. I, vers 262), den brand der opgestegen vlammen. Zoo ook dooft het puin der vervallen hersenen het vuer der werkzaemheid uit, en smoort de vlammen van den geest die 't kwaed veroorzaekt hebben.
-
voetnoot483.
-
En elke spanning (in 't Fransch tension) brengt, veroorzaekt. - Te hevig voortgezet, of te lang aengehouden zynde.
-
voetnoot484.
-
Verlamming, verlies van veêrkracht, in de pees, van den boog namelyk. - Naar de eens onwrikbre wet, die even geldt in 't zenuwgestel des menschelyken lichaems, als in de werktuigen der kunst. Versta de spreekwyze alsof er stond: volgens de wet der natuer, eens en voor altyd onwrikbaer, of wel eens, in den zin van gelykelyk in alles onwrikbaer, slaende op al wat voorgaet. Vglk. boven, vers 58, en de aenteekening op vers 174.
De zestien laetste verzen zyn voorbereiding en overgang tot den derden Zang, ja, maer vol van Poëzy; want onder dat opzigt is by Bilder- dijk het einde altyd zoo schoon als 't begin.
-
voetnoot485.
-
Maar, Middel van transitie. - Teedre Zangeressen dus aengedaen van het treurige onderwerp dat zy heeft moeten bezingen. Vglk. boven, vers 133. - Haal adem! Laet uw vermoeidheid overgaen. - Rust, mijn tonen! Dit laetste hemistichion, wel uitgebragt, namelyk als samengesteld uit een' Antibacchius - - ◡ en twee Trocheï - ◡, - ◡, drukt de rust wonder wel uit.
-
voetnoot486.
-
Hier groeit de lauwer niet, namelyk op het veld der beschouwing, gelyk het boven, vers 102, genoemd is. - Die 't zangrig hoofd mag kronen, indien 't eene kroon verdiende, wordt er by ondersteld, en door dit onbepaelde mag eenigzins te verstaen gegeven. Het zangerig hoofd, dat is het zangminnend hoofd der Muse, keurige en edele uitdrukking. Maer, indien het onderwerp in dezen Zang verhandeld niet dichterlyk genoeg was om stof tot verdiensten op te leveren, wat mogen wy dan verwachten van den volgenden Zang!
-
voetnoot487.
-
Ga, daal, met Dantes geest. Versta dit laetste in den zin van het fransche génie. Dante Alighieri, een der grootste dichters die ooit geleefd hebben, schreef de Divina Comedia, soort van Epos in dry voorname afdeelingen of verhalen, de Hel, het Vagevuer en de Hemel. - In 's afgronds jammerpoel. De afdaling in den Afgrond is de hoofdzaek van den derden Zang, waerby de Dichter den vollen toom zal kunnen geven aen zyne ryke verbeelding. Die verdichte hellevaert, van Homerus en Virgilius afgeleerd, is eene gewoone Episode van het Heldendicht, doch misschien nooit beter te pas gebragt dan in dit werk van Bilderdijk.
-
voetnoot488.
-
En maal (schilder) de gruwzaamheên (les horreurs) van de ziekte en van het pijngevoel. Die gruwzaemheden zyn verbeeld in de volgende allegorieke wezens.
-
voetnoot489.
-
Zoek in den helschen nacht, dat is, in het ryk der hellen, waer de nacht eeuwig duert. - De wieg, de geboorteplaets, de plaets waer iets of iemand zynen oorsprong neemt of genomen heeft. Virgilius, van wien hier meer dan een gedacht ontleend is, spreekt ook, Aen. VI, 280, van Ferreique Eumenidum thalami. - Der Razernyen, in 't Latyn Furiae of Eumenides, gewoonelyk dry in getal: Alecto, Megaera en Tisiphone, dochters van den Acheron en van de Nacht, gewapend met toortsen, en het hoofd vol slangen, uitvoersters van de wraek der goden, wreed en onverbiddelyk, altyd op de hielen der boozen, de levende straffende met oorlog, pest en knaging des gewetens, de dooden teisterende met roeden en zweepen. Zie Virgilius, Aen. VI, 570, sqq.
-
voetnoot490.
-
Der kwalen tuighuis, door. De zin is, zoek het tuighuis der kwalen door, gelyk men zegt: zoek het huis door, dat is, in alle hoeken en kanten. Het tuighuis of arsenael, waer de kwalen, de ziekten voorraed van wapenen verzamelen, om de menschen te kwellen. - Zoek het nest der Helharpyen, trits van gevleugelde monsters, met name Aello, Ocypete en Celeno, geboren uit den reus Typhoeus en de Aerde, hebbende een vrouwenhoofd, het lyf van eenen gier, kromme vingeren met scherpe nagels aen handen en pooten, stinkende als de pest, en alles besmettende waer zy aen raekten. Zie hoe Virgilius ze beschryft Aen. III, 216, sqq.
-
voetnoot491.
-
Maal gruwbrer, dat is gruwbaerder (Vglk. I, vers 58). Het adjectief staet op zyn eigen in 't onzydig geslacht, gelyk de latynsche adjectiva waer men negotium of negotia by verstaet. De zin is dus: mael gruwbrer dingen. - Dan de gier (in 't Fransch vautour) die des Titans borst doorwroet. Namelyk Tityon, van het geslacht der Titans of Reuzen, werd, om zyne euveldaden, door Apollo en Diana dood geschoten, en in den Tartarus, of de Hel, neêrgestort. Daer was een verslindende gier die hem onophoudelyk de lever en de ingewanden afvrat, doch welke oogenblikkelyk weêr ingroeiden, om zyn straf te vereeuwigen. Zie Virgilius, Aen. VI, 595, sqq.
-
voetnoot493.
-
Dan 't bodemlooze vat der wreede Danaïden, dochters van Danaüs, vyftig in getal, die, op eene na, hare echtgenooten den zelfden nacht omhals bragten, en om die misdaed ter helle gedoemd, daer veroordeeld werden om een vat zonder bodem met water te vullen, en dus nimmer een eind te zien aen haren dwangarbeid. Zie Apollodorus, Biblioth. II, 1.
-
voetnoot494.
-
Dan ooft (Vglk. I, vers 124 en 399) en waterbeek, enz. Zinspeling op de straf van Tantalus koning van Lydië. Deze werd, om misdaden waer onder de dichters over getwist wordt, ten afgrond verwezen, en ligt daer te midden eens poels tot aen den mond in 't water dat, telkens als hy drinken wil, zyne lippen ontvlugt, terwyl hem boven 't hoofd een boom hangt beladen met vruchten, maer die de wind afdryft iederen keer dat hy er naer wil grypen, dusdanig dat hy van dorst en honger vergaet in 't schynbaer volop van eten en drinken. Zie Horatius, I, Satyr. I, 66.
-
voetnoot496.
-
Of 't rustloos draaiend rad van Ixion, in den Tartarus neêr-gebliksemd, en door Mercurius met serpenten op een wiel vastgemaekt, dat in der eeuwigheid draeijen moet. Zie Virgilius, Georgie. III, 38. - Dat hemelschennis wreekt, want Ixion, in den Olymp toegelaten, had Jupiters eer geschonden. Met dit laetste woord is schennis verwant, meest gebruikelyk in den zin van een groot misdryf of schending der wet, der regtveerdigheid, enz. Vglk. IV, vers 195, alsmede vers 431 en volgende, aldaer.
-
voetnoot497.
-
Helaas! Gy deinst van schrik! Te regt, want de Dichter eischt van zyne Zangster dat zy in den afgrond dale, en niet alleen de folteringen male door anderen afgeschilderd, maer nog grooter ysselykheden.
-
voetnoot498.
-
Onnoozle! 'k schrik metu, dat is, zoo wel als gy. - Dien afgrond door te varen, zoo veel als door te reizen of door te trekken.
-
voetnoot499.
-
Maar 't voorwerp eischt het. Versta, het is in het belang van, het behoort tot het voor- of onderwerp dat ik behandel. Doch deze litteraire reden geldt hier slechts voor de letterkundigen die Bilderdijks werk beoordeelen volgens de regels der kunst: daerom glijdt hy er over, en voegt er aenstonds by: - 't Is de vordring van het lot, dichterlyke reden, beter overeenkomend met de fabelleer die de vorige verzen ingegeven heeft.
-
voetnoot500.
-
Welaan, omgorden we ons, dat is, laten wy ons omgorden, namelyk om de reis of 't waegstuk te ondernemen. Zinspeling op de gewoonte der Ouden die lange tabbaerden droegen en daerom, wanneer zy op reis gingen, hun kleedsel opschortten en met een’ gordel vastmaekten. - De nooddwang kent geen' God. De Dichter spreekt in den heidenschen zin, waer de mythologische godheden aen het Fatum onderworpen waren, en dat niet bedwingen konden. By Horatius, III, Garm. XXIV, 6, heet het dira Necessitas, en die beteekenis heeft hier 't woord nooddwang ook. Vglk. III, vers 261 en de aenteek.
|