Leert, wat haar opkomst stuit', haar wortel uit moog rukken,
435[regelnummer]
En, staat haar heeling niet in sterfelijke macht,
|
-
voetnoot1.
-
Wien lust het, enz. Het Gedicht wordt aengeheven op den plegtigen toon dien 't voorwerp vereischt. In den Ondergang der eerste Wareld klinkt het verhevener; doch daer vangt een Epos aen, hier een ernstig Leerdicht. - Me in. De e van het eerste woord wordt geëlideerd in het samenstel van dit vers, maer niet in de uitspraek. Zie de reden in onze aenteekening op vers 421 van den vierden Zang. - Van mijn bespiegelingen. Het zelfde als het Fr. spéculalion, maer krachtiger, omdat het nederduitsch woord geheel zyne etymologische beteekenis medebrengt. Het is hoogst gepast, dewyl het hier geen beschryvende maer beschouwende poëzy geldt. Nogtans die wysgeerige bespiegelingen, over de kwael der Letterzwoegeren, ontleenen eene byzondere verhevenheid uit de dichterlyke behandeling. Zy verheffen zich, als 't ware, op de vleugelen der Poëzy, en dus mag Bilderdijk spreken van de vlucht zyner bespiegelingen.
-
voetnoot2.
-
'k Zal de kwaal der Letterzwoegren zingen. Zie daer, in één vers, zelfs nog minder, het voorstel des onderwerps, of de eigentlyk gezegde Propositio. Wat volgt, tot op het einde van vers 8, is de ontvouwing des voorstels, of de Expositio. De Kwael der Letterzwoegeren zal opgehaeld worden in haren aert, hare verwoestingen en hare gevolgen. Het woord Letterzwoegeren is byzonder zinryk en treffend. Men gevoelt zoo wel wat er de Dichter meê zeggen wil, namelyk een overdreven beoefenaer der Letteren, zich afslovende en uitputtende door onbescheiden arbeid. Maer in aert en wezen is de uitdrukking toch eenigzins berispelyk. Dat soort van koppelingen van een substantivum met een verbale agentis, vereischt, volgens de leering van Bilderdijk zelf (Spraakleer, bl. 408), dat het werkwoord een verbum activum zy, als in landverrader, kwaedspreker, wereldveroveraer, welke zich van zelf laten oplossen in verrader van het land, of die het land verraedt, enz. Maer zwoegen is een verbum neutrum, en kan dus geen regimen hebben dan door een voorzetsel, uit welken hoofde het voor soortgelyke koppelingen van aert niet vatbaer is. Daer zyn nogtans andere voorbeelden van, in de tael aengenomen, als landlooper, nachtwandelaer, koorddanser. Deze en meer zulke hebben burgerregt, maer inderdaed zyn zy door misbruik ingevoerd, en het is allemans werk niet er nieuwe by te maken. Wat de beteekenis van zwoegen betreft, dit zegt meer dan arbeiden, want het verwekt het denkbeeld van zwaren arbeid. Zoo spreekt onze Dichter in zyn Waarachtig goed, vers 340, van den zwoegenden Afrikaan. Zie het
woord nader verklaerd in onze aenteekening op vers 436 van den tweeden Zang, en vergelyk vers 394 van den vierden.
-
voetnoot3.
-
Den scherpen, vinnigen, grievenden geessel. Het woord scherp beteekent eigentlyk snydend; maer door uitbreiding van dit denkbeeld, neemt het vele andere beteekenissen aen. Gewoonelyk schryft men geesel met ééne s, en daer is grond voor; doch Kiliaen, Plantyn en anderen geven het woord met de dubbele s, waer ook de hoogduitsche spelling meê overeenkomt. - Die het oefengraag verstand. Het epitheton is keurig en zinryk. Graag zegt zoo veel als gretig, driftig tot. Vglk. II, vers 259.
-
voetnoot4-5.
-
In zijnen throon. Dat is zoo veel gezeid als in zyn hoofd, in zyne hersenen; maer de metonymie is heerlyk schoon, want de zetel van 't verstand is het hoofd, en dewyl de mensch door 't verstand de koning is van al het geschapene, mag men dien zetel dichterlyk troon heeten. Zoo mag men insgelyks zeggen dat de mensch door zyne rede troont boven alle geschapene wezens. De Lezer merke op dat er staet in, niet op zynen troon. Te regt; want de Ziekte der Geleerden randt het verstand niet aen in zich zelven, maer in zyn werktuig. Op zou dus heel wat anders zeggen, en hier niet deugen. Zie, voor de spelling van het woord throon, onze aenteekening op vers 213 van den derden Zang. - Bestookt. Met dit halfvers, en het vers dat voorgaet, is de aert der Ziekte uitgedrukt. Bestoken, een woord waerschynlyk uit de vossenjagt ontleend, beteekent aenvallen, bespringen. Vglk. IV, vers 160. Men zou kunnen vragen of bestoken, in zynen zin van aenranden, bestormen, gezegd kan worden van geessel? Hierop mag men eenvoudig neen antwoorden. Nogtans, gelyk Bilderdijk het gebruikt is 't onberispelyk, omdat het woord geessel hier andere denkbeelden opwekt, door hetgeen voorafgaet. Zyne beteekenis is gewyzigd door die van hetwoord kwaal; of liever het deelt in de beteekenis van dit laetste, en kan derhalve met het denkbeeld van aenvallen en aenranden gepaerd gaen. Voorts kan men zeggen dat het woord geessel wel gekozen is om die kwaal nader te bepalen: ten eerste omdat die kwaal eene soort van straf mag genoemd worden van
overdreven en onbescheiden arbeid; ten tweede omdat de kwaal niet bestaet in wonding of verminking van grove werktuigen, maer in ontsteking, in prikkeling van het gevoeligste, het fynste aller organen, de hersenen.
En brein, eigentlyk het hersenmerg, gelyk het in den tweeden Zang, vers 404 genoemd wordt, in 't Fransch la pulpe cérébrale, dus een bestanddeel, maer het voornaemste, het essentieele der hersenen, waervoor het hier, per synecdochen, geldt. - En ingewand. Versta dit woord in zyne algemeene beteekenis van viscera, toepasselyk op al de inwendige deelen des lichaems, gelyk het II, vers 42, en op vele andere plaetsen gebruikt is. - En bloed, en zenuw stoort. Het polysyndeton, of de herhaling van het voegwoord, geeft kracht aen de rede, en daerom alleen is het hier gebruikt. Versta door deze vier geheel de dierlyke huishouding, en zie dat allerkunstigst ontwikkeld in den tweeden Zang, vers 381 tot 404. Stooren is hier het regt woord. Het beteekent eigentlyk den loop, de werking, de voortduring van iets verhinderen, onderbreken, ontstellen, onafscheidbaer van het denkbeeld van verkeerdheid. Men kan derhalve van den slaep niet zeggen dat hy 's menschen werkzaemheid stoort, omdat er dit denkbeeld van verkeerdheid niet in ligt. Vglk. hierna, vers 94. En met deze twee halve verzen is dan het onheil der gemeende Ziekte uitgedrukt, de verstooring namelyk van geheel de dierlyke huishouding. Het overige halfvers, alsmede vers 6, 7 en 8 doelen op de gevolgen der zelfde Ziekte.
Den lust. Dit nomen is, volgens Bilderdijks eigen theorie, vrouwelyk. Zie zyne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, bl. 86 en vlgg. alsmede bl. 275. Maer in het punt van geslachten is onze Dichter niet consequent, en volgt soms het algemeene gebruik ofschoon hy 't elders bestrydt. Zie II, vers 49 en de aenteekening. - Verwoest. Dit woord zou men mogen een Bilderdijksch woord heeten, want ik ken niemand die er meer en schoonder gebruik van maekt. Het beteekent eigentlyk vastare, dévaster, woest en onbewoonbaer maken; maer in den figuerlyken zin te niet doen, steeds verknocht met het denkbeeld van roekeloosheid. In dezen zin is de uitdrukking byzonder zinryk en schilderachtig.
-
voetnoot6.
-
Voor eigen schaduw beven. Hier werkt nog het voorgaende verbum doet, dat na beven verstaen moet worden. Niemand weet van zulke kunstgrepen gebruik te maken, gelyk Bilderdijk. En daerom is 't waer dat hy met de tael doet, wat geen andere er meê doen kan. Zulks is de vrucht van zyn diep inzigt in die tael, waer hy al de geheimen van kent, en al de vatbaerheid van ondervonden heeft. De gezegden in dit en de twee volgende verzen zinspelen op de dusgenoemde hypochondria, waervan het treurig en ontzettend tafereel den tweeden Zang sluit. Zie daer vers 428 tot 479.
-
voetnoot7.
-
Tot ijsbren folter maakt, dat is, in ijsbren folter verandert. IJsbren staet voor ijsbaren, namelyk wat yzing verwekt, wat doet yzen, qui effraie, qui fait frémir, affreux. - Zie de aenteek. op vers 85 hierna. - Folter is pyn, smart, doch eerder kwelling, marteling in een zedelyken zin, en sterker van beteekenis. Vglk. IV, vers 67.
-
voetnoot8.
-
En 't hemelrein gemoed, het gemoed zoo rein, zoo onbesmeurd als de hemel zelf, met helsche toortsen blaakt. Men geve acht op de schoone tegenstelling of antithesis tusschen hemelrein en helsche toortsen. Dit laetste woord zegt zoo veel als fakkel; maer het wordt veelal (niet altyd) in een schadelyken zin gebezigd, even als het fransch woord torche. Men zegt: Entrer dans une ville la torche à la main. Hier zou flambeau niet deugen, zoo min als fakkel in 't Nederduitsch. Vglk. II, vers 38. Blaken is een bedryvend werkwoord, zoo wel als een onzydig. Het zelfde geldt van het eensluidend branden; maer blaken is sterker, want het onderstelt vlam en gloei, wat in branden zoo zeer niet in zit. Zoo kan men zeggen dat zwavelzuer de huid brandt, niet, dat het de huid blaekt. Vglk. hierna, vers 106, en II, vers 158.
Thans merke men nog op, voor het laetste, een der uitmuntendste verdiensten van Bilderdijk. Daer is niets dat in de poëzy meer eentoonigheid, en daeruit verveling voortbrengt, dan het regelmatig sluiten van den zin in iederen dichtregel, een gebrek dat de fransche poësie als noodwendig aenkleeft. Bilderdijk weet zulks te vermyden met oneindig veel kunst. By hem, maer by hem ook alleen, vindt men lange en voortreffelyke perioden van 8, 10 en 12 verzen, waer het rymwoord niet het minste belemmert, maer als van zelf op zyn plaets staet. Rymen kost Bilderdijk geen moeite: het woord ontvalt hem, als 't ware; doch inderdaed is 't een werk van genie, en verraedt een byzonderen rykdom van gedachten. Ontmoet hy een moeijelyk, een onoverkomelyk rym, liever dan het op te geven wanneer het tot zyn onderwerp noodig is, zal hy er eene gansche tirade van verzen byvoegen, en door eene reeks van onverwachte schoonheden de moeijelykheid overstygen. - Zie de Geestenwareld, vers 519 en volgende.
Wat wy tot dus verre zagen, is dan de dusgenoemde Aenhef, of propositie van het onderwerp, en de expositie daer van. De Dichter zal de kwael der Letterzwoegeren zingen. Hy beschryft die kwael, toonende wat zy is, of waerin zy bestaet, welke onheilen zy sticht, en wat er de rampzalige gevolgen van zyn. Dit alles wordt verrigt, en meesterlyk verrigt in de acht eerste verzen.
Nu volgt, om in zoo uitgebreid, zoo ernstig, zoo verheven een dichtstuk als welk Bilderdijk ondernomen heeft, het voorbeeld der Oudheid na te komen, de Aenroeping of invocatio.
De vraeg is: wien zal de Dichter aenroepen, wiens inspraek afsmeeken om zyn onderwerp naer behooren te verhandelen, om hem zyne dichterlyke zending te helpen vervullen? Hier komen natuerlyk geene der negen Zanggodinnen te pas, als niets gemeen hebbende met het ernstig onderwerp dat de Dichter aenvangt te zingen. Hy roept den bystand in der christelyke Liefde, zy die troost verschaft in leed en lyden; zy die nimmer den mensch begeeft, maer altyd bereid is hem hulp te bieden. Hier is hare dienst dubbel noodig: voor eerst, om den kwynenden Dichter op te wekken, zyne zwakheid te steunen, hem het uitvoeren zyner onderneming mogelyk te maken, met zyne smarten te lenigen. Ten tweede, en vooral, moet de Liefde hem bystaen, hem helpen, ten einde anderen te leeren wat zy te doen hebben om het leed, dat hy beproeft, te vermyden. Hy zingt voor zyne natuergenooten de kwael der Letterzwoegeren, en wil hun leeren die kwael voor te komen. Zyn werk is dus een werk van liefde, en hy roept om de inspraek der christelyke Liefde, dier dochter des Hemels, die God zelf op de aerde heeft doen nederdalen tot heil en troost van het menschdom.
De vyftien verzen der invocatio onderscheiden zich door eene byzondere structuer: zy zyn hier en daer verbrokkeld, houden geen maet, letten op geen cesuer, verzaken het hemistichion, omdat zy uit het hart zelf opwellen, dat geen kunst verstaet. Doch daerom juist, omdat zy enkel gevoel zyn, grypen zy den lezer in 't hart, deelen hem 's Dichters gevoel mede, en brengen hem in de stemming die hem bekwaem make om het gedicht te verstaen en te gevoelen.
-
voetnoot9.
-
Vervul me, ô loutrend vuur. Louter is eigentlyk onvervalscht, onvermengd. Louteren is dus alle vreemde stof van iets scheiden, iets zuiveren, en wordt inzonderheid van het vuer gezegd dat de kostbare metalen, het goud en het zilver, ontmaekt van alle vreemde delfstoffen waer zy in den schoot der aerde meê vermengd waren. Het goud en het zilver door het vuer aldus beproefd, wordt louter. Dit denkbeeld is hoogst toepasselyk op het vuer der liefde, dat alle eigenbaet uitsluit en het hart loutert van alle verkeerde inzigten. - Dat in het hart ontglommen. Ontglimmen is beginnen te glimmen; het houdt het midden tusschen ontvonken en ontvlammen, en gaet gepaerd met het denkbeeld van glans, dat in ontvonken niet zit. Het vuer der liefde, namelyk der christelyke Liefde, komt uit het hart; het heeft zynen oorsprong in een edel gevoel dat den mensch bekwaem maekt tot de grootste opofferingen, en zyne ziel ten hemel heft, als in het volgend vers gezegd wordt; want door de liefde wordt de mensch gelykvormig aen God, die de liefde zelf is.
-
voetnoot10.
-
De ziel ten hemel heft, uw' oorsprong. Dit laetste staet mede in accusativo als appositie van ten hemel; maer wat is zy schoon en zinryk! Het vuer, volgens dichterlyke opvatting, is uit den hemel oorspronkelyk, en daer wordt hier op gealludeerd. Zie hierna, vers 223. Doch met hoe veel meer waerheid is hier het gezegde toepasselyk op het vuer der Liefde dat, ja, zeker uit den hemel herkomstig is, en den mensch, die er van ontstoken wordt, hemelwaert voert. - Vorstendommen zijn nietig. Deze onbereide verandering van denkbeelden heeft iets treffends: ook is de gedachte byzonder schoon en aendoenlyk in den mond van eenen Dichter, die zich in het letterperk afgemat heeft om roem te behalen, waer hy thans de ydelheid van erkent, en op zyn ziekbed ongetroost zou liggen sterven, kwam niet de Liefde hem moed geven, zyn leed verzachten, en hem troosten op zyne verlaten sponde.
-
voetnoot11.
-
Vreugde is bros. Wy zyn gewoon broos te lezen en te schryven; doch men vindt het woord van ouds her ook met een enkele o gebruikt. Kiliaen heeft zelfs broscheyd, gelyk het ook by anderen voorkomt. De spelling met één o is derhalve wettig, en dat het woord hier beter met een korten dan met een langen vokaelklank voorkomt, is duidelyk; want de nietigheid, de kortstondigheid der aerdsche vreugd wordt er nog juister door uitgedrukt. Vglk. IV, vers 3. - De glorie gaat voorby. Eenvoudig; maer schoon zonder weêrga.
-
voetnoot12.
-
Maar Gy zijt duurzaam, enz. De volgende beschryving der Liefde is heerlyk. Treffend ook de tegenstelling tusschen de duerzame liefde en 't vergangbre schepsel, en byzonder krachtig de herhaling van het pronomen op het einde van 't vers. Zie hierna, vers 187 en vlgg.
-
voetnoot13.
-
ô Telg der Godheid. Vglk. III, vers 395 en de aenteek. - Zucht. Versta begeerte, genegenheid, drift, doch in den goeden zin van dit woord. - Teedre Liefde. Hier wordt zy eerst genoemd, doch van vers 9 af gemakkelyk geraden, en het achterhouden zelf van het woord geeft te meer klem aen de gedachte. Het gansche vers is een wonder van welluidendheid, in dry sneden verdeeld, zonder stemrust in 't midden, en gelyk Bilderdijk alleen er maken kan. Vglk. III, vers 251 en IV, vers 239. Zie mede wat onze Dichter over dat soort van verzen zegt in zyne Nieuwe Verscheidenheden, II, bl. 152.
-
voetnoot14.
-
Die de Almacht, enz. De zin is: Gy, die de Almacht, namelyk den Heiland, op 't aardrijk bracht. Het was inderdaed uit enkele liefde dat de Zoon van God mensch werd; en dus mag men zeggen dat de Liefde Hem op aerde bragt. - Daar is dewyl, naerdien. - Grieven is eigentlyk met een scherp werktuig in iets steken. Figuerlyk dus, en in eenen zedelyken zin, beleedigen, diep treffen. Hier leed doen, doch met het denkbeeld van leed uit enkel medelyden voortkomende.
-
voetnoot15.
-
Op 't schuldige aardrijk. Zoo staet er, ja, en 't epitheton is ver van overbodig te zyn, of enkel tot sieraed te dienen. Het is volkomen gepast, als den aert bepalende en de oorzaek uitdrukkende van het lyden waer in 't voorgaend vers van gesproken wordt. Het menschdom lydt om zyne schuld (zie beneden, vers 87 en 88), en geheel het aerdryk draegt die schuld meê (zie vers 94 en de aenteekening daerop) en is er om gestraft. Men ziet duidelyk dat geheel deze plaets zinspeelt op het werk der Verlossing, dat by uitstek het werk der Liefde is. - In 's afgronds kerker sloot. De zin is weêr: gij, die haar (de Almagt) in 's afgronds kerker sloot; en dit doelt, naer ons inzien, op het descendit ad inferos der apostolische geloofsleer. Ik zeg, naer ons inzien; want dat de plaets duister is, kan men niet ontkennen. Ik weet er geen anderen zin aen te geven, dan het gezegde toe te passen op den Limbus Patrum, waer namelyk de Oudvaders 's Heilands komst verbeidden. Zy waren beroofd van Gods aenschyn en van 's Hemels glorie uitgesloten, tot dat de lang verwachte Messias hen kwam verlossen. Onmiddelyk na zyne dood, daelde Christus ter helle, vertroostte daer en zaligde de zielen der regtveerdigen, om ze naderhand met Hem naer den Hemel te voeren. In dien zin kan men ook reden geven van het woord sloot dat hier gebruikt is; want de ziel des Zaligmakers, met zyne godheid vereenigd, bleef in den Limbus zoo lang het lichaem in het graf vertoefde: en daer dit alles het werk was der goddelyke liefde, kan de Dichter zeggen dat de Liefde den almogenden Verlosser in 's afgronds kerker sloot. Het is waer dat er hier, ten aenzien van het volgend vers, een hysteron proteron plaets heeft; doch zulks kan
in poêzy ligtelyk gewettigd worden. - De hier geuite meening wordt bevestigd door eene plaets voorkomende in den Ondergang der eerste Wareld, alwaer het I, vers 46-50, luidt als volgt:
....Gy, God uit God, en mensch geworden Zoon!
Gy die, in 't graf gedaald, ook d'eersten wareldvolken
Uw vrede en zoenbloed bracht in de onderaardsche kolken,
Waar ze, in een ijzren nacht gekerkerd, hunnen band
Verbroken zagen door uw zegerijke hand!
-
voetnoot16-17
-
En die aan 't onlijdlijkst wee u zelv', enz. In dit vers, even als in de voorgaende, spreekt de Dichter de Liefde aen, zeggende wat zy voor het menschdom gedaen heeft; doch hier verwart hy opzettelyk en tevens hoogst dichterlyk de Liefde met Christus, die, uit enkele liefde, zich zelven aen het wreedste lyden en aen de dood zelf ten offer geboden heeft, waerom? Om het menschdom vry te koopen van een eindloos leed, namelyk van de eeuwige dood. - Vryden is vry maken, het zelfde als bevryden.
-
voetnoot18.
-
ô Liefde. Nu gaet de aenroeping voort. - Ontsteek mijn borst, vervul my met dichtvuer! - O zalig Gy mijn lijden, dat lyden 't welk in het volgend vers geschetst wordt, zalig dat, maek het zoet, laet er my heil in vinden, worde het my tot een' hemel, met het te doen dinen tot waerschouwing voor anderen! Laet my leeren aen mynen evenmensch door welke voorzorgen hy het leed, dat ik beproef, kan ontgaen! Hoe gepast dus wordt de Liefde ingeroepen om dit werk van liefde te begunstigen!
-
voetnoot19.
-
Gy ziet my kwijnen, Gy, enz. Hier moet, om den zin volledig te maken, bygevoegd worden ziet my; maer op deze plaets is de ellipsis zoo gelukkig niet als in vers 6. Voor eerst, zy is niet zoo natuerlyk; en ten tweede, het voornaemwoord Gy krygt er te veel klem door en wordt, als 't ware, er te veel door geïzoleerd.
-
voetnoot20.
-
Mijn klanken..., mijn zwakke tonen. - Tonen zyn ook klanken, doch met het denkbeeld van door de kunst gewyzigde klanken. Daer is dus ontwikkeling in, aengroei van gedachten. Vergelyk hierna vers 76, alwaer onze Dichter nog eens het woord tonen met een enkele o schryft, pleitende hy in zyne Woordvorsching, bl. 65, voor den zachtlangen klinker, doch zonder voldoende bewysgronden. Volgens het algemeene gebruik en de gewoone uitspraek dient de spelling met dubbele o behouden te worden.
-
voetnoot21.
-
En leeren ze. Het verbum staet in optativo. De zin is: En dat myn gedicht leere hoe men de klippen myden zal op een meir, namelyk het meir der menschelyke kennissen en wetenschappen, uitgebreider dan de Oceaen, dat meir hetgeen nooit zeeman gepeild heeft, want Bilderdijk is de eerste die 't bevaert, dat wil zeggen, dat geen dichter hem in dit soort van leerdicht is voorgegaen. Zie het vers uit Manilius hiervoren, bl. 20, by wyze van opschrift aengehaeld. De Dichter wil die klippen aenwyzen, welke hy door eigen ondervinding heeft leeren kennen, ja waer zyn kiel op verzeild is, en hy schipbreuk op geleden heeft. Is het wel mogelyk eene schoonere allegorie te vinden, of grootere waerheden dichterlyker uit te drukken? - Op een meir, enz. - Meir of meer is in onze tael eigentlyk een groot binnenlandsch water, wat de Franschen lac heeten. En de watervlakten die met den Oceaen gemeenschap hebben noemt men zee, b.v. de Noordzee, de Oostzee, enz. Doch beide woorden loopen etymologisch in malkander, en hunne beleekenis ook. Zelfs in het Hoogduitsch is 't gebruik omgekeerd. Hun meer is ons zee, en hun see (met het mannelyk geslacht) is ons meer. Zoo zeggen zy der Bodensee, en wy het Meir van Constanz. Zie, voor de spelling van het woord, hoe Bilderdijk die verdedigt in zyne Spraakleer, bl. 32 en 391. Doch vergelyk vers 340 van den vierden Zang. - Hetgeen nooit Zeeman peilde. Peilen is de diepte meten by middel van het peillood, dat is het pegellood. Alle meest bevaerde zeeën zyn gepeild, vooral door de Engelschen. Deze hebben van afstand tot
afstand, en als 't ware van stap tot stap, de diepte van den zeegrond gemeten, en zoo al de ondiepten en gevaerlyke streken op de zeekaerten aengeteekend, tot oneindig voordeel der vaerders. Uit deze waernemingen is gevolgd dat eene zeekaert even zoo al de accidenten aentoont op den waterplas, als eene landkaert de accidenten der aerde te kennen geeft. Zie voor 't gebruik van het relativum hetgeen onze aenteek. op vers 401 van den IVden Zang.
-
voetnoot22.
-
De klippen mijden. Vglk. II, vers 22. - Waar mijn kiel. - Kiel is eigentlyk de bodembalk van een schip, derhalve het eerste beginsel daervan. Hier per synecdochen voor het schip zelf gebruikt, namelyk pars pro toto. - Verzeilen is verloren zeilen, al zeilende verongelukken. Maer zich verzeilen mag als een gallicismus afgekeurd worden, volgens onze aenteekening op vers 335 van den derden Zang.
-
voetnoot23.
-
Mijn ramp genieten. Nooit is er een schooner gebruik gemaekt van dit woord. Genieten is gebruiken, doch met voordeel, en in dien zin is het hier op 's dichters ramp byzonder wel toegepast en hoogst dichterlyk. De zin is: En leeren die zelfde toonen, die zelfde verzen, aen die ze hooren of lezen zullen, hun voordeel te trekken uit 's Dichters rampen, met zich te spiegelen in zijn wee, en aldus te vermyden wat dit wee veroorzaekt heeft.
Na de Aenroeping volgt de Opdragt of Toewyding van het Gedicht aen de wetenschap beoefenende Jeugd. De Dichter houdt zich aen de pas gemelde Allegorie. Hy heeft er reeds een allerschoonst gebruik van gemaekt; doch zy kan nog veel andere schoonheden en toepassingen opleveren, en Bilderdijk is de man niet om iets te laten verloren gaen. Zyne opdragt is ten hoogste gepast. De Dichter wydt zyn werk aen de wetenschap zoekende jongelingschap; hy wil haer de gevaren leeren kennen welke met overdreven letterarbeid gepaerd gaen, en de onheilen die er kunnen uit voortspruiten, opdat zy ze moge vermyden. Dusdanig is het doel en de strekking van het Gedicht, want Bilderdijk schryft niet om ydelen roem te behalen: hy wil nuttig wezen.
Deze opdragt nu kon ernstig en op eene bloot wysgeerige wyze behandeld worden; maer neen, zy moet dichterlyk wezen, en Bilderdijk wil haer voordragen onder den doorschynenden sluijer der Allegorie. L'Allégorie habite un palais diaphane, zegt Lemierre, en dat is het hier volkomen. Men vindt er het kwaed dat de mensch zichzelven op den hals haelt heerlyk beschreven in de rampspoedige toevallen van den onvoorzigtigen zeevaerder; doch zoodanig dat men ieder gezegde zonder moeite kan toepassen op den letterzwoeger. Zoo vermogend is de kunst wanneer zy door het genie bestierd en aengewend wordt.
-
voetnoot24-25.
-
U, prille Jonglingschap. By Kiliaen is pril zoo veel als aerdig, vrolyk, frisch. Heden gebruikt men het woord niet meer dan in de spreekwyze de prille jeugd, waer het inderdaed goed by past, en in eens alles zegt. Jongelingschap is een nomen collectivum en in dien zin feminini generis, als de ridderschap, de manschap, de priesterschap. Zie Lulofs Gronden der Nederl. Woordafleidkunde, §. 50. - Die de uitgestrekte zee des levens inslaat. Zou men hier niet kunnen zeggen dat de allegorie hare nauwkeurigheid verliest, omdat de mensch de zee des levens inslaet van zoo haest hy geboren wordt? Neen, volstrekt niet. Het leven kan aen de onstuimige en gevaervolle zee niet vergeleken worden, zoo lang het kind op den moederschoot of onder het wakend oog zyner ouderen leeft. Dan eerst, wanneer de jongeling de wereld intreedt om, door eigen poogingen, die toekomst voor te bereiden en te verwezentlyken, die lang reeds het voorwerp was zyner mymeringen en zyner droomen: alsdan wordt het leven voor hem eene zee vol van klippen en gevaren, waer hy des te ligter schipbreuk kan op lyden, als hy van natuer roekeloozer en stoutmoediger is. De vergelyking is dus hoogst nauwkeurig en de allegorie volmaekt.
Met zoo fors gespannen doeken. Dat is met zoo veel drift, met zoo veel ongeduld, om zoo haest mogelyk het doel dat de jongeling zich voorstelt te bereiken. - Fors werd oudtyds forts geschreven, en staet zoo by Kiliaen. Het komt waerschynlyk van het latyn fortis, e, en beteekent sterk, geweldig. - Dat doeken voor zeilen staet, als welke van doek gemaekt worden, hoeft nauwelyks melding. Hoe sterker nu de wind blaest, hoe meer de zeilen gespannen zyn, en hoe sneller derhalve het vaertuig gedreven wordt.
-
voetnoot26.
-
Om voedsel voor uw hart te zoeken, namelyk inde beoefening der fraeije letteren of, gelyk de Ouden ze noemden, bonae litterae. - Om roem en eer te zoeken, door eigen voortbrengsels.
-
voetnoot27.
-
Om ware wijsheid, door de beoefening der Philosophie, der kunsten en wetenschappen. - Meer dan goud of kronen waard! Deze bemerking, die de Dichter er byvoegt, is niet alleen in haer zelve overwaer, maer des te gepaster, dewyl hy tot jongelingen spreekt die, van natuer edelmoedig, het goud en de aerdsche rykdommen verachten, en de wetenschap betrachten om haerzelve, veelal ja met overdryving. Nu valt nog op te merken dat alles wat hier gezegd wordt, tevens waer is van een jongen zeevaerder die, niet om laeg gewin, maer uit zucht voor de wetenschap, enz. de afgelegenste zeeën doorkruist. En dat is er 't schoon van, dat al de figuren ook in den letterlyken zin kunnen opgevat worden, zonder op te houden van waer te zyn. - Nu, dat doel is edel, is schoon: ook voegt er de Dichter aenstonds by:
-
voetnoot28.
-
Hoe juicht mijn hart u toe! Ja, en hoe treffend is die toejuiching, omdat men gevoelt dat ze uit het hart des Dichters is opgeweld. Hy kan het niet eenvoudiger zeggen; maer ook de tael van het hart is eenvoudige tael. - Hoe deelt het in uw vaart! - Deelen is hier deel nemen. Dit tweede halfvers versterkt het eerste, als drukkende 's Dichters genegenheid nog beter uit. Hy wenscht niet alleen den varenden jongeling geluk op reis; maer zyn hart vaert meê, om hem door vriendelyke raedgeving zyn doel te doen bereiken. Die raedgevingen komen er aenstonds by. De Dichter wil den jongeling niet wederhouden: in tegendeel, hy raedt hem zyne jongelingsjaren wel te besteden, als blykt uit de schoone verzen die volgen.
-
voetnoot29.
-
Ja, vier uw' zeilen bol. - Bot vieren is scheut geven, hier zoo veel gezegd als spaer ze niet, ontzie ze niet. Vglk. II, vers 124. - Bedien u van de winden. Maek ze u ten nutte, laet ze niet ongebruikt; want gy hebt ze allen noodig, zoo wel als al uwen tyd: derhalve
-
voetnoot30.
-
Verlies geen oogenblik, verspil den kostbaren tyd niet, maer neem al de stonden uwer jeugd te baet, want
-
voetnoot31.
-
Het leven is alreeds, enz. Eenvoudig, maer schoon en treffend van waerheid. Inderdaed de wetenschap is zoo uitgebreid, dat men er op een tyd levens de grenzen niet van bereiken kan. Het bygevoegde alreeds vervangt eene gansche gedachte. Het is alsof de Dichter zeide: het leven, dan zelfs wanneer gy er niets van laet verloren gaen, is nog tot zulk een lange reis te kort.
-
voetnoot32.
-
En spoedt nog sneller voort, enz. De gedachte is: Gy zult immer tyd te kort hebben. Hoe zeer gy u haesten moogt, gy zult eerder den eindpael des levens genaken, dan de palen der wetenschap. - Snorren, een klanknabootsend woord, wordt gezegd van iets dat gerucht makende door de lucht snelt, een kogel, een pyl, enz. Hier het schip door 't water.
-
voetnoot33.
-
Maar ach! zie voor u! Hier komen nu de raedgevingen, en zie hoe gemoedelyk zy geuit worden. De Dichter kent de gevaren; hy voorziet ze, en beklaegt reeds den Jongeling die er aen blootgesteld is. - Zie voor u: dat is, wees voorzigtig, maer zoo levendig als eenvoudig gezegd. Voorzigtig zyn is voor zich zien, want het geldt de toekomst, niet het verledene waer geen voorzigtigheid meer by te pas komt. Prudens is ook niets anders dan providens. - Reef, o reef en plooi somwijlen. Men geve acht op de herhaling van het woord. Zy drukt zoo wel de overtuiging uit die de Dichter heeft dat zyn raed goed, ja onontbeerlyk is. - Het zeil reven is het zeil inkorten, by middel van naest elkander geplaetste touwtjes, die elk tegen over zich een gaetje hebben waer men ze doortrekt, en die in de scheepstael metonymisch reef, reven genoemd worden. Eigentlyk beteekent reef de strook of den reepel van het ingebonden zeil, en is met reep en met rif van denzelfden oorsprong. Vglk. II, vers 248 en 410. - En plooi somwijlen. De zeilen plooijen is meer gezegd dan ze inkorten.
-
voetnoot34.
-
Het al te zwellend zeil. De wind doet de zeilen zwellen, of buiken gelyk wy in gemeenzamen trant zeggen zouden. Hoe meer de zeilen zwellen, hoe sterker moet de wind zyn. - En schroom, dat is vrees, in imperativo. - Overijlen is overhaesten, hoogst gevaerlyk, als in vers 39 en volgende getoond zal worden.
-
voetnoot35.
-
Niet slechts bedriegt men zich in 't kiezen van zijn streek. Men noemt streek, streken, de stralen, waerin het kompas verdeeld is. Die naer eene haven zeilen wil, moet de streek van zyn kompas volgen die daer naertoe wyst Wanneer hy er zich aen vergrypt en eene verkeerde streek neemt, kan hy uitkomen waer de landing onmogelyk is, waer hy 't anker niet werpen kan. De toepassing is dat men zyn doel niet bereiken kan, als men aen zyne poogingen een valsche rigting geeft.
-
voetnoot36.
- Niet slechts verzaakt men, met een verkeerde streek te volgen, den ankergrond, namelyk zulke grond waer het anker in hechten kan, waer zyn tanden op ingrypen kunnen. - Verzaken is eigentlyk verloochenen, ergens van afzien, iets laten varen. Hier beteekent het missen, kwyt worden, niet by toeval of by ongeluk, maer door eigen schuld, of omdat men de noodige voorzigtigheid niet gebruikt heeft. - En moddert men aldus, enz. Modderen is in den modder blyven steken. - Kreek is wat de Franschen crique of anse noemen, namelyk geen zeeboezem, maer een zeebogt, waer dikwyls niet de minste beweging is, en waer dus de slik samenhoopt.
-
voetnoot37.
-
Of vindt men een woesteny voor, dat is, in de plaets van 't paradijs vol weelde. De zin is: of indien men aen land komt, indien men tot een doel geraekt, het is dat land, dat doel niet, hetwelk men zich had voorgesteld en dat men zich zoo schoon verbeeld had. Kortom de verwachting wordt te leur gesteld, omdat men zynen arbeid niet wel besteed heeft.
-
voetnoot38.
-
Dat, of hetwelk de eens verhitte ziel. Namelyk de ziel verhit door den lust om in bezit van dat paradys te komen. Vglk. hierna, vers 308. - Zich op zijn' tocht verbeeldde. Waerom niet haer' tocht? Omdat het de tocht der ziel niet is, maer van hem die, in de voorgaende verzen, door men wordt uitgedrukt, van hem wiens ziel zich met een' uitslag gevleid had die thans gemist is.
Zie daer dan de kwade gevolgen van eene verkeerde rigting in het streven naer geleerdheid of wetenschap, allegorisch afgeleid van het missen der regte streek door den zeevaerder. Doch zulks is de eenigste ramp niet die de lellerbeoefenaer te duchten hebbe. Overdreven arbeid kan ook diens ondergang bewerken, even als overijling by den zeevoerder.
-
voetnoot39.
-
Helaas! Deze uitroeping maekt de transitie, en ziet terug op slechts van vers 35.
-
voetnoot40.
-
De mast wordt overtopt. Dit werkwoord, al of niet uit de scheepvaert ontleend, vindt men nergens. Misschien is 't een woord dat Bilderdijk zelf maekt, maer uit de wyze hoe hy 't gebruikt, kan men zyn beteekenis opmaken. Het spreekt van zelf dat men by stormwind de zeilen moet inhalen, of het schip zou vergaen. Wanneer de wind zoo geweldig, en niet zydelings maer regtstreeks in de zeilen blaest, kan de mast niet regt blyven noch weêrstand bieden: hy gaet voorover, en doet natuerlyker wyze het schip duiken, hetwelk daerdoor buiten evenwigt geraken kan, omslaen en zinken. Het bovenste van den mast heet eigentlyk zyn top: van daer de spreuk de zeilen in top halen. Als nu de storm dien top zoo woedend aenvalt, dat hy hem hellen doet, dan wordt de mast overtopt of (want men zou 't ook anders kunnen uitdrukken) hy topt over, ja derwyze dat hy soms het water geesselt. - De voorboeg duikt er van. De voorboeg van een schip is het voorste gedeelte of de borst daervan, waer het schip meest gebogen is. Veelal noemt men 't eenvoudig boeg; maer dewyl dezelfde vorm ook aen het achtereind van 't schip zich vertoont, kan men van voorboeg en achterboeg spreken, in 't Latyn prora en puppis. Zoo zegt men ook voor- en achtersteven, dat het zelfde is. Vglk. IV, vers 482.
-
voetnoot41.
-
De romp is, enz. De romp van het schip is de schoot of het lyl zelf, abstractie gemaekt van al het werktuigelyke dat het doet bewegen. - Uitharden is zoo veel als uitstaen, doch gepaerd met het denkbeeld van worsteling tegen geweldigen aenval. Uitstaen slaet op geduld, uitharden op wederstand. Het woord werking is hier zeer krachtig om 't geweld uit te drukken dat het schip doen moet. Arbeid ware even zoo goed geweest, doch zou met harden hier een wangeluid voortgebragt hebben.
-
voetnoot42.
-
Men zeilt zijn hulk op zij'. De hulk, dat is, het schip wordt door de hevigheid van den wind omgeworpen, en dan is 't verloren. Vglk. II, vers 19 en de aenteek. - Of stoot de kiel in flarden, dat is, in stukken. Men gebruikt meestal het woord flarden van zaken sprekende die tot stukken verscheurd kunnen worden, en waervoor men in 't Fransch lambeaux bezigt. Maer dat het ook van andere voorwerpen kan gezegd worden, by voorbeeld, als hier, van een schip, gaet vast. Zoo zingt onze Dichter in het tweede Deel zyner Najaarsbloemen, bl. 26:
Wanneer het bliksemklateren
Zijn kiel aan flarden sloeg in 't midden van de wateren.
-
voetnoot43.
-
Op de eene, enz. die m' overglijden mocht, waer men anders met voorzigtigheid zou over geraekt zyn, konde overglyden.
Zie daer dan het dubbel gevaer dat men op de zee der menschelyke kennissen te duchten heeft: verkeerde rigting en overyling.
-
voetnoot44.
-
Een ander geve u hulp, enz. Wat de rigting betreft, die de zeevaerder, dat is de letterbeoefenaer volgen moet om zyn doel te bereiken, die kan de Dichter hem niet aenwyzen, want hy heeft zelf nooit dat doel kunnen treffen. Zie hoe dichterlyk en hoe schoon hy belydenis doet van zyne onwetendheid: hy moet aen anderen de zorg overlaten van de jeugd by te staen, van haer te bestieren op haren lettertocht, van haer den koers te wyzen die haer brenge tot de gewenschte ree, tot de haven der geleerdheid, der wetenschap, der wysheid. Hy ook zocht dat gezegend oord waer de jeugd naer tracht, naer blaekt; hy ook wilde naer dat land der geleerdheid varen; doch nimmer heeft hy den voet gezet op het zoo vurig gewenschte strand. Hy kan dus den weg niet wyzen naer het voorwerp dat hy nimmer bereikt heeft. En waerom heeft hy 't gemist? omdat hy zich overyld heeft, en door die overyling onder weg schipbreuk heeft geleden. De zedigheid vergde 't zoo van den Dichter; hy die blyken geeft van de grootste geleerdheid, mogt die niet uitkramen maer moest ze verbergen, in het belang zelf van zyn Dichtstuk. Maer hoe kunstig is toch alles aengevoerd, en zonder een oogenblik de allegorie te buiten te gaen!
-
voetnoot45.
- Een ander wijze op 't kompas den koers, de streek die gy houden moet. Die u ter ree' moet leiden, namelyk dien goeden koers, die u brenge waer gy zyn moet, die alleen u leiden zal tot in de ree, waer uw tocht eindigt. - Ree of reede is de legplaels voor zeeschepen, niet ver van de kust, waer zy een goeden ankergrond hebben, en tegen wind en stormen genoegzaem beveiligd zyn. De apostroof is onnoodig.
-
voetnoot46.
-
En leere u op de kaart... onderscheiden welke plaetsen gunstig zyn om het anker te werpen. Dit ziet terug op vers 35 en 36.
-
voetnoot47.
-
Voor my, ik kan dat niet, want ik ook zocht het oord, enz.
-
voetnoot48.
-
Doch nimmer heb ik er kunnen aenlanden, nimmer zette ik voet, enz. Zie onze aenteekening op vers 44.
-
voetnoot49.
-
Neen, 'k zal uw gids, uw leidsman niet zijn. Den tocht bestieren, de goede rigting doen houden, kan de Dichter niet: hy heeft gezegd waerom. Wat kan hy dan? goeden raed geven wegens het tweede gevaer, namelyk de overyling, die tot schipbreuk leiden kan. Dien raed geeft hy in vers 51 en 52.
Naar 't voorwerp dat ik faalde. - Falen is het voorgestelde doel niet bereiken, missen, veelal onzydig gebruikt, maer hier als bedryvend. Bilderdijk had kunnen zeggen: het voorwerp dat my faelde; doch zulks zou eenen valschen schyn aen de gedachte gegeven hebben. Inderdaed het voorwerp faelt eigentlyk aen den Dichter niet, maer hy faelt aen 't voorwerp. Bilderdijk heeft dezelfde uitdrukking in den zelfden zin gebruikt in zyne Lofzangen van Kallimachus, bl. 58, waer hy zegt:
En Procris, zy, wier pijl zijn voorwerp nimmer faalde.
-
voetnoot50.
-
Maar 'k schenke u. Men kan het werkwoord houden voor een praesens indicativi, waer de e welluidendheidshalve bygevoegd wordt; maer het is eerder en dichterlyker een subjonclivus, zoo veel als: laet ik u schenken. - Trouwen raad, als een vriend geeft, geen valschen raed. - En dien ik duur betaalde. Namelyk de ondervinding stelt den Dichter in staet om goeden raed te geven, maer hy heeft ze duer verworven, want zyne gezondheid is er de prys van geweest.
-
voetnoot51.
-
Spoed langzaam! Het is de letterlyke vertaling van de gulden spreuk Festina lente. - Spaar U zelv', dat is, bereken uwe krachten, ontzie uwe gezondheid. - En breidel 't jeugdig bloed! - Breidelen is intoomen, hier matigen.
-
voetnoot52.
-
Die 't lichaam vieren moet. - Vieren is onzydig en bedryvend. Onzydig beteekent het rusten; bedryvend beteekent het in rust doorbrengen. In dezen zin zegt men den Zondag vieren. In een wyderen zin is vieren ook loslaten, ontspannen, toegeven. Het lichaem vieren is dus zyne krachten niet misbruiken, het in stand houden door behoorlyke rust, zynen eisch voldoen, en meer bepaeldelyk hier, met omzigtigheid behandelen, koesteren. Vglk. beneden, vers 416, alsmede II, vers 232 en 422.
Nu volgt eene tweede toewyding, namelyk aen de Grysheid. Is zy niet overbodig? Neen, zy behoort tot de volledigheid der Inleiding. Bilderdijk wil niet alleen de kwael der Letterzwoegeren leeren vermyden; maer hy zal ook geneesmiddelen voorschryven om de kwael te bevechten wanneer zy bestaet, en verzachtingsmiddelen wanneer zy ongeneeslyk is. Het eerste geldt de Jeugd, die het kwaed moet voorkomen; het tweede geldt den hoogeren ouderdom, die het kwaed beproeft dat hy in vroegere jaren had kunnen vermyden, maer ongelukkiglyk niet vermyd heeft. Men ziet dus dat de dubbele toewyding noodig was. Doch welk verschil tusschen de eerste en de tweede! Gene mogt, ja moest uitgebreider en schitterend zyn, want de Dichter spreekt tot de Jeugd die behagen schept in treffende beeldspraek. Deze in tegendeel diende korter en eenvoudiger te wezen, als gerigt tot den lydenden ouderdom, minder geschikt voor groote en schitterende dichttafereelen.
-
voetnoot53.
-
En gy... die met vroeg besneeuwde hairen. Dat is, gy die, door overdreven letterarbeid, grys geworden zyt voor uwen tyd. Bilderdijk schryft by voorkeur hair (niet haar), zich houdende aen het voormalig gebruik, als hy zegt in zyne Spraakleer, bl. 32. Zie 's heeren Alberdingk Thijm's verhandeling over de Nederduitsche spelling. Utrecht, 1847, bladz. 35 en vlgg. Zie mede het geleerd Verslag van prof. Bormans, bl. 92 en 118.
-
voetnoot54.
-
De woeste drift bezuurt. Dat woest hier wild, ongetemd beteekent hoeft nauwelyks melding, en hoe het met woest, onbewoond, verlaten samenhangt, loopt insgelyks in 't oog. Vlgk. II, vers 336. - Drift is by ons meer gebruikelyk in het mannelyk geslacht; maer de Noord-Nederlanders eigenen aen dat woord getrouw het vrouwelyk geslacht toe, en ik vermeen dat zy gelyk hebben. - Bezuren is hier schoon, krachtig en gepast. Het beteekent eigentlyk om iets lyden; of, gelyk men 't met een andere figuer uitdrukt, iets bekoopen, derhalve lyden ter oorzake van opgeladen schuld. De onnoozele kan dus lyden, maer niet bezuren, ten zy voor een' ander.
-
voetnoot55.
-
Door zelfgevoel, dat is door het gevoel zyner eigen krachten.
-
voetnoot56.
-
Zich uitschiet, is eene stoute uitdrukking, misschien nergens voorkomend dan hier by Bilderdijk. Uitschieten is onzydig en bedryvend, doch nimmer hebben wy het ontmoet als wederkeerig werkwoord. Hier is het dat, althans voor den grammatikalen vorm, en komt overeen met het Fransch s'élancer, en 't Grieksch όρμάομαι. Zie onze aenteekening op vers 335 van den derden Zang. De zin is: de geest, aengezet door den trek tot geleerdheid, tot uitwendige kundigheden, is niet te bevredigen door zelfkennis, maer wil buiten zich zelven een wyderen kring doorloopen, en stort naer buiten. De comma achter pijl, zou beter gesteld zyn na uitschiet. - Naar het wit. De beteekenis van dit woord is genoegzaem bepaeld door 't geen voorafgaet en volgt: anders moest er doelwit gezeid worden.
-
voetnoot57.
-
Eens den boog ontsnapt, versta den boog ontsnapt zynde. - Zijn vlucht niet laat vertragen, niet tegen te houden is. Zoo doet ook de stoute geest die, wanneer hy eens zyne vlugt heeft genomen in het veld der wetenschap, zich niet weet te matigen, het lichaem uitput en in zyn verderf stort. Zie, voor de spelling van vlucht, onze aenteek. op vers 331 van den derden Zang.
-
voetnoot58.
-
Gy, deelgenooten in mijne Ilias van plagen! Het woord Ilias beteekent hier menigte. Het is een oud spreekwoord door Cicero en anderen gebezigd. Malorum Ilias, zegt de eerste ad Atticum, VIII, 11. Het wordt nimmer gebruikt dan in eenen kwaden zin, en doelt op de rampen van Troje, dat een tienjarig beleg onderstond en dan nog verwoest werd. - Eene Ilias van vreugden zou dus niet gaen.
-
voetnoot59.
-
Herkent uw leed. Daer staet herkent, niet erkent. Het eerste, namelyk herkennen, is wederkennen, recognoscere; het tweede, erkennen, is aennemen, toestemmen, by v. zyn handteeken erkennen, iemand voor zyn kind erkennen. Het beteekent ook dankbaerheid betoonen. Vglk. IV, vers 359 en de aenteek.
-
voetnoot60.
-
Herkent uw eigen zuchten. - Dien ik kweel in myn dicht: zingen mag het niet heeten.
-
voetnoot61.
-
Neemt van mijn hand, het is de hand der vriendschap die u uitgereikt wordt. - De troost. Wy zouden zeggen den troost, en Weiland geeft het woord ook als mannelyk op. Dat st het teeken des vrouwelyken geslachts is, steunt op geen spraekkundige gronden. - De lichtnis in uw smarte. - Ligten is ligter maken, juist het zelfde als het fransch alléger. Veelal schryft men verligten, maer 't eerste is onberispelyk. Ligting of verligting is eigentlyk de daed (l'action d'alléger) en het goede, het aengename dat uit die daed voortkomt, is de ligtnis, allégement. Zie, voor de spelling, II, vers, 331 en de aenteek.
-
voetnoot62.
-
Met gulle blijheid. Het woord gul, waer de etymologie van in 't duister ligt, beteekent zacht, gemoedelyk, hartelyk, en wordt meestal in een zedelyken zin gebruikt. - Blijheid. Waerom bezigt Bild. niet het meer gebruikelyke blydschap, dat het synonymum is? vermoedelyk omdat blydschap te veel zou zeggen, als beteekenende uitwendige vreugd, vrolykheid, terwyl blyheid alleen de gemoedsgesteltenis, dat is eene inwendige tevredenheid uitdrukt. - Als vloeiende uit mijn harte, en derhalve u uit enkel mededogen aengeboden. Het deelwoord ziet op troost en op lichtnis van 't vorige vers.
-
voetnoot63.
-
Beproeft de middlen. De Dichter wyst inderdaed middelen aen om het bestaende kwaed te bevechten, en in deze opdragt aen den Ouderdom wordt, te regt, het kwaed als bestaende ondersteld.
-
voetnoot64.
-
En, kunt gy 't, ô vergeel, enz. Dit vers is zeer aendoenlyk. Dat ô is eene uitroeping van medelyden, en de wensch die er op volgt is byzonder troostelyk. Bilderdijk zingt zyne eigene kwalen, en wenscht dat de lyders die hem hooren, voor een oogenblik hunne smarten mogen vergeten, en ligtenis beproeven uit dat vergeten zelf. Daar is zoo veel als terwyl.
-
voetnoot65.
-
Voor 't minste. Versta: kunt gy u zelven of uw lyden niet vergeten. - Smaakt dan ten minste het eenig zoet dat gy smaken kunt by 't foltren, dat is te midden der folteringen van uw plagen.
-
voetnoot66.
-
Het zoet des ongeluks! Hoe wel gedacht, en hoe waer is dat alles! Het ligt inderdaed in de natuer van den mensch, het lyden gemakkelyker te verdragen, als hy niet alleen maer met anderen lydt. Het spreekwoord zegt: Socius in poena magnum est solatium. Daervan ook dat schoone, christelyke woord medelyden.
Na de tweede toewyding, waer alles troostlyk en opwekkend in is, en zyn moest, gaet de Dichter zyn onderwerp aenvangen, en begint met zyne Cither te stemmen. Doch op welken toon? Niet op den toon van het Heldendicht, die voor zyn onderwerp geenszins passen zou, en dien hy overigens, uit hoofde eigener krankheid, onmagtig is aen te heffen. De heldentoon wordt dus afgewezen, en Bilderdijk doet nogmaels de belydenis zyner zwakheid: doch die belydenis zelve, volgende op de onvergelykelyke schoonheden die reeds voor zyn gegaen, en hier afgelegd wordende in meesterlyke verzen, spant de aendacht des lezers die, naer mate de Dichter minder belooft, juist te meer verwacht, en op zyne beurt gestemd ja en ingenomen wordt voorliet werk van Bilderdijk, door die captatio benevolentiae, waer de redenaers en de dichters der oudheid zoo op gezet waren, en die nog steeds een voorschrift der kunst is.
-
voetnoot67.
-
Gy, Zanggodinnendom, dat aan Scamanders vliet. De Scamander is een vermaerde stroom van klein Azië, in het land dat by de Ouden Troas genoemd werd, en waer Troje de hoofdstad van was. De Scamander ontspringt uit den berg Ida, aen wiens voet Troje gebouwd was. Men onderstelt dus dat Homerus op den boord des Scamanders zyne Ilias heeft samengesteld. Daer dan heeft het koor der Muzen of Zanggodinnen hem dat onsterfelyk of, om met Bilderdijk te spreken, dat goddelyk heldenlied voorgezongen. - Vliet is eigentlyk vloeijend water, en derhalve gebruikelyk in de plaets van rivier of stroom. Scamander, of Xantus, was een godheid by de Grieken: van daer de genitivus Scamanders vliet. Vergelyk het Waarachtig Goed, vers 357. - Wat het woord zanggodinnendom betreft, hier is aen te merken dat het achtervoegsel dom tweederlei beteekenis heeft: het drukt soms eene gesteldheid van zaken, eene waerdigheid, eene eigenschap uit, als rykdom, pausdom, wasdom. Soms beteekent het eene verzameling van persoonen, als menschdom, geestendom, engelendom. Deze beteekenis heeft het hier: het zanggodinnendom is het koor of het gezelschap der Muzen.
-
voetnoot68.
-
Den schorren krijgstoon. - Schor is klanknabootsend, even en eensluidend als het fransche rauque, en 't latynsche raucus, a, um. Dit epitheton is zeer gepast by het woord krijgstoon. Vglk. III, vers 447 en IV, vers 124.
-
voetnoot69.
-
Veredelde! Spraekkunstig gesproken zou 't moeten veredeldet zyn, in den tweeden persoon. Maer die t is eerder door de Grammatici bygevoegd als signum diacriticum, dan uit den aert der tael zelve voortgesproten. In de gesproken tael wordt zy by de gelykvloeijende werkwoorden in imperfecto altyd verwaerloosd. Men zegt ik leefde, gy leefde, nimmer gy leefdet. In Poëzy, en zelfs in proza, mag men ze onderdrukken om de enkele reden van welluidendheid, de zin in salvo zynde. Hier geldt nog de reden der smelting van de e in de volgende e. Vglk. IV, vers 88. - En gy, Bard. Zoo noemt Bilderdijk Homerus, en te regt. De Barden waren de aloude zangers der Kelten of Gallen. Zy zongen de heldendaden van hun volk, dat geen anderen roem dan krygsroem kende. Hunne zangen waren zoo veel als de jaerboeken der natie, van geslachte tot geslachte mondelyk overgeleverd. Men ziet dus dat Homeer in den vollen zin des woords de bard zyner natie was. In het Oudhoogduitsch is bar gezang, en baren zingen - Die door haar aangeblazen. Men heeft hier dry synonyma, ingeven, inblazen en aenblazen: waerom heeft Bilderdijk het laetste gekozen? Ingeven past meer op woorden; inblazen meer op hartstogten, by v. een redenaer spreekt zoo wel alsof het hem ingegeven werd. Zoo ook: hy blaest hem moed, kwaed, achterdocht in. Maer aenblazen beteekent slechts begeesteren, opwekken, aenvuren, eerder dus afflare dan inspirare. Afflata numine zegt Virgilius van de Sibylle, Aen.
VI, 50. - Doch waer ziet dit haar op? Niet op zanggodinnendom hetwelk neutrius generis is, maer op de zanggodinnen die er door beteekend worden. Zoo zegt men insgelyks de zon beklimt zynen wagen, zinspelende niet op het signum maer op het significatum.
-
voetnoot70.
-
Heel de aard, enz. Azen is aes of spys in den mond of snavel steken, gelyk de vogelen hunne jongskens doen. Overdragtelyk dus voeden; maer hier staet het als verbum neutrum, dat is zyn voedsel nemen, zich zat eten, en als onzydig werkwoord mag men 't vry gebruiken. - Eeuw uit, eeuw in, dat is perpeluo, per secula, voorwaer een uitbundige lof van Homerus, maer niettemin gansch nauwkeurig, want door alle eeuwen heen was de Ilias van Homerus het meesterstuk der heldenpoëzy, en dat zal ze blyven.
-
voetnoot71.
-
Als honigbijen, enz. Deze vergelyking is dichterlyk en gepast; want wat edeler voedsel is er dan de honig der bloemen? Men denke aen de aërei mellis coelestia dona van Virgilius, aen het Nectar apum van Ovidius, enz. Nu, wat de honig is als voedsel voor de bijen, dat is de poëzy van Homerus als voedsel voor den geest der dichters.
-
voetnoot72.
-
Van ongelijkbren gloed. Dit zegt meer dan het voorgaende, en is tevens de voortzetting der figuer. - Gloed, versta dichtvuer, genie.
-
voetnoot73.
-
Neen, 'k verg of vraeg uw' invloed niet, dewyl het my onmogelyk is dien te ondergaen en op uwen toon te zingen. - Hy poge. Zie onze aenteek. op vers 389 van den vierden Zang.
-
voetnoot74.
-
Wiens vrije borst zich klemt en uitzet. Het een doet de borst by 't uit-, het ander by 't inademen; beide bewyst sterkte en gezondheid. De twee volgende verzen verklaren zich van zelf, mits men slechts de overdragtelykheid niet uit het oog verlieze.
-
voetnoot77.
-
Ons is die roem ontzegd. Daer mogen wy geene aenspraek op maken. Het volgend tafereel, dat het tegenhangsel maekt van het voorgaende, is niet minder schoon. - Ons, neêrgebogen, met het hoofd voorover en met ingevallen borst voortsukkelende kranken.
-
voetnoot78.
-
Wier boezem hijgend aâmt. De boezem des kranken ademt ja zoo lang de kranke leeft, maer hygend en dus niet vry. - En zuchten geeft voor, dat is, in de plaets van klanken. Hoe krachtig, hoe dichterlyk, en tevens hoe waer!
-
voetnoot79.
-
Wier afgebroken stem, wat de Franschen noemen voix entrecoupée.
-
voetnoot80.
-
Een werkloos ingewand by stokkend bloed verraadt. Namelyk waerom is de stem des kranken afgebroken? Omdat de werktuigen, die haer kracht en klem moeten geven, hunnen dienst weigeren en werkeloos zyn. - Waerom vertoont hy een uitgebleekt gelaet? Omdat de bloedstroom stokt, dat is stremt, zynen loop vertraegt, en dus door al de deelen des lichaems, door al de fyne aderkens niet bruischt, gelyk by bloeijenden welstand. De twee symptomen van vers 79, verraden dus het tweevoudig inwendig kwaed van vers 80. Vglk. IV, vers 140 en 425.
-
voetnoot81.
-
Waar zacht en murmlend fluisteren. Op het krankbed wordt niet gezongen. De zang des kranken is fluisteren, dat is binnens monds spreken, al murmelende, met halve woorden en duistere klanken. Zulke zang voert den toon op het ziekbed, men wachte daer op niets anders.
-
voetnoot82.
-
Vreeze en angst. Dit zyn de twee onderwerpen des werkwoords kluisteren, waer keel en lippen de voorwerpen of regimina van zyn.
-
voetnoot83.
-
Terwijl zich 't oog verbergt, dat is zich toesluit, zoo wel voor het flauwe licht dat naest de bedsponde brandt, als voor het heldere licht der zon, dewyl de kranke geen van beide kan uitstaen.
-
voetnoot84.
-
Gezonden... den kranke, dat is voor den kranke vloeit mijn dicht. - Vloeijen zegt men van een schoone rede, en met nog meer regt van een gedicht.
Tot dus verre zagen wy de eigentlyk gezegde Inleiding tot het Gedicht. Thans vangt de Dichter aen, en merken wy hoe gemakkelyk hy tot zyn onderwerp overgaet. Hy treurt over de menigte van kwalen die den mensch bedreigen, en zoekt naer den oorsprong daervan. En wat is de oorsprong van zoo veel kwaed? Eilaes! een enkele appelbeet, eene gulzigheid, het onmatig verzaden van eenen lust, zie daer de eerste oorzaek van al het kwaed dat op de wereld is: daer is het verval van den mensch, de zondvloed, die geheel de schepping gestoord heeft, ja en de dood zelf aen toe te wyten. Dit is, gelyk men ziet, niet alleen waer, maer eene waerheid van hoogere orde, ons door God zelf in de Heilige Schrift geopenbaerd. Doch bemerk het genie van Bilderdijk die, zonder eenige moeite, zonder gezochtheid de grootste, de verhevenste waerheden weet te doen dienen in het belang van zyn onderwerp. Wat was die vrucht, waer Adam zich aen vergrepen heeft? Het was de vrucht van den boom der kennis (lignum scientiae)! Pas dat toe, en zie wat stroom van schoonheden uit dat beginsel voortvloeit. Gy, Letterzwoeger, minnaer der geleerdheid, die in het Paradys der menschelyke wetenschappen uwen honger moogt verzadigen, want God heeft het voor u geplant: o wees matig, en overtreed de wet niet wegens den boom der kennis, want uwe gulzigheid zal de oorzaek worden van uw verval; heel 't samenstel van uw lichaem zal er door gestoord worden, en gy zult uw vergryp met de dood bezuren!
-
voetnoot85.
-
Helaas! Deze kreet van droefheid dien de Dichter laet hooren by het zien verschynen van al de kwalen, enz. is zeer natuerlyk. - Wat gruwbre reeks van onafzienbre kwalen. - Gruwbaer is dat doet gruwen, in 't Fr. horrible. Onafzienbaer, waer men 't einde niet kan van zien, zoo veel als oneindig. Vglk. III, vers 134. Dit woord heb ik nergens dan by Bilderdijk gelezen; ook vindt men 't in geen woordenboeken. Nogtans, het is schoon, vol beteekenis en goed samengesteld, een van die menigvuldige uitdrukkingen welke Bilderdijk in de tael heeft ingevoerd, en die men diende te verzamelen om er onzen woordenschat meê te verryken. - Het achtervoegsel baer geeft eigentlyk eene actieve kracht aen een woord, en beteekent voortbrengend; zoo is het in gruwbaer, vruchtbaer, achtbaer. Het laet zich afleiden van het latynsche fero, in fructifer, letifer, enz. Maer allengskens heeft het gebruik er ook het denkbeeld van geaertheid of geschiktheid aen toegeeigend, en zoo heeft het mede eene passieve beteekenis gekregen, als in eetbaer, hoorbaer, voelbaer. De begrippen loopen min of meer in een, en daeruit de verwarring. Nogtans wanneer Helmers zingt van de zielverscheurbre klagt eener schim, verkoopt hy rimram, daer in tegendeel Bilderdijk onberispelyk, ja en wonder wel spreekt met het woord onafzienbaer, waer de lezer thans de juiste beteekenis van inziet. Maer wat hy misschien nog niet inziet, is de kunstige draei dien de Dichter aen zyn vers gegeven heeft. Iedereen zal het schoon, heerlyk vinden en dat is het volkomen; maer nogtans staet er alles het achterste voor in, en moeten de woorden verwisseld worden om des schryvers gedachte nauwkeurig uit te drukken. Het is hier
eigentlyk geene gruwbre reeks van onafzienbre kwalen die zich aen 's Dichters oog vertoont; maer eene onafzienbre reeks van gruwbre kwalen die zich in het vers niet schikken wilde. Wat doet er Bild. dan meê? In stede van zyn vers of zyne gedachte te krenken, drukt hy die uit met eene fraeije hypallage, het epitheton van het eene met dat van het andere verwisselend, doch zoo kunstig dat men 't niet gewaer wordt, en tot op den keper moet doorzien om het bedrog te ontdekken. - Die schoonheden leerde Bilderdijk by de Ouden. Gekend is het aerdig vers van Virgilius, Aen. VI, 268: Ibant obscuri sola sub node per umbram, in de plaets van ibant soli obscura sub nocte, dat is in tenebris. Deze hypallage, even als al de dusgenoemde figuren, is zoodanig natuerlyk, dat zy in de volkstael zelf voorkomt: zoo zegt men in 't Fransch enfoncer son chapeau dans sa téte, zonder eens te denken dat men van de gewoone spreekwyze afwykt.
-
voetnoot86-87.
-
Als een damp, uit waterige dalen opstijgende. Deze vergelyking is wel gekozen. Vooreerst de damp die uit waterige dalen (in plurali) opstygt, is onafzienbaer; ten tweede, die damp is vormloos, van onbepaelde gedaente, even als tot nog toe de kwalen waer de Dichter van spreekt.
-
voetnoot88.
-
ô Hemel, kan het zijn, versta: uit zulk een klein vergryp is al dat kwaed gesproten! om de meening van Bilderdijk ook eens met een vers te verklaren. - Wrocht menschen zoo veel leed! Dat menschen in dativo staet, loopt in 't oog. - Werken is onzydig of bedryvend. In 't eerste geval is 't gelykvloeijend, ik werkte, heb gewerkt, en beteekent arbeiden, laborare. In 't tweede geval is 't onregelmatig, ik wrocht, heb gewrocht, van het verouderde wrichten en beteekent voortbrengen, maken. Van daer kunstgewrocht (ouvrage d'art) waer voor men echter ook kunstwerk vindt, want het onderscheid wordt in 't gebruik niet altyd waergenomen. Vglk. hierna, vers 134.
-
voetnoot89.
-
Ja, 't was de gulzigheid, 't onmatig lustverzaden. Die twee dingen zeggen hetzelfde niet, maer het tweede verklaert het eerste, met toepassing vooral op het onderwerp. Gulzigheid, met het latynsche gula verwant (dat eigentlyk het keelgat, de zwelgpyp beteekent), drukt bepaeldelyk de gretigheid uit, die zoo zeer geen kwaed is noch by den eter, noch by den letteroefenaer; maer zy wordt het door de overdaed waer zy aenleiding toe geeft, dat is door de onmatige verzadiging van den eet- of weetlust, De toepassing van het woord onmatig op het lustverzaden van den letterzwoeger is direct en zonder figuer; maer op het vergryp onzer stamouders, is zy figuerlyk: deze gingen de maet te buiten door Gods wet te overtreden, die hun tot regel en maetstaf gegeven of voorgeschreven was.
-
voetnoot90.
-
Die d'ijsbren jammerstoet, enz. Die ziet terug op gulzigheid, als eerste voorwerp der gedachte, waer onmatig lustverzaden slechts de verklaring van is. - D'ijsbren in stede van den ijsbren, in accusativo. Vglk. boven, vers 7. - Jammerstoet, een samengesteld woord waervan het tweede deel stoet, dat zoo veel zegt als het fr. cortége, suite, en veelal in dien zin voorkomt, hier eene gewyzigde en bepaelde beteekenis ontvangt van het deel dat voorafgaet. En zoo dienen alle koppelingen van woorden hunne verklaring mede te brengen: het eerste moet het tweede wyzigen, bepalen en uitleggen. - Op 's stervlings hals geladen of opgeleid heeft; want de mensch, medeschuldig aen Adams misdaed, moet hem dragen. De zwaerte van dien last wordt dichterlyk uitgedrukt door het woord hals: immers ligte pakken draegt men in de hand, maer zware lasten op den schouder, en de zwaerste op den schoft, dat is op of tusschen de twee schouders in, waer de mensch de meeste magt lot dragen heeft. Een stoet kan eigentlyk niet opgeladen worden, als iets zynde dat het denkbeeld verwekt van opvolging, namelyk van het een achter 't ander; maer hier drukt het woord stoet, in den oneigen zin waer 't in gebruikt wordt, slechts de menigte der jammeren uit, en zoo opgevat strookt het met laden,
-
voetnoot91.
-
En legers plagen, enz. Legers is hier schoon, dichterlyk en stout, om het groot getal der plagen uit te drukken. Vglk. II, vers 405 - Nooit door kruidery geheeld, versta die nooit.... geheeld zyn, en derhalve door de ondervinding bewezen niet geheeld te kunnen worden, dus onheelbaer (incurables). Heelen, volgens Weiland, is heel maken, en wordt dus eigentlyk gezegd van wonden, als welke de deelen des lichaems scheuren en schenden. Maer vroeger schreef men het woord ook heilen (zie Kiliaen, Planlyn, den Theutonista, enz.), en dat het met heil (salus, integritas, sanitas) verwant is, zal niemand ontkennen: weshalve het dan ook de beteekenis heeft van genezen, en op plagen, welke hier voor ziekten of allerlei kwalen staen, zeer wel kan toegepast worden. - Door kruidery zegt Bilderdijk, doelende op de oudste en natuerlykste artseny, op de kruiden van God geschapen om de ziekten te genezen, en welke men in 't Fransch met een schoon woord aenduidt, les simples. Scheikundige geneesmiddelen (chimicalia) behooren meer tot de latere wetenschap, en waren in de oudheid niet gekend, weshalve zy hier ook mogen achter wege blyven. Thans verstaet men door kruidery veelal uitheemsche, morgenlandsche, welriekende kruiden of specery (in 't lalyn species en aromata) als zeide men uitgelezen, kostbare kruiden uit verre, gezegende werelddeelen aengebragt, en by de Ouden soms tegen het goud opgewogen, maer sedert de ontdekking van den zeeweg naer Oostindië gemeener en dus goedkoop geworden.
Vglk. IV, vers 505.
-
voetnoot92.
-
Uit dartle speelzucht, enz. Dartel is ligtzinnig, folâtre; speelzucht is genegenheid, drift tot het spel, tot het vermaek, tot iets dus wat men niet noodig heeft, wat men ontberen kan, wat geen behoefte is. Nauwkeurig is dan weêr dit gezegde, want het was geen behoefte die onze eerste ouders de vrucht van den boom der kennis deed proeven; het was louter dartelheid die hun 't goddelyk gebod deed overtreden, om hunnen ydelen lust te voldoen. Nauwkeurig, zeg ik, maer ook byzonder schoon door het contrast van de nietigheid dier lustvoldoening, met de yslykheid der kwalen die zy heeft voortgebragt. - De aard ten erfdeel heeft geteeld. - De aard staet wederom in dativo. Het woord erfdeel is des te gepaster dewyl het hier op de erfzonde aenkomt. - Heeft geteeld, dat is voortgebragt. Vglk. II, vers 167.
-
voetnoot93.
-
Den mensch vernederd, versta er heeft by, dat hier tweemael voortwerkt, namelyk nog eens by doen worden.
-
voetnoot94.
-
Geheel de schepping stoorde. - De schepping staet hier per metonymiam voor al het geschapene of de wereld. - In samenhang. Deze samenhang is inzonderheid gestoord door de uitwerkselen van den zondvloed, die het aenschyn der aerde veranderd heeft. Zie hoe Bilderdijk die stooring schildert in zyne Geestenwareld, vers 64-72 De plaets is subliem. - En orden. Inderdaed, vóór de aertsvaderlyke schennis, waren al de dieren gehoorzaem aen den mensch, hunnen koning; en diens rede voerde den scepter over al zyne genegenheden. Sedert den val, moet de mensch onderdoen voor de onverstandige wezens, en zyne rede is geene vrymagtige meesteres meer, wal alles blyken zyn van de stooring der oorspronkelyke orde. Zie dit mede verder uitgebreid, en op den hoogsten toon der Poëzy gezongen in de Geestenwareld, vers 77-88. Men schryft orde; doch zie boe Bilderdijk de n (die hier eigentlyk voor 't rym staet) eenigzins wettigt in zyne Geslachtlijst, op het woord, en in zyne Aanteekeningen op de Gedichten van Huygens, 1, bl. 291.
-
voetnoot95.
-
Aan de ijsselijke dood het gruwzaam aanzijn gaf. - Aenzyn zegt zoo veel als bestaen. Dat de zonde de dood in de wereld gebragt heeft, is een geloofspunt ons door de Heilige Schrift voorgehouden (Rom. V, 12). - Oudtyds werd het woord dood alleen in 't vrouwelyke geslacht gebruikt, en zeide men Ver dood, dat is vrouw dood, waeruit op te maken is dat men zich 't zeissendragend rif onder de gedaente van een vrouw voorstelde. Thans echter verbeelden wy ons den menschenmaeijer onder eene mannelyke gestalte; maer dat men 't woord in beide geslachten aenwenden mag, blykt uit myne aenteekening op vers 85 van de Geestenwareld: de keus hangt af van de wyze van beschouwing. Zoo gebruikt Bilderdijk het woord als mannelyk in den derden Zang van dit Gedicht, vers 119, alwaer hy zegt:
En d'onaanzienbren Dood, waar 't menschelijk gezicht
Van afkeert, slechts gekend aan 't snorren an zijn' schicht.
-
voetnoot96.
-
En zelfs geen bloemtjen duldde, enz. Met dit vers eindigt eerst de periode in vers 89 aengevangen, en met zoo veel kunst als verscheidenheid uitgevoerd. - Op 't treurig pad, enz. Wy gaen ten grave, en mogen geen bloemtje plukken op het treurig pad dat daerheen leidt. Eene dichterlyke hyperbole, doch zeer na by de waerheid; want het pad des levens is zoodanig met distels en doornen bezet, dat de weinige bloemen die er op uitbotten, daeronder verstikt worden.
-
voetnoot97.
-
Zoo vreeslijk, sterveling, enz. Wat plegtig epiphonema als gevolgtrekking uit het gezegde! Dit byvoegsel sterveling behoort tot den orakeltoon. - Roekeloos komt voort van het oude roeken, acht geven, letten, zorg dragen, van alledaegsch gebruik by de schryvers der 13e en 14e eeuw. Het zegt dus zoo veel als vermetel, onbedacht.
Zie daer dan de rampzalige gevolgen van het eerste misdryf. Doch nu komt natuerlyker wyze de gedachte op in 's menschen geest: waerom is dat zoo? Waerom liet God dat misdryf toe, hetwelk den mensch zoo veel onheil heeft toegebragt? En als men die gedachte koestert, zoo gaet zy over tot de algemeene vraeg: waerom heeft God den mensch geschapen in eenen staet van vatbaerheid voor het lyden? Waerom maekte hy hem niet onzondig en onlydelyk? De eerste dier vragen laet de Dichter onbeantwoord, als zyn onderwerp te buiten gaende; maer de tweede wordt in 't wyd en breed opgelost. Vooreerst bestraft hy den vermetele, die God voor zyne vierschaer durft dagen en reden vragen van 't gene de Almogende in zyne oneindige wysheid gedaen heeft. Vervolgens herneemt hy, en noodigt den vorscher uit om Gods werk met aendacht en ootmoed te onderzoeken, hem vooraf verzekerende dat hy alsdan zal regtvaerdigen en aenbiddelyk vinden, wat hy anders miskend en gelaekt zou hebben.
-
voetnoot98.
-
Men vraag niet. De lezer bemerke hoe de dichter in de volgende verzen de grootheid, den adel en de hooge bestemming van den mensch doet voorkomen.
-
voetnoot99.
-
In Gods hand. Te regt, want de overige schepselen, de gansche wereld met alles wat zy bevat, zyn voortbrengselen van Gods almagtig woord: dixit, et facta sunt (Ps. XXXII, 9); maer de mensch is het werk en het meesterstuk zyner handen: formavit Dominus Deus hominem (Gen. II, 7.), enz.
-
voetnoot101.
-
Deed vormen, enz. Dit vers behelst eene zinspeling op de woorden van Paulus ad Rom. IX, v. 20.
-
voetnoot102.
-
Smoort een vraag, houdt ze binnen, spreekt ze niet uit, smoort ze in uwen boezem. Het woord is krachtig en dichterlyk. - Die de Almacht zou bestrijden! Het woord Almagt staet hier bloot als synoniem van God, alle wiens volmaektheden, tot zyne natuer behoorende en met hem eenzelvig zynde, zyne godheid uitdrukken. Zoo zegt men de Voorzienigheid, de Algoedheid, de Almagt, en men verstaet altoos God. Anders is het, wanneer men van die volmaektheden iets bevestigt: in dat geval kan men niet zeggen: de Almagt heeft dit voorzien; de Algoedheid wreekt het kwaed, enz. Dit spreekt van zelf. - Bestrijden is hier zoo veel gezegd als loochenen. Anders, zulke vraeg ware eene godslastering.
-
voetnoot103.
-
Of neen, doet beter. - Treedt toe. Werpt geenen oogslag van verre; maer komt nader by: dat is, oordeelt niet ligtveerdig en zonder kennis van zaken, maer beschouwt, enz. Beschouwen is zorgvuldig nazien, in 't Fransch considérer. - Rechtvaardigt, en aanbidt. De rede klimt; want het een volgt uit het ander: maer hoe plegtig klimt zy!
-
voetnoot104.
-
In middel beide en wit. Onderzoekt, en gy zult bevinden dat God aenbiddelyk is in gansch zyn gedrag omtrent den mensch, zoo wel in het einde waer hy hem voor bestemt, als in het verleenen der middelen om dit einde te bereiken. Vglk. boven, vers 56.
Deze waerheid wordt bewezen in het vervolg van het Dichtstuk. En vooreerst, wat is de mensch? Een samenstel van ziel en lichaem, en, als dusdanig, voor het geluk geschapen. Dat is zyn einde, hier op aerde zelfs; want van zyn laetste einde sprak de Dichter reeds in de voorgaende verzen, waer hy zeide dat de mensch tot 's Hoogsten roem geschapen is. En alhoewel de mensch, door het misdryf van zynen stamvader, het heil waer hy vatbaer voor was grootendeels verwoest heeft; alhoewel hy het heil dat hy thans nog genieten mag andermael kan verwoesten (gelyk de Geleerde.... waer het hier byzonder op aenkomt): zulks belet niet dat hy voor het heil van God bestemd is, die hem tevens de middelen heeft gegeven om zyn bestemming te vervullen.
Het heil, waer de mensch voor bestemd is, is tweederlei: het geestelyk heil, dat hy smaken kan even als Gods Engelen; en het lichamelyk heil. Dit alles is nauwkeurig. Maer om het laetste, en zelfs ja om het eerste te smaken, heeft hy middelen noodig welke hy in zichzelven vinden moet. Het is zoo, en het werktuigelyk samenstel van den geheelen mensch is daer volkomen toe geschikt.
-
voetnoot106.
-
By 't hemelsch geestgenot, enz By beteekent hier naest, zoo wel als, te samen met. - Waervoor Gods Englen blaken. Zie de aenteekening op vers 8. Blaken beteekent hier den onwederstaenbaren trek der Engelen tot die geestelyke en hemelsche genoegten die al hun heil uitmaken, want voor lichamelyk heil zyn zy niet vatbaer, gelyk de mensch.
-
voetnoot107.
-
Bestaat ge, ô sterveling, enz. De constructie hangt af van de twee voorgaende verzen, waeruit hier geconcludeerd wordt. - In 't heerlijkst kunstgewrocht, namelyk het lichaem, dat de Ouden mikrokosmos (de kleene wareld) noemden, en dat waerlyk een meesterstuk is, ik zeg niet van kunst, maer van goddelyke kunst, dat is van eenen kunstenaer die alles voorzien heeft en alles magtig is. - Daer staet niet uit, maer in, en te regt; want de mensch is geen resultaet van een kunstgewrocht, maer dat kunstgewrocht zelf. Een voorbeeld zal dat fyne onderscheid doen gevoelen. Men zegt: water bestaet uit twee vereenigde zelfstandigheden, zuerstof en waterstof; maer men zegt: myn rykdom bestaet in huizen, in renten, enz. Ik noem dat onderscheid fyn, doch daerom juist wordt het niet altyd waergenomen, en dat hoeft ook niet.
Maer dat kunstgewrocht nu is samengesteld, waeruit of waervan?
-
voetnoot108.
-
Van veezlen, onderling, enz. Vezelen heet men in 't Fransch fibres, zynde dit fyne draden die de bestanddeelen uitmaken van onze spieren, vliezen en zenuwen. Vglk. II, vers 61 en de aenteek. alsmede IV, vers 79. - Op 't keurlijkst, dat is met de meeste zorg en bescheidenheid, waerby alles voorzien wordt, waer niets zonder overleg geschiedt.
Zie daer dan dat werktuigelyk samenstel oneindig geschikt tot het lichamelyk heil van den mensch, van dat groote, dat edele wezen tot 's Hoogsten roem geschapen. Dit samenstel nu is tevens oneindig teer en fyn; en zulks behoorde het te wezen om vatbaer te zyn voor alle aendoeningen en gewaerwordingen.
Maer uit diezelfde tederheid volgt ook dat het ligt te ontstellen is. Dit gaet de Dichter voordragen in 't wyd en 't breed, want het behoort volkomen tot zyn onderwerp. Daerna zal hy toonen welke voorzorgen de Schepper en Maker van dat edele samenstel genomen heeft tot zyne behoudenis, tot zyne instandhouding: en zoo zal van den eenen kant de aenbiddelyke wysheid Gods in middel beide en wit uitschitteren, en van den anderen kant 's menschen roekeloosheid blyken des Scheppers voorzorg verydelend en zyn eigen lichaem verwoestend. Aldus ontwikkelt zich regelmatiglyk Bilderdijks Dichtstuk.
-
voetnoot109.
-
Maar vezels, week van aart, enz. De constructie gaet voort, als nog deel makende van het vorige. - En vatbaar, in een lydelyken zin, volgens het aengemerkte op vers 85 hiervoren. Het is dus susceptible, niet capable. Vglk. IV, vers 395. - Voor 't ontbinden, dat is voor ontbinding, of om ontbonden te worden: susceptible de dissolution. Het woord staet tegenover saamverknocht van het voorgaend vers.
-
voetnoot110.
-
Wat leeuw- of wolfsgebit, enz. De kunstvolle wending van dit en de vyf volgende verzen is gemakkelyker te verstaen dan te verklaren. Wat wil de Dichter bewyzen? Dat het teder samenstel van 's menschen lichaem onophoudelyk in gevaer is van vernield te worden, en die waerheid ontvouwt hy lot vers 132 toe. Hy begint met eenige gevaren op te noemen, en zegt: Iedere leeuw of wolf, met zyn gebit dat tot verslinden gespitst is; iedere slang gewapend met haer vergift; iedere schorpioen met zyn angelstift; iedere rotssteen die naer onder rolt; het vuer van iederen volkaen; de stiklucht die uit elken poel of mynkloof opwelt, dit alles is doodelyk voor den mensch. Maer in de plaets van dat demonstratief ieder of elk met zyn relatief die of dat (waer de rede door verlengd en belemmerd zou wezen) gebruikt hy het onbepaelde wat, hetwelk voor beide dient, en dat daerenboven zoo wel op hoedanigheid als op hoeveelheid past. Wat de subjonctivus betreft die in deze verzen voorkomt, hy vindt zyne reden in de onbestemdheid, in het hypothetieke der stellingen.
-
voetnoot111.
-
Wat schuifelende slang. Het werkwoord is klanknabootsend en wordt eigentlyk gezegd van de slangen, die een blazend of fluitend gerucht maken, hoe, mag een ander zeggen. - Zich wapene met vergift. Sommige slangen hebben ouder de tong voorraed van een giftig vocht, dat zy, in het byten, door een paer tanden uitgeven.
-
voetnoot112.
-
Wat felle schorpioen met hoekige angelstift, voeg er by zich wapene, om den zin volledig te maken. - Stift is een punt. De Ouden schreven met een stift, in 't latyn stilus. Het graveerstael draegt dien naem ook, in 't Fransch burin en poinçon. - De angel is het wapen sommiger dieren, in 't Fransch aiguillon, waer dus de stift, in het woord van Bilderdijk, de punt of 't einde van uitdrukt. Die stift is hoekig, namelyk met weêrhaken voorzien, en blyft daerom in de wond steken.
-
voetnoot113.
-
Wat tuimelend gebergt' ter neêr ploffe, dat is valle, doch sterker, als gepaerd met het denkbeeld van snelheid en gedruisch. - Uit de wolken, is zoo veel gezegd als uit de hoogte, maer uit zulke hoogte dat het uit de wolken schynt te storten. Misschien werd Bilderdijk bedacht om van dit gevaer te spreken, dewyl juist in 1806, toen hy aen zyn Gedicht werkte, de Rossberg by Lucerne in Zwitserland neêrstortte, en geheele dorpen verplette met huizen en inwoonders.
-
voetnoot114.
-
Wat opgeschoten vuur uit de onderaardsche kolken. De volkanen. De zin wordt voltooid met het werkwoord van 't volgend vers.
-
voetnoot115.
-
Wat stikkend sulfergas uit poel (moeras, stilstaend, rottend water) of mijnkloof (gelyk in de koolmynen) welle. - Wellen is golvend vloeijen of opstygen, en wordt gezegd van water en damp.
-
voetnoot116.
-
't Dreigt al, enz. Slotrede van de zes voorgaende verzen.
Deze opnoeming van ongevallen waer de mensch aen blootgesteld is, en ieder van welke voor hem noodlottig is, dient tot staeltje van Bilderdijks ryke verbeelding, die nimmer met iets verlegen is. Doch de oorzaken van dood bepalen zich niet voor den mensch by die groote gevaren, tegen welke hy zich meestal zoekt te behoeden. Neen, ontelbare andere, en zelfs de dingen waer hy zich het minste van mistrouwt, kunnen zyn gestel vernielen, als in het vervolg gezegd wordt.
-
voetnoot117-118.
-
Wat zegge ik? Niet alleen schorpioensteken, maer doornespits; niet alleen leeuwen of wolven, maer naauwlijks zichtbre dieren kunnen de dood geven. Ja, rekking en rust van ingewand en spieren kunnen dat, en zulks kan men niet verhoeden.
-
voetnoot119-121.
-
Het voedsel zelfs, enz. Ja de onontbeerlykste dingen, voedsel, licht, lucht, zyn ter zelver tyd levensbaet, en bekwaem om de dood te veroorzaken. - Het brandend werktuig waer van gesproken wordt, zyn de longen, vooral brandend by sterke beweging of vermoeijenis, alswanneer men door aengezette ademhaling den inwendigen brand zoekt te koelen. Al die verzen zyn even ryk en krachtig.
-
voetnoot122.
-
Hoe, stervling, dan... het wis, het zeker verderf ontvloden, indien gy de dood vinden kunt in datgene, waer gy 't leven meê onderhouden moet? De Dichter stemt toe dat het moeijelyk is de dood te ontvlieden, dewyl men er door verrast kan worden wanneer men er het minst aen denkt. Dit geeft hem stof tot eene dichterlyke uitbreiding.
-
voetnoot123.
-
Ach, argloos ligt gy neêr, enz. Argloos is zoo veel als zonder argwaen, zonder aen 't kwaed te denken, Vglk. vers 132 en 203. - In stillen slaap vermast, dat is, daer geheel aen overgegeven of er van overladen, gelyk men in 't Latyn zegt somno oppressus. Deze uitdrukking heeft hare reden in de zware ademhaling welke men by den diepen slaep opmerkt. Waerschynlykst komt het woord vermast van het verbum vermassen en dit van het eertyds veel gebruikte mas, in 't Latyn massa, samengedrukte klomp. Zie Huydecopers Proeve, I, bl. 242-43. Met deze etymologie strookt dan ook de gewoone beteekenis van vermast, dat zoo veel zegt als overladen, bezwaerd, en, door uitbreiding van het denkbeeld, vermoeid, afgemat. Veel is over het woord geschreven in 's heeren De Jager's Taalkundig Magazijn, IV, bl. 342, 593, vlgg. en 636, vlgg. Onze Dichter heeft het meermalen gebruikt in den aengewezen zin, by v. Nasprokkeling, bl. 94:
En Gy, mijn Vrienden, juicht deze overstelping tegen
Waaronder ik bezwijk, verplet worde en vermast.
Mengelingen, IV, bl. 156 (230 der kleine uitg.)
Ik kan geen leed meer dragen.
Mengelpoëzy, II, bl. 175 (130 der kleine uitg.)
Daar lag zy ongehavend neêr
Vermast door boei en banden.
Elders heet het overmast, als Nasprokkeling, bl 168:
Verwerp my thands niet in mijn grijsheid, overmast
-
voetnoot124.
-
Verkwiklijk smaakt gij t' ooft, enz. Verkwikken is zoo veel als verlevendigen, van het oude kwik, levendig, zich bewegend, nog overig in kwikzilver (vif argent) en kwikstaert. - Verkwikkelyk smaken beteekent tot verkwikking eten. - Het ooft. Dit woord wordt veelal gebezigd van boomvruchten. Vglk. hierna, vers 399 en II, vers 494.
-
voetnoot125.
-
Langs berg en heuveltoppen. - Top is kruin, spits. - Waerom niet berg- en heuveltoppen? omdat de bergtoppen meer moeite dan genoegen zouden geven.
-
voetnoot126.
-
Of laaft, enz. met bron- of fonteinwater. Men noemt dat water levend, omdat het van zelf de bron ontspringt. Het zyn aderdroppen, omdat het door de aders der bergrots dringt. Deze gedachte is byzonder edel en dichterlyk. Vglk. IV, vers 205.
Voor de volgende verzen is op te merken dat zy ieder in 't byzonder slaen op een dat voorgaet. De Dichter noemt eene geheele reeks van oorzaken op, en dan komt de reeks der gevolgen achter na: eene kunstige handelwys voorwaer, en die den grooten schryver verraedt; want hy alleen die de bewustheid heeft van zyne kracht, durft zich aldus wagen - ik wil zeggen gansche perioden bouwen, waer nieuwe perioden moeten op volgen - omdat hy weet dat de gedachten hem niet ontbreken zullen.
-
voetnoot127.
-
Daar scheurt u 't ongediert, enz. Vooreerst is daer het fransch voilà, gebruikelyk om iets onverwachts aen te duiden, gelyk hier het geval is, want deze twee verzen slaen op vers 123. Terwyl gy argloos ligt te slapen, scheurt u 't ongediert (versta een vergiftig insekt) de weekgespannen huid. Dat epitheton zegt zoo veel als slap, zivakjes gespannen (gelyk inderdaed de huid is, vooral in een warmen slaep), derhalve min gevoelig. - De Dichter zegt scheuren in de plaets van doorsteken, en het woord past beter op gespannen huid.
-
voetnoot128.
-
En stort zijn gal, eene metonymie voor vergif. Wat het vergif van sommige insekten is, weet men niet, weshalve de Dichter er den naem mag aen geven van een vocht dat men als kwaeddoende of nadeelig over 't algemeen beschouwt, en hetwelk daerom met zorg geweerd wordt uit al de dieren die gegeten worden. De bitterheid van dat vocht kan daer aenleiding toe gegeven hebben. - In aâr, dat is ader, of klierbuis. Dit woord is hier eenvoudig synoniem van klieren, in 't Fransch glandes. Klieren zyn buizen waer de vochten doorgaen, en die hier voorgesteld worden als het opgevangen vergif rondvoerende. Vglk. hierna, vers 293, II, vers 89 en vlgg. alsmede IV, vers 148.
-
voetnoot129.
-
Daar zal het scherpe sap, enz. Dit vers slaet op vers 124.
-
voetnoot130.
-
Daar wordt uw heup ontwricht, dat is, uit haer gewrichten gerukt (in 't Fransch se déboîter, se luxer), namelyk terwyl gy den berg opklimt; want dit hemistichion ziet bepaeldelyk op dat deel van vers 125. Het tweede hemistichion slaet meer op de heuveltoppen van dat zelfde vers 125, want het is op de kruin, op de spits van een' heuvel of berg dat vallen gevaerlykst is, en dat men onverwachts bloed en ziel verliezen kan. Vglk. hierna, vers 367 en II, vers 200.
-
voetnoot131.
-
Daar stremt u 't koude vocht (namelyk de aderdroppen van vers 126) de vloeibre levensbron, dat is het bloed hetwelk in de pleuris gezegd wordt ontsteken te zyn en dikker dan 't behoort. Vglk. II, vers 347.
-
voetnoot132.
-
Gy sterft, enz. Dit is weêr het besluit van al het voorgaende. Gy sterft terwyl gy geen de minste vrees hadt, en niet dacht dat iets u deeren kon. Het werkwoord deeren wordt even goed met eene enkele e geschreven. Zie Bilderdijks Woordvorsching, bl. 52. Zie, voor het adjectief bewust, het aengeteekende op vers 397 van den tweeden Zang.
Ziedaer dan een dichterlyk tafereel van de tederheid des samenstels van het menschelyk lichaem. Deze tederheid is Gods werk, ja zyn meesterstuk, doch hier mogt de Dichter niet over uitweiden, want hy zingt de volmaektheid niet van 's menschen lichaem, maer de kwalen waer het aen onderworpen is. Die kwalen zyn ontelbaer, dewyl de oorzaken ontelbaer zyn waerdoor het lichamelyk samenstel kan gestoord worden. Bilderdijk heeft zulks bewezen door eene ophooping van voorbeelden waeruit blykt dat alles den mensch vyandig is, en het minste genoeg om hem den dood te geven.
Doch op dit tafereel volgt nu een tegenhangsel ter regtveerdiging van de goddelyke Voorzienigheid die den mensch een gevoel heeft ingestort, waerdoor het kwaed dat hem bedreigt, hoe geheim ook, in tyds ontdekt wordt, zoodanig dat hy er zich voor hoeden kunne. Dit gevoel, gelyk later gezegd wordt, is de Pyn.
Dus 1o. Met grover werktuigen kon de mensch het lichamelyk heil niet smaken dat hem bestemd is. 2o Zonder het pyngevoel zou de tederheid zyner werktuigen hem in een gedurig gevaer stellen. 3o Maer door het pyngevoel kan hy veelal het gevaer voorzien en in tyds vermyden. 4o Doch omdat hy de waerschouwing van het pyngevoel niet hooren wil, haelt hy zich zoo veel kwalen op den hals. Ziedaer de aeneenschakeling der gedachten, welke uit elkander afgeleid en ontwikkeld worden, doch nimmer in een droogen, wetenschappelyken redeneertrant, maer met al den luister dien de Poëzy aen de waerheid kan byzetten.
-
voetnoot133.
-
Neen, de Almacht, enz. Bemerk weêr de herhaling die in dit vers voorkomt: 't lijf, het kostbre lijf bewaren. Dit is het hoofddenkbeeld, de waerheid die te betoogen is en door de herhaling geeft de Dichter er al het gewigt aen, en vestigt er de aendacht des lezers op. Die figuer is Bilderdijk zeer gemeen, en hy weet er altyd een hoogst gelukkig gebruik van te maken.
-
voetnoot134.
-
Zy wrocht. Zie boven, vers 88 en de aenteek. - Geen' doven klomp, enz. Dit laetste is wat men in 't Fransch masse noemt. - Doof of dof, twee woorden oorspronkelyk een zelfde, beteekenen eigentlyk bedekt. Doof, ten aenzien van de ooren of van het gehoor, is dus zoo veel als met vliezen bedekt, en derhalve minder gevoelig aen den indruk der lucht. Van deze beteekenis is het woord als van zelf overgegaen tot die van gevoel- of levendigheid- of glansmissend, alle denkbeelden die nauw verwant zyn. Zoo zegt men een dof geluid, een doffe kleur; zoo ook een doove kool, een doove vinger, enz. Hier beteekent het zoo veel als gevoelloos.
-
voetnoot135.
-
Zy stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in. Het is de latynsche constructie infundere aliquid alicui. Het dierlijk werktuig staet hier voor al de deelen van het lichaem waerdoor de mensch het zy in gemeenschap komt met de uitwendige wereld, het zy het inwendig leven onderhoudt, het zy de werking van het verstand verrigt: kortom, uit- en inwendige zintuigen. - Dat fijn gevoel houdt altyd de wacht om ons te waerschouwen van het bedreigend kwaed, en zulks wordt verklaerd en uitgebreid door eene schitterende allegorie, waer men echter de toepassing zonder eenige moeite van maken kan.
-
voetnoot136.
-
Dat, trouwe wachter, versta als een trouwe wachter; want dit en het volgend vers zyn niets dan eene vergelyking.
-
voetnoot137.
-
D'allarmkreet opheft. Opheffen is hier het eigen woord, dat overigens klaer van zich zelven is. - Als vijandlijk leed koomt naderen, zegt de Dichter; maer is leed niet altyd vyandlyk en 't epitheton dus overbodig? Neen, leed dat men zich zelven aendoet is zoo zeer niet vyandlyk, en nog minder wanneer het inwendig, verstandelyk leed, dat is, smart of verdriet is. Men ziet dus dat het epitheton slaet op uitwendig leed, ons door vreemde oorzaken aengedaen, waer het in dit tafereel byzonder op aenkomt. Vglk. IV, vers 485 en de aenteek.
-
voetnoot138-140.
-
De vijand naakt, men slaapt, en dus, men is op zyne hoede niet; of wel - men slaept niet, maer - geheime huisverraderen verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht, en in die twee dingen bestaet hun verraed. - Zie hoe nauwkeurig, hoe eenvoudig en tevens hoe treffend de zaek wordt voorgedragen! Wat de Dichter byvoegt is de toepassing van den allegorischen zin: het woord rust valt eigentlyk op het slapen van het voorgaend vers; maer de twee van den volgenden regel, begoochling van 't vermaak, genot van zinnelust, zyn de toepassing van de huisverraderen waer de Dichter op doelt.
Na deze voorloopige of eerder ingelaschte toepassing, wordt de allegorie hervat, en gaet voort tot op het einde. Doch let wel op dat niet alleen de aenval van het kwaed geschetst wordt, maer tevens ook zyne overweldiging en het verderf dat er uit volgt. Zulks was noodig om het tafereel dichterlyk en treffend te maken. De Dichter zingt dus voort, en verbeeldt zich al de onheilen door den vyand gesticht; maer op het einde herstelt hy de waerheid door eene gepaste correctio.
-
voetnoot141.
-
Zie daar de deur geramd. - Rammen is stooten, beuken, en by uitbreiding, aen stukken beuken, doorstooten. Het woord schynt oorspronkelyk, en het substantivum ram toegepast op het dier van dien naem, dat al zyne magt in het hoofd heeft en daer veel geweld kan meê doen. Anderen meenen, niet zonder grond, dat de naem van den ram (aries) van een ander denkbeeld ontleend wordt, en dat het werkwoord rammen of rammeijen niet oorspronkelyk, maer van het stooten des rams afgeleid is. - Onze Dichter heeft dezelfde uitdrukking gebruikt in zyne Mengelpoëzy, I, bl. 89 (64 der kleine uitg.)
Die 't buldrend windgeweld uit de aarde wist te rammen.
Den voormuur doorgebroken. Volgt dat goed op het voorgaende? Ja, als men 't niet opvat als een gevolg van 't eerste, maer als een nieuw gezegde. Het is alsof de dichter zeide: zie daer de deur geramd of den voormuer doorgebroken; namelyk op beide wyzen kan de vyand binnen komen. Derhalve staet er niets te veel, maer het is zoo beknopt als kunstig uitgedrukt.
-
voetnoot142.
-
De vlam, enz. Zie daar wordt hier nog eens by verstaen; maer het vers slaet op het eerste hemistichion van het voorgaende.
-
voetnoot143.
-
Daar bruist ze. - Bruisen is een klanknabootsend woord, gebezigd om een razend, een verward geluid uit te drukken. - En dringt in 't slaapsalet, derhalve in het diepste, in het geheimste van het burgslot. - Met dit vers begint vooral de overdryving des Dichters, die 't kwaed dat volgen moet reeds ziet en zingt. Vglk. IV, vers 302 en de aenteek.
-
voetnoot145.
-
De binten. Veelal schryft men bind of bindte, omdat de d oorspronkelyk is, als komende van binden. Bilderdijk laet ze weg, waerschynelyk voor 't gemak der uitspraek. Het woord beteekent dwarsbalken die de muren of wanden van een gebouw aen malkander houden of verbinden. Bilderdijk spreekt van de doorgeblaakte wanden, met des te meer regt dat oudtyds de binnenmuren van een gebouw veelal uit latwerk bestonden, uitwendig gepleisterd, om het gewigt te verminderen, en die dus al zeer ligt door het vuer te verslinden waren. Vglk. beneden, vers 174 en II, vers 364.
-
voetnoot146.
-
En plettren... in 't wringen, dat is onder het wringen, of terwyl zy de handen wringen. Dit werkwoord is krachtig, als door het horten van w en r de zaek goed uitdrukkend. Het Fransch tordre en 't Latyn torqueo doen dat ook. Vglk. II, vers 205 en de aenteek.
-
voetnoot147.
-
Met torentrans en kruin. Het woord trans beteekent eigentlyk de rondloopende borstwering van eenen muer, de zoogenoemde omgang of wandeling (à hauteur d'appui) van eenen toren, en eindelyk by uitbreiding het hoogste, het verhevenste van eenig ding om het even welk. Hier is de beteekenis bepaeld door het eerste deel der samenstelling. Vglk. III, vers 433. - Kruin en kroon zyn van dezelfde afkomst, beteekenende het bovenste van het hoofd of wat daer opgezet wordt, en dan ookal uitgebreid tot verwante denkbeelden. Hier is het het hoogste van het dak of, per synecdochen, het dak zelf. - Die twee dingen zyn doorgaens vereenigd in een slot: hooge daken, en torens het zy op de hoeken of op de zyden. Dat die torens in de middeleeuwen dienden tot verdediging niet alleen, maer ook om de wacht te houden, en den vyand van verre te zien aenkomen, weet ieder.
-
voetnoot149.
-
Maar neen! Hier begint de correctio, die de waerheid herstelt, waer de Dichter zich had laten voorby voeren, den teugel vierende aen zyne verbeeldingskracht. - De burgwacht blaast. Eene burg of burgt is eene plaets met vesten of muerwerk omringd. Het Castrum van Leuven was dus eene burgt, en heet nog zoo. Oudtyds woonden de edellieden, buiten de steden (en de vorsten ook binnen de steden) in burgten. En in republikeinsche steden waren byna al de huizen burgten door hunne sterkte, als te Lubeck, te Florenz en elders. Vglk. V, vers 7. - De burgwacht is in 't Fransch le gardien, l'homme du guet, in 't Latyn vigil, die namelyk op zyn' toren de wacht houdt over 't kasteel. - De brandklok. Wy hebben daer ook het woord noodklok en stormklok voor; doch dewyl brandgevaer het gemeenste is van alle gevaren, zoo wel in vrede als in oorlog te duchten, daerom heeft men aen de klok die ter hulp roept, den naem van brandklok gegeven, en hier is de naem volkomen gepast. - Slaat aan 't kleppen. Een gekend idiotism, in stede van begint te kleppen. Zoo zegt men ook zy slaen aen 't vechten, zy sloegen aen 't schreeuwen, waervoor men insgelyks vallen gebruikt: zy vielen aen 't afbreken, aen 't plonderen, enz. Men ziet daeruit dat de spreekwyze vooral toepasselyk is op beweging en zelfs sterke beweging. Hier is zy byzonder wel gekozen om het imitatieve dat geheel het halfvers er uit ontleent. Vglk. II, vers 341.
-
voetnoot150.
-
Zie burgzaat en soldaat, enz. De burgzaten zyn de huisgenooten, de vazallen die met den heer het slot bewoonen. - Soldaten in tegendeel zyn huerlingen die soldy trekken, maer tot het gezin of de gewoone bevolking van het slot niet behooren. Men vindt het tweede deel der koppeling nog in voor- en nazaet, alsmede in landzaet. Het schynt van zitten afkomstig of regler van het oude zate, dat is plaets, zitplaets, waer men gezeten is. Voorzaten en nazaten zyn dus degenen die onze plaets voor- of na ons bezeten hebben of zullen bezitten; landzaten zyn zulken die in het land gewonnen en geboren zyn, geen vreemdelingen (hospites) of uitlanders (advenae). - Om 't zeerst. Dit is de superlativus van zeer. - De handen reppen, dat is zich weren, alle middelen inspannen. Reppen is in beweging brengen, roeren: zoo zegt men het geweer reppen, de trommel reppen, de tong reppen, zich reppen. Maer hier komt het byzonder op de handen aen, waer ieder zyn functie moet meê doen. Vglk. III, vers 180.
-
voetnoot151.
-
Den vijand, enz. Bemerk dat hier de vierde naemval staet, weshalve er weêr een ellipsis aen te vullen is, namelyk zie. Deze vierde naemval kan ook anders verklaerd worden, volgens het gezegde in den Middelaer op de LVIIIste taelquestie, III, bl. 505 en vlg.; doch met de ellipsis van zie legt het zich hier natuerlykst uit. - Op 't eerst rumoer geschut. Wat is eigentlyk schutten? Het is, onder andere, door middel van een schut dat ergens voorgeschoten wordt, afweren, en vervolgens tegenhouden, stuiten in het algemeen. En dat juist moet hier gedaen worden, namelyk de vyand belet van in te dringen, want als hy binnen is, moet men er tegen vechten, gelyk de kranke wanneer hy door de kwael ingenomen is; maer tot dus verre komt het er op aen om 't kwaed in zynen oorsprong af te keeren. De gepastheid van het woord is nog grooter, wanneer men opmerkt dat men hier met brandstichters te doen heeft, die men beletten moet het vuer aen 't slot te steken, enz.
In deze Allegorie leerden wy dat fyn gevoel kennen dat den mensch ingeschapen is om, als de trouwe wachter van een burgslot, hem te waerschouwen tegen alle aenvallend leed. De Allegorie is wat zy zyn moet, edel, ryk en tevens doorschynend, dat is van gemakkelyke toepassing. Maer waerom is die Allegorie aengewend, waertoe dient zy? De zaek is duidelyk. Bilderdijk moest de lichamelyke Pyn uitleggen, zeggen wat zy is, toonen waerom zy bestaet, bewyzen hoe heilzaem zy werkt, enz. Dit bragt zyn onderwerp meê; want men mag nimmer uit het oog verliezen dat de Ziekte der Geleerden een Leerdicht is. Maer zie wat het genie vermag: den aert, de werking, de heilzaemheid der Pyn betoogen, hoe droog, hoe bloot wetenschappelyk is dat niet! Zulks gevoelde Bilderdijk ook; doch daerom juist vangt hy dat onderwerp aen met de schitterendste van al de figuren, die den lezer betoovert en hem het grootste belang inboezemt voor dat onderwerp.
Nu mag de Dichter vry voortgaen en zyn onderwerp uitbreiden, want de lezer of de hoorder is gestemd, is voorbereid, is nieuwsgierig. Denk niet nogtans dat er in die uitbreiding schoonheden zullen ontbreken; neen, de Dichter heeft altyd middelen om de afgetrokkenste dingen zigtbaer voor te stellen, en om alles op te luisteren door de sieraden der Poëzy.
-
voetnoot153.
-
Zie daar de pijn! de pijn. De lezer merke weêr de repetitio, en hoe goed zy te pas komt. - Zoo heilzaam, zoo behoudend. Wie dit laetste woord in dien vorm en in dien zin nog gebruikt heeft, weet ik niet: misschien niemand. Wat beteekent het? In 't Fransch kan men 't vertalen door conservateur; doch hier zou 't beter vertolkt zyn door préservateur, en zoo dient het in Bilderdijks vers om zyn gezegde nauwkeurig te maken. Namelyk de pyn is heilzaem (salutaire) niet in haer zelve, maer omdat zy behoudend is, dat wil zeggen, omdat zy noopt tot het aenwenden van zorg en hulp. Vergelyk vers 182.
-
voetnoot154.
-
Wier zintuig nooit verstompt. - Verstompen is stomp worden, zyn punt verliezen, en overdragtelyk gevoelloos worden. - Hoe teder het ook zy; hoe veroudend, dat is, hoe oud het ook worde. De Dichter wil zeggen dat het pyngevoel, zelfs in den hoogsten ouderdom, waerby alle zintuigen verstompen, nimmer verzwakt. Vglk. IV, vers 348.
-
voetnoot155.
-
Die elke tokkeling en spanning boven maat. - Tokkelen, frequentatief van tokken, is aenraken, door aenraken in werking brengen. Zoo zegt men in den eigen zin de snaren tokkelen. Zoo kan men ook zeggen dat de kleuren het oog tokkelen, het geluid de ooren. De zintuigen aldus getokkeld spannen zich om in werking te treden. Dit gevoelt men wanneer men scherp zien of hooren wil: in zulk geval spannen zich de organen. Vglk. beneden, vers 188 en 403.
-
voetnoot156.
-
Met elken prikkel. - Prik is steek, wortel van het werkwoord prikken, uit welks frequentatief prikkelen het subst. prikkel ontstaen is. Het is juist door het prikkelen der vezels, waer de deelen des lichaems uit samengesteld zyn, dat de spanning der zintuigen bewerkt wordt. Men bewondere de groote physiologische kennissen van Bilderdijk. Het begrypen wanneer 't geschreven staet, gelyk wy doen, is niet moeijelyk; maer om het te vinden en te schryven, daer behoort diepe wetenschap toe. - Gadeslaen is een schoon woord: het heteekent acht geven, en by uitbreiding bewaren en bewaken, dat is in 't oog houden, zynde dit dikwyls het voornaemste middel om iets te bewaren.
-
voetnoot157.
-
Geen werktuig is er, of zy waakt in 't buigen, het rekken of het knellen van dat werktuig. Knellen is drukken, nypen, prangen, gelyk wanneer men iets tusschen de vingers sluiten wil. Vglk III, vers 426.
-
voetnoot158.
-
Voor de ongeregeldheên, de excessen, die elks bedrijf, het bedryf of de werking van ieder werktuig, verzellen, of vergezellen. In beide uitgaven staet een comma achter verzellen, doch daer moet een punctum of een duplex punctum staen.
Wat nu volgt van vers 159 tot 174 toe zyn voorbeelden, maer weêr opgehoopt; want by een' dichter als Bilderdijk is altyd ryke voorraed. De orde vereischt dat hy eerst spreke van uitwendig kwaed, en dan van inwendig. Zoo doet hy ook.
-
voetnoot159.
-
Onze oogbol, enz. Waerom staet er op 't eind een signum interrogationis? Omdat de vragende vorm de plaets vervangt van den onderstellenden vorm, waer in dat geval de conjonctie indien van wegblyft. De toon van den lezer moet het vers doen gelden voor 't geen het is. - Het kon ook gaen met den subjonctivus, als in de volgende verzen.
-
voetnoot160.
-
Zy waarschouwt. - Zy, namelyk de Pyn, verwittigt, en terstond valt de open venster dicht, dat is, zy valt toe. Door venster verstaet de Dichter de oogschelen. - Het woord venster wordt doorgaens in Holland onzydig gebruikt; doch 't is oorspronkelyk feminini generis.
-
voetnoot161.
-
't Gehoorvlies vange een' knal. De apostroof van een toont dat knal in accusativo staet, als regimen. - Knallen, volgens de verklaring van Bilderdijk in zyne Aanteekeningen op Antonides, bl. 16, beteekent met geraes uitspatten, een denkbeeld geheel strydig met dat van knellen in vers 157 gebruikt. Weiland geeft alleen dit laetste. Wat er van de uitlegging zy, het woord knal is hier de hevige slag der lucht die onverwachts het gehoorvlies treft, en soms bekwaem is de trommel te doen scheuren. In denzelfden zin gebruikt Bilderdijk het woord in zyn Buitenleven, bl. 16, alwaer hy, sprekende van het jagtroer, zegt:
't Gaat af met schrikbren knal, en bliksemt in den hoop.
En zoo mede in zyn' Fingal, I, bl. 23:
Als de ijsselijke knal, waar meê de donder treft.
-
voetnoot162.
-
De reuk vange een' geest. Schoone metonymie om het fyne het vlugtige der geuren uit te drukken, ontleend aen den naem dier fyne, ligt vervliegende vloeistoffen als ether, en alles wat de Franschen essences heeten, en waer men figuerlyk den naem van geest aen geeft. - Ik heb echter het woord geest nooit op geuren toegepast gezien; maer Bilderdijk was de man om zulke schoonheden uit te vinden; want dat het schoon en tevens nauwkeurig is, springt in 't oog. - Dier- of plantrijkgeuren, zyn geuren uit het dierenryk, b.v. de muscus, de kastor; en uit het plantenryk, als de roos en de meeste bloemen.
-
voetnoot163.
-
Het ziedend hartebloed verstijve, enz. Wat schoone tegenstelling! Namelyk het bloed, in 't hart ziedend, en daer ziedend uitgejaegd, verstijft in de borst of in de long.
Men zou kunnen opmerken dat die verstyving van het bloed een inwendig kwaed is; maer het wordt hier beschouwd als voortgebragt door eene uitwendige oorzaek, b.v. door eene schielyke koude, en zoo mag het hier op zyn plaets staen.
-
voetnoot164.
-
De prikkling van een gif, enz. Gif of gift of vergift is 't zelfde. - Wringe gorgelbuis of wat men strot noemt. Vglk. IV vers 71 en 76.
-
voetnoot165.
-
't Gehemelte. De Franschen zeggen palais, door verwarring van 't latynsche palatium en palatum, die echter niets gemeen hebben. Ons woord is ontleend van den gewelfden vorm des binnenmonds eenigzins te vergelyken met het hemelgewelf. - Worde geblaârd, voor gebladerd, van blader, veelal samengetrokken tot blaar (pustula, vesicula, volgens Kiliaen), waervoor wy gewoonelyk blein zeggen. - Amperzuren. Dat woord amper is in geen hollandsche woordenboeken te vinden, waeruit men vermoeden mag dat het buiten gebruik is geraekt. Maer Kiliaen en Plantyn hebben 't nog, en by ons is het in levend gebruik. Het beteekent scherp, enz. Amperzuer is dus een van die zuren wier scherpte veelal schadelyk is, als het sap van onrype vruchten, hier waerschynlyk door den Dichter bedoeld. Zoo spreekt hy in zyn Voet in 't Graf, bl. 38.
Van vroege en later kers, van 't amper der morellen.
Zoo in zyne Nieuwe Dichtschakering, I, bl. 206:
't Zij hy (myn wyn) amper heet' of zoet.
Zie nog andere voorbeelden in 's heeren de Jager 's Taalkundig Magazijn, III, bl. 57.
-
voetnoot166.
-
De voet ontvelle (verbum neutrum) door 't korr'lig zand te schuren. Korrelig zand is het regimen van schuren, niet van het voorzetsel door. - Korrelig is grénu, granuleux. - Schuren is wryven, veelal om glad of schoon te maken. Hier wordt dezelfde werking uitgedrukt, al is er het denkbeeld van schoonmaek niet by. Vglk. II, vers 142.
-
voetnoot167.
-
Of de arm verwring' zich. Het is de beteekenis van het fransche se forcer. - Door een poging, te onbedacht. Zoo veel als: door eene onbedachte pooging, en dit laetste in den zin van 't fransche effort. Zie IV, vers 389 en de aenteek.
-
voetnoot168.
-
De wachter. Namelyk de pyn. - Maar houdt oplettend wacht, om u in tyds te waerschouwen. Zie beneden, vers 177.
-
voetnoot169.
-
Ja meer! Dit maekt de transitie van het uitwendig kwaed, waer de Dichter een zoo ryke opnoeming van gemaekt heeft, tot het inwendig kwaed waer het in de volgende verzen op aenkomt. - 't Wijsgeerig brein. Wat wonder wel gekozen epitheton! Ja, 't is waer, Bilderdijk toovert met de tael. - Worde uitgeput ran 't peinzen. Dit is het woord in zyn oorspronkelyken vorm. Ons peizen is er slechts een verbastering van, en heeft door 't verloop veel van zyn kracht verloren. Het staet gelyk met het latynsche pensare, frequentatief van pendere, wegen. Pensare is dus nauwkeurig wegen en nog wegen. Zoo zegt men pensare aurum. Pensitare is een tweede frequentatief, of eene nieuwe versterking van pensare, en wordt veelal in den figuerlyken zin gebezigd. Ons peinzen is ook wegen en herwegen, overwegen, doch, op de wyze van pensitare, alleen van het werk des verstands gebruikelyk. Vglk. IV, vers 447.
-
voetnoot170.
-
De maag, enz. Doorkleinzen is doorzygen door een teemsdoek of ander werktuig. Het wordt hier toegepast op de werking van de maeg, waer de spyzen gekookt en de voedzame van de grovere deelen beginnen afgescheiden te worden. Hoe zulks gebeurt laten wy over aen deskundigen; maer men mag Bilderdijk op zyn woord gelooven, en denken dat het eene ware kleinzing is. Vglk. II, vers 62 en 67, alsmede IV, vers 280.
-
voetnoot171.
-
De hevel van 't gedarmt', enz. Een hevel is eigentlyk een zuigpyp, in 't Fransch siphon, waer men wyn of ander vocht meê ophaelt. Het dusgenaemde intestinum tenue, dat hier inzonderheid gemeend is, hevelt of zuigt en slorpt, by middel van kleine vaetjes, al de voedende deelen uit de doorvarende spyzen, en voert ze naer de bloedrivier. Men ziet dus weêr hoe nauwkeurig Bilderdijk alles kent en weet uit te drukken. Vglk. II, vers 70 en 260. - Chyl is wat in 't Fransch chyle heet, namelyk het fyne, de voedende deelen der spys. Vglk. II, vers 67 en de aenteek. alsmede V, vers 18. - Noch sappen, waer de chyl meê vermengd is. In beide uitgaven staet nog voor noch; maer zoo is er geen zin aen te krygen.
-
voetnoot172.
-
Zijn schroefkracht. Namelyk de schroefkracht van het gedarmte, inzonderheid van het intestinum crassum. Wat een schroef zy, weet ieder: in 't Fransch écrou, vis. Hier is het denkbeeld van dat woord toegepast op de wringende werking der darmen, waerdoor zy de ondienstige deelen der spyzen voort- en naer onder dryven. Vglk. III, vers 335 en de aenteek. - Werke verkeerd, zoodanig dat de dryving eerder naer boven dan naer beneden geschiedt. - Verlamme, en zy dus werkeloos. - Of worde gestuit, verhinderd, belet zyn werk te verrigten. Zie maer met hoe veel verstand al de onderscheidingen waergenomen worden, en wees daerby indachtig dat het verzen zyn, waerin maet en kadans, en bepaelde lengte en rym hunnen viervoudigen dwang op den Schryver uitwerken. Maer Bilderdijk kent geenen dwang: by hem moet het vers altyd gehoorzamen. Hy doet er meê wat hy wil.
-
voetnoot173.
-
Een klierbuis. Vglk. boven, vers 128. - Zij verstopt, en verrigte dus hare werking niet. - Eene ader berste in 't vlieten, dat is, terwyl het bloed er door stroomt.
-
voetnoot174.
-
Of zette heur wanden uit. De wanden zyn wat men in 't Fransch parois noemt. Vglk. boven, vers 145. - Uitzetten is verbreeden, verwyden, hier verknocht met het denkbeeld van schadelykheid, breeder maken dan de aert van het werktuig toelaet. Vglk. II, vers 364.
-
voetnoot175.
-
Wie, wie verstendigt, enz. Weiland heeft het woord vergeten, want het wordt van anderen ook gebruikt, en is allenzins te wettigen. Het beteekent te verstaen, te kennen geven, verwittigen. De verwisseling van de a door de e, is wat de Duitschers de umlaut heeten. Zy komt nog voor in andere nederduitsche werkwoorden, meestal onzydige, welke dan door die verandering van vokael eene actieve beteekenis aennemen: drinken - drenken; springen - sprengen; vallen - vellen. Men vindt dezelfde umlaut in stallen en stellen, in getal en tellen, in schallen en schellen, enz. Bilderdijk gebruikt hetzelfde woord, doch met verschillende constructie, in zyne Nieuwe Mengelingen, I, bl. 112 (89 der kleine uitg.)
Verstendig aan ons hart Uw voorzorg, Uw bewaring.
Van 't onbekende leed. Dat is van het leed dat u bedreigt, doch 't welk gy nog niet erkent, nog niet inziet.
-
voetnoot176.
-
Dan zy. Versta, niemand anders dan zy. - De dienares. Namelyk de pyn, of de Natuer die in de pyn spreekt, als vers 263 gezegd wordt.
-
voetnoot177.
-
Laat af, houd op. Deze twee zyn synonyma, zoo nogtans dat in het eerste het denkbeeld ligt van onderbreking, in het tweede dat van volstrekte staking.
-
voetnoot178.
-
De artseny der rust Andere artseny is nog niet noodig; de enkele rust is genoeg om het kwaed voor te komen.
-
voetnoot179.
-
Breng 's lichaams werkingskreits, enz. Kreits is zoo veel als kring. De palen binnen welke iets zich beweegt of werkt, maken zynen werkingskreits uit, welke het niet mag te buiten gaen, of beweging en werking zyn gestoord. De denkbeelden schynen ontleend aen den loop der hemelsche lichamen, zinnebeeld der hoogste volmaektheid, die de onmeetbare ruimte doorzwieren, zonder ooit den kring welke hun afgeteekend is te buiten te gaen. Zoo moet het ook zyn met het lichaem, alle welks deelen hunnen werkkring hebben, en zoo haest men een dier deelen te veel doet doen, is de evenmaet gebroken. Vglk. II, vers 387.
-
voetnoot181.
-
ô Aartsweldadigheid. Dat voorvoegsel aerts, alleen gebruikt in samenstellingen, beteekent het voornaemste in zyn soort, hetzy dan in een goeden zin, als hier, hetzy in een kwaden, als in aertsschelm, aertswoekeraer, enz. Met dit vers begint de lof der Pyn, iets waer misschien niemand te voren ooit aen gedacht heeft. Bilderdijk onderneemt te bewyzen dat de Pyn de grootste weldaed is der oneindige goedheid Gods, en zie hoe hy zyn opzet weet uit te voeren.
-
voetnoot182.
-
Behoud der dierlijkheid, dat is, van 't lichamelyke. - Behoud van Adams loten. Loot of lot is de scheut van eenen boom, die, afgesneden en ingeplant, een nieuwe boom wordt. Al de menschen zyn dus opvolgelyke loten van hunnen eenigen stamvader. Vglk. III, vers 306 en de aenteek.
-
voetnoot183.
-
Wie eert, wie roemt u niet. Dit u ziet terug op Aartsweldadigheid.
-
voetnoot185.
-
Betoovrend 't zelfgenot, enz. De zin is, betooverend zy het zelfgenot dat de mensch beproeft in de oefening van zyn geestvermogen of van zyn krachtvermogen.
-
voetnoot186.
-
Hun stroking, - Stroking is zoo veel als streeling. - Hun wyst terug op de dry dingen die voorgaen, vermaek, drift en zelfgenot,
-
voetnoot187.
-
Gy, gy zijt waarheid, enz. Men bemerke hier weêr de herhaling, en tot zeven mael toe, van het voornaemwoord. Zeven mael, ja; maer niet eens te veel, en waerom? Omdat de Dichter het grootste kwaed moet doen kennen en erkennen in 't geen waer de mensch, voor het licht van God en van de rede de oogen sluitende, zyn geluk in zoekt, ja waer eene wysgeerige school van de Oudheid het hoogste goed in gesteld heeft, namelyk de Wellust.
-
voetnoot188.
-
Gy logenstraft den waan, dat is de valsche meening; gy toont het bedrog der zinnelyke vermaken. - By het tokkelen. Dit woord is boven, op vers 155, verklaerd. Hier heeft het de overdragtelyke beteekenis van lokken, aenlokken, verzoeken, met de natuerlyke beteekenis nauw verwant. Zoo zegt Bilderdijk, in zyne Mengelpoëzy, II, bl. 61 (44 der kleine uitg.):
Nog staat de boomgaard vol en tokkelt oog en mond.
-
voetnoot189.
-
Gy toomt de tochten, de hartstogten, de driften. - Gy stelt der wellust palen. Het woord wellust staet in dativo.
-
voetnoot190.
-
Ach, moordend waar (ware) heur zoet, het zoet namelyk der Wellust, indien de Pyn den mensch niet waerschuwde, enz. - Ja meer, dat is meer moordend, of doodelyker. De lezer bemerke met welken rykdom van beelden de Dichter in de volgende verzen zyne gedachte ontwikkelt.
-
voetnoot192.
-
De muil der onderaardsche kolk. Versta den Tartarus, tweemael zoo diep als van de aerde tot aen den hemel, gelyk Virgilius zegt, Aeneid. VI, 577, sqq. na Homerus, Iliad. VIII, 15, sqq. Het is hier enkel eene dichterlyke vergelyking, zinspelende op de fabelleer, doch daerom niet minder geschikt om des Dichters gedachte uit te drukken.
-
voetnoot193.
-
Verteerend als de pest. Zie hoe de rede klimt. Hier wordt de wellust vergeleken aen het yslykste kwaed dat den mensch aenranden kan, de Pest en die geschilderd met de schrikkelykste verwen! - Met bebloede vlerken. Zinspeling op de roode vlekken die 't vel der besmetten onderscheidt.
-
voetnoot194.
-
Met schrik en nacht omhuld, bekleed, omwonden, gelyk een spook. Vglk. III, vers 1 en de aenteek. - Langs de op- of open gebroken zerken. Dit laetste beteekent zoo wel grafstede als grafsteen, en beide is hier gepast, behalve dat, wanneer men grafsteen verstaet, opgebroken zeggen wil van hun plaets afgenomen en links en regts verspreid. Bilderdijk, in zyne Geslachtlijst, leidt het woord af van 't grieksche, σαρξ, vleesch, en wil dat het een verkorting zy van sarcophagus.
-
voetnoot195.
-
Van 't zwijgend kerkhof. Het epitheton is byzonder zinryk en treffend. - Met lippen blaauw als lood. Vglk. IV, vers 59 en 63.
-
voetnoot196.
-
Onzichtbre pijlen schiet. Men geve acht op de punctuatie. De dry voorgaende verzen maken slechts één voorstel uit. Hier vangt een nieuwe zin aen, en het subject is nog het relatief die van vers 193.
-
voetnoot197.
-
Gewest en land ontvolkt. Vglk. III, vers 123. - En 't straks aanminnig Eden. De zin is, en wat straks nog een aenminnig Eden was, verkeert zy in eene woesteny, vervuld, enz.
-
voetnoot198.
-
In woesteny verkeert, dat is verandert in eene woesteny. - Vervuld van aakligheden. Vglk. II, vers 103 en de aenteek.
-
voetnoot199.
-
Ja, doodlijk waar zy, namelyk de wellust. De schryver keert terug tot zyn eerste voorstel, in vers 190 uitgedrukt en in de volgende verzen dichterlyk ontwikkeld.
-
voetnoot200.
-
Gy wekt den slapende, enz. Dit vers wyst ook terug naer een voorgaende. De Dichter, na dat schriktafereel te hebben opgehangen, en het beeld der wellust te hebben doen erkennen in dat der Pest, keert weder tot zyne eerste begrippen der Pyn, voorgesteld als eene trouwe wachterin (vers 187) die den mensch waerschouwt tegen het kwaed. De gedachte komt dus hier op neêr: Gy handelt als eene trouwe wachterin, die den slapende wakker maekt op 't oogenblik des doodgevaers. En dit wordt uitgedrukt door dry vergelykingen in de dry volgende verzen.
-
voetnoot201.
-
Daar de adder, enz. Eene herinnering aen het bekende vers van Virgilius, Ecl. III, 93:
-
voetnoot202.
-
De strandvloed, enz. Versta de golven die strandwaerts vloeijen, en by opkomend zeety den onbedachten wandelaer kunnen verrassen. De lezer moet, om den zin volledig te maken, het bywoord daer aen het hoofd van dit en 't volgend vers herhalen. Vglk. hierna, vers 254 en de aenteek.
-
voetnoot203.
-
Het vuur zijn kleeders zengt. Vglk. II, vers 234. - In de argelooze rust, dat is, terwyl hy argloos ligt te rusten.
-
voetnoot204.
-
Uw prikkling, namelyk de prikkeling der Pyn. - Scheidt verderf, enz. De pyn, door haren prikkel, toont waer het heil ophoudt en waer het verderf begint. Zulks geldt zoo wel de lust van den letterzwoeger als die van den minnaer der zinnelyke vermaken. Doch Bilderdijk doelt inzonderheid op deze laetste, als de gemeenste oorzaek zynde van verderf, en de kwade gevolgen van alle andere overdaed in zich besluitende.
Wat volgt, is geene epizode; het is niets anders dan een voorbeeld, eene daedzaek, uit de Fabel bygebragt, om de waerheden, die de Dichter in de laetste verzen heeft voorgedragen, dieper in te drukken in 's lezers boezem. De goede smaek, door het hedendaegsch romantismus zoo dikwyls miskend en verzaekt, maer dien Bilderdijk uit de beoefening der oude klassieke schryvers heeft meêgebragt, verbiedt zekere onderwerpen opentlyk te verhandelen in een werk dat geene wetenschappelyke dissertatio is, maer een Leerdicht, in hetwelk steeds de adel der Poëzy moet in acht genomen worden en geëerbiedigd. De Dichter verklaert zelf zyne inzigten in de eerste verzen.
-
voetnoot205.
-
Aaloudheid, Dit woord verdient opgemerkt, niet zoo zeer om zyne beteekenis die genoegzaem gekend is, maer om zyne samenstelling. Indien men Weiland geloof geeft, zou dit ael niets anders zyn dan een voorvoegsel van versterking, en gelykluidend met al in alreeds, aldaer, aldus, enz. Ook zegt hy op het woord aaloud, dat men dit thans gemeenelyk aloud schryft. Anderen kunnen het daeromtrent met Weiland niet eens zyn, maer houden het liever met Kiliaen die aen het woord ael de beteekenis geeft van extremus, ultimus, en aeleinde bybrengt, dat hy vertaelt door extremus finis. Vervolgens geeft hy het woord aelbezie, en noemt die vrucht bezie van over zee, acinus ultramarinus. Deze etymologie ziet er goed uit, doch zou verdienen dieper opgehaeld te worden. Is zy wel gegrond, dan zou aloudheid een misbruik zyn, voortgekomen uit de verwarring van al met ael, en 't woord zou behooren geschreven te worden gelyk Bilderdijk het hier en elders geschreven heeft, aeloudheid, dat is te zeggen hooge, uiterste oudheid. - Leen me een beeld, enz. De lezer geve acht op het nauwkeurig onderscheid dat de Dichter maekt tusschen beeld en tafereel. Dit laetste, eene schildery beteekenende, en waerschynlyk afkomstig van het italiaensch taburello, bestaet eigentlyk uit onderscheidene beelden of figuren, en zoo ook in den overdragtelyken zin. Maer Bilderdijk wil uit de schoone en ryke tafereelen der Oudheid slechts één beeld of ééne figuer ontkenen, en noemt aldus, uit
zedigheid, een stuk dat anderszins den naem van tafereel overwaerdig is.
Doch waerom wil hy een beeld of tafereel uit de Oudheid, en wel uit de verdichte Oudheid? Hy zelf geeft de reden.
-
voetnoot206.
-
't Is lieflijk, enz. Versta dit als waer op zich zelf, en als waer met betrekking tot de Poëzy, daer 't hier op aenkomt. Ik zeg, als waer op zich zelf, namelyk begrepen van de zon der zuidelyke luchtstreken, want in onze noordsche en lage landen kennen wy ter nauwernood den schitter der zon. Ik zeg ten tweede waer met betrekking tot de Poëzy, als Bilderdijk verklaert.
-
voetnoot207.
-
Haar zuivre lichtstraal treft (ons de oogen), maar streelt ons de oogen niet. En nogtans moet het licht dat de Poëzy op hare tafereelen spreidt zulks doen, namelyk het oog streelen. Wat volgt, voltooit de gedachte.
-
voetnoot208.
-
En de appel, enz. versta den appel van het oog, namelyk de singularis voor den pluralis. - Waar of wanneer men op dien luister ziet, en dat zyn schitter u vlak in 't oog schynt. Vglk. boven vers 159 en 160.
-
voetnoot209.
-
Laat, enz. Dit is de gevolgtrekking uit de redenering die voorgaet; maer men bewondere de dichterlykheid zelf dier redenering. - Een luchtig gaas, dat is een gaes of sluijerdoek, waer de lucht, en derhalve ook het licht met gebroken of verzwakte stralen, doorgaet; met andere woorden dat doorschynend is. Vglk. II, vers 112 en de aenteek.
-
voetnoot210.
-
Aandoenlijkst, enz. Ja, en bewonderensweerdig ook is dat zinspelen, dat onverwacht toepassen van hetgeen de Dichter gezeid heeft wegens het licht der zon, op het licht der waerheid.
-
voetnoot211.
-
Japetus schrandre zoon. Namelyk Prometheus (de zoon van Japet) die den mensch vormde uit het klei der aerde, en door Minerva in den hemel gevoerd, aldaer het vuer stal, en het meê op de aerde bragt om zyn werk te bezielen. - Het epitheton schrander is des te gepaster, daer zyn naem zelf, in het Grieksch Προμηθής, voorzigtig beteekent. - Had lang, dat is langen tyd, diu. - De dagkales, den zonnewagen. Aen hen die zeggen dat het woord kales geen nederduitsch woord is, moet men geen antwoord geven.
-
voetnoot212.
-
Dus luidt, enz. De Zanggodes wordt hier grys genoemd, met zinspeling op de hooge oudheid waer zy gezongen heeft. Namelyk Hesiodus, in zyne Theogonia, is de eerste die de fabel van Prometheus heeft opgehaeld, en daer hy waerschynlyk volle negen eeuwen voor 's Heilands komst dichtte, mag men zyn lied wel staemlend heeten, als behoorende tot de oudste voortbrengsels der grieksche letterkunde. Vglk. II, vers 33. Veel echter vindt men van het verdichtsel by de Ouden niet, weshalve het hier volgend tafereel voor een werk van eigen vinding mag beschouwd worden.
-
voetnoot213.
-
Een harstig hout. In 't Fransch résineux, wat de pynboom by uitstek is.
-
voetnoot214.
-
En aan de hemelas, hier niet den pool, maer de as van den zonnewagen.
-
voetnoot215.
-
Thands blaakte 't, dat eerste vuer namelyk. - Met onbekenden gloed. - Onbekend, noodwendiger wyze; want voor den diefstal van Prometheus, had men op aerde geen vuer gezien.
-
voetnoot216.
-
In dorrend herfstgeblaârt', voor herfstgebladerte dat van zelf vuer vat, dat ligt ontvlambaer is en derhalve geschikt om het vuer aen te voeden.
-
voetnoot217.
-
Het Veldgodinnendom, de veld- en boschnimfen, enz. Zie op vers 67 hiervoren.
-
voetnoot218.
-
Het aaklig duister, dat is te zeggen den nacht. Vglk. II, vers 103 en de aenteek.
-
voetnoot219.
-
In hellen dag. Hel en helder zyn eensluidend, zoowel in de beteekenis van klaerblinkend als van klaerklinkend. Vglk. III, vers 85. - Die door 't gelommer blinkt. Het woord lommer wordt veelal genomen voor de schaduwe van boomen, wandeldreven, bosschen, enz. Bilderdijk maekt er hier een collectivum van op de wyze als men geboomte, gebergte, gebladerte zegt, en alhoewel het woord vermoedelyk nergens dan hier voorkomt, kan men echter niet ontkennen dat het goed samengesteld is en zinryk.
-
voetnoot220.
-
Het pluimgedierte, het gevogelte, ontwaakt, wanende dat het dag geworden is. - En tiereliert. Het woord is klanknabootsend en wordt niet gezegd dan van 't gezang der vogelen.
-
voetnoot221.
-
De nieuwe Godheid, nog immer het blakend vuer van vers 215, dat het gevogelte als een nieuwe en onbekende godheid groet. - Ten hemel afgezegen, van waer men de godheden alleen verwachten kan. Zygen wordt verklaerd op vers 94 en 117 van den tweeden Zang. Afgezegen beteekent hier zoo veel als neêrgezonken of gedaeld, doch zyn constructie met ten, dat is te of tot den is een solecismus, grammaticè niet te wettigen.
-
voetnoot222.
-
Al kronklend opgestegen, in de plaets van: men ziet de vlam al kronkelende opstygen.
-
voetnoot223.
-
Als zocht zy d'oorsprong, enz. Namelyk de vlam streeft immer naer omhoog; en dewyl zy door Prometheus uit den hemel gehaeld is, blyft de Dichter de fabel getrouw, met deze strekking der vlam als vrywillig op te geven. Zulke trekken vindt men by Bilderdijk alleen.
-
voetnoot224.
-
De golving van de rook, enz. Aen het hoofd van dit en 't volgend vers moet men ziet door den lezer herhaeld worden. Het dient ook opgemerkt dat Bilderdijk het woord rook vrouwelyk gebruikt. Hy geeft daer reden van in zyne Geslachtlijst; doch die reden is zwak, en het mannelyk geslacht algemeen op dit woord toegepast.
-
voetnoot225-26.
-
Tintlende onder 't knappen der lucht, enz. De beschryving is weêr zoo nauwkeurig als geleerd. Het tintelen waer hier spraek van is, is dat gedurig voortgrypen van het vuer, gelyk de vonk doet in een tinteldoos. Het knappen der lucht is dat geluid hetwelk men doorgaens by het houtvuer hoort, vergelykelyk aen het losgaen van een pétard. Waer komt dat van daen? Van zekere zouten die in 't hout bestaen, en door de hitte ontbonden worden of bloot raken, en eene kleine detonatie voortbrengen. - Het vluchtig zout is hier dan de nominativus van het werkwoord doet; die is er 't regimen directum, en de brandstof het regimen indirectum van. Vglk. II, vers 156 en 295.
-
voetnoot227.
-
Juicht en voelt, enz. De zin is juicht men en voelt men.
-
voetnoot228.
-
Diens nieuwen zonneschijns. Deze gedachte is byzonder schoon en dichterlyk.
-
voetnoot229.
-
De klamme nachtdamp wijkt, enz. Walmen is zoo veel als wasemen, doch het beteekent hier de zachte, golvende lucht des dampkrings door het vuer verwarmd. Vglk. II, vers 45, en III, vers 231.
-
voetnoot230.
-
En de Echo schreeuwt zich moê aen het herhalen van de feesten vreugdegalmen die rondom het vuer door de omstaenders geuit worden. Dat moê schreeuwen des Echo's is weêr onvergelykelyk schoon.
-
voetnoot231.
-
Nog hield, enz. De twee woorden aanbidbre en verkwikbren, dat is verkwikking barenden, zyn hier wel eenigzins wanluidend. Een van beide ware misschien beter veranderd, maer de gedachte mogt er by lyden. Zie de aenteek. op vers 32 van den derden Zang.
-
voetnoot232.
-
De schuchtre Naias, enz. Schuchter is timidus, fugax. - De verdichte Naias, of waternimf wordt veelal in 't Neêrduitsch Najade genoemd. Bilderdijk laet hier aen het woord zyn latynschen of griekschen vorm, en dit stond hem vry.
-
voetnoot233.
-
Wanneer de Veldgod naakt. Dat hier van Pan de rede is, loopt in 't oog; doch waer eigentlyk de geheele fabel t' huis behoort, blyft min of meer raedselachtig. Kallimachus, in het zes en veertigste zyner Epigrammata, zinspeelt duidelyk op dit verdichtsel. Zie Bilderdijks vertaling in zyne Lofzangen van Kallimachus, bl. 119. De Esopische fabel Σάτυρος Και Πῦρ (De 398ste in de verzameling van F. De Furia) getrokken uit de verhandeling van Plutarchus, De capienda ex inimicis utilitate (in initio), is van gelyken inhoud, maer de toepassing is geheel verschillig. Zie hier de plaets volgens de vertaling van Erasmus: At vero Satyrus quum primum ignem vidisset, eumque complecti vellet et osculari, Prometheus: Heus, inquit, nisi caves, hirce, profecto dolebit tibi mentum: urit enim si quis attingat; non valet in istum usum, sed lucem et calorem ministrat, turn ar Hum omnium instrumentum est, si quis uti noverit.
Aen deze plaets heeft Cats het onderwerp van het Zesde zyner Zinnebeelden ontleend, en het is, naer alle vvaerschynlykheid, dit opstel van Cats dat aen Bilderdijk zyne eerste gedachte heeft gegeven. Men vergelyke beide stukken, en zie welk heerlyk gebruik onze Dichter van andermans werk weet te maken.
-
voetnoot234.
-
En wenscht zich zat te warmen. Het woord zat beteekent niets anders dan verzadigd. Men zegt dus zoo wel zich zat eten als drinken. Men zegt even zoo des levens zat, zat van dagen, enz.
-
voetnoot235.
-
Maar ijlings. Vglk. III, vers 87. - Baard en boks-pels. De Fabel verbeeldt den Veldgod met hoornen op het hoofd, eenen baerd, en geheel het onderlyf van een' bok. - Zie, over Pan en zyne mythologische geschapenheid, Silius Italicus, Punicor. XIII, 326-47.
-
voetnoot236.
-
En heel de borst verschroeid. Dit gezegde hangt nog af van het werkwoord staat des voorgaenden regels: en staet hem heel de borst verschroeid. Vglk. II, vers 154 en 300.
-
voetnoot239.
-
Van 't Lyciaansch gebergt'. Dit gebergte, in 't latyn mons Lycaeus (van λύκος, wolf, omdat er veel wolven in woonden) ligt in Arcadia, en was toegewyd aen Pan.
-
voetnoot240.
-
Aan zilvren Galatheê. Zulks is het epitheton dier Nimf, in 't latyn Galatea candida. Haer naem drukt het uit, want hy komt van γαλα, γάλακτος, melk.
-
voetnoot241.
-
Zie daar, enz. Wat volgt is de toepassing van het voorbeeld dat de Dichter uit de Fabel opgehaeld heeft. De godheid waer in vers 221 spraek van was, beteekent de Weelde, die hier geschilderd wordt, en wat de Dichter van gene gezegd heeft, is op deze toepasselyk. - Ons aller lot. Vglk. IV, vers 512 en de aenteek.
-
voetnoot244.
-
Ons hart ontsteekt, dat is wordt ontstoken, of eerder vat vuer, want het werkwoord is als onzydig gebruikt.
-
voetnoot246.
-
Onze arm omvangt haar (de weelde) pas, dat is ter nauwernood. De gelykenis slaet op Pan die de vlam omarmt.
-
voetnoot247.
-
Een vuur dat spier en huid verzeert, dat is kwetst, doch veel sterker. Men vindt bezeeren meer gebruikt, maer dit is insgelyks zwakker. Bezeeren is iets zeer doen, by v. zynen vinger bezeeren. Verzeeren brengt een denkbeeld van verwoesting meê, als het zeer dat door 't vuer veroorzaekt wordt eigen is. Zoo zal men zeggen dat het kind aen het kokend water geheel zyn hand verzeerd heeft. Het werkwoord is afkomstig van het subst. zeer, pyn, smart, wond, voorkomende in de composita hartzeer, hoofdzeer, enz. Vglk. II, vers 402.
-
voetnoot248.
-
Ja heel het schepsel sloopt. Dit laetste zegt zoo veel als het latyn destruere, solvere. Een huis, een schip sloopen, is dat afbreken. De Dichter dacht hier op het vyfde Hekeldicht van Persius, v. 58, dien hy naderhand vertaeld heeft. Zoo is regel 250 ook eene herinnering aen Persius, aldaer v. 105-7. Vglk. hierna, vers 293 en II, vers 194.
-
voetnoot252.
-
Neen, stervling, enz. Dit is de gevolgtrekking van al hetgeen vooraf gaet, en tevens het slot van een eerste betoog. Wat heelt de Dichter tot dus verre bewezen? Dat het kunstryk gewrocht van het menschelyk lichaem door duizend, en zelfs de geringste oorzaken ontsteld, gestoord, ja vernield kan worden. Gelukkiglyk is den mensch, als eerste middel van instandhouding, het pyngevoel gegeven dat hem telkens waerschouwt tegen het bedreigend leed. De Pyn is dus een onschatbaer goed en eene hooge weldaed van God: dit zal wel niemand meer in twyfel trekken.
Doch de in tyds waerschouwende stem der Pyn wordt niet altyd aengehoord; veelal zelfs verwaerloost de mensch hare raedgeving, en zie daer de voornaemste oorzaek van de Ziekte in 't algemeen, en van de Ziekte der Geleerden in 't byzonder. Men ziet, het is niet mogelyk met meer orde voort te gaen. Dit is dan weêr een nieuw voorstel dat Bilderdijk gaet ontwikkelen, en tevens eene nieuwe bron van dichterlyke schoonheden.
-
voetnoot253.
-
Doch, als 't onhandig kind. Het is 't Latyn effrenatus, dissolutus, die geen' toom of band lyden wil, die daer wars van is. - Dat doof is voor vermanen. Het verbum is hier substantivè gebezigd, in stede van vermaning.
-
voetnoot254.
-
Maar dartelt, enz. Dartelen (zie vers 92) is spelen, en met iets dartelen zegt zoo veel als 't fransch se jouer de, se faire un jeu de. De herhaling van het woord tranen in dit vers is byzonder schoon en nadrukkelyk.
-
voetnoot255.
-
Hem 't hoofd ziet buigen, enz. Hem kan in dativo en buigen in sensu neutro opgevat worden, even als in het gezegde: het hoofd buigt my van de zorg. Doch men houde liever hem voor een acc. naer de gewoone constructie. - Kroost beteekent de kinderen beider geslachten. Vglk. vers 300.
-
voetnoot256.
-
Maar wulpsche dwaasheên stelt voor, enz. Voorstellen is hier eigentlyk préférer. Als of men zeide: die liever zich ophoudt met wulpsche dwaesheden, dan zyn' vader troost te geven door goed gedrag.
-
voetnoot257.
-
Of de inspraak van zijn hart. Men bemerke het schoone, zinryke woord inspraak voor de inwendige stem des harten. - Zwelgen is stikken, doch verknocht met het denkbeeld van overdaed. - Rinkinken is een klanknabootsend woord, hier byzonder krachtig en gepast. Rinkelen is rammelen, veelal gezegd van het spelen der kinderen met blikken of koperen doorboorde plaetjes op een' stok of reep genageld, en welke den naem van rinkels dragen. Rinkinken is zoo veel als rinken en kinken, zynde dit laetste insgelyks een woord dat van een ander kinderspel ontleend schynt. Het geheele werkwoord beteekent een sterk gerammel en geraes maken, als by sommige slemperyen gepleegd wordt, in 't Latyn bacchari. By uitbreiding zegt men ook: zyhebben al de glazen aen stukken gerinkinkt. Vglk. II, vers 107.
-
voetnoot258.
-
Als liet zich 't kwaad gelijk de zorg verdrinken. De lezer bemerke hoe schoon de dubbele beteekenis van het woord verdrinken hier toepasselyk is, namelyk al drinkende verdryven, en doen stikken, of smooren (noyer). Men zou geen gevoel moeten hebben om niet getroffen te worden door de waerheid van deze bedenking, en door het gansche tafereel des losbandigen jongelings die zyne ouders vermoordta door zyn gedrag. Het staet daer enkel als vergelyking, maer als lafereel op zich zelve is het voltooid. Menig kind is doof voor de ouderlyke vermaningen; doch allen zyn geen wanschepsels die met de tranen eens vaders den spot houden. Verre de meesten erkennen hunne pligt van dankbaerheid, maer worden meêgesleept door hunne driften, en om de verwytingen van hun hart te doen zwygen, den moed niet hebbende van er naer te luisteren, geven zy zich over aen bedwelmende vermaken. Men ziet, daer ontbreekt geen trek aen.
-
voetnoot259.
-
Zoo slaat... tot genoeglijkheên gezind. Tot vermaken genegen en daeraen verkleefd. Gezind beteekent die zyn zinnen op eene zaek gerigt, geslierd, gevoerd heeft.
-
voetnoot260.
-
De stem, enz. Wat in den wind slaen beteekent, weet ieder; doch men bemerke hoe krachtig hier de uitdrukking is, van aert anders zeer gemeenzaem. - Baldadig. Kiliaen en Huydecoper maken onderscheid tusschen baldadig en balddadig. Het eerste leiden zy af van het oude bal, kwaed, boos, nog overig in baloorig (surdaster, étourdi). - Het woord balddadig in tegendeel verklaren zy door het verouderde bald of bout, dat is audax, praeceps, stout, roekeloos, voortvarend. Alle onze eigennamen in baldus, Theudebaldus, Gundebaldus, Zwentiboldus, enz. komen daer van voort, - en, naer myn inzien, baldadig ook. Wat het woord wachteres aengaet, dit vindt men in geen woordenboeken, maer 't mag er zeker in opgenomen worden.
-
voetnoot261.
-
Of poogt haar, de stem der Pyn namelyk. - Door 't vergif van artseny te sussen. Alle artseny verkeerdelyk gebruikt, mag men vergif noemen. De spreuk is een oxymôron. - Sussen is stillen, doen zwygen, meest gezegd van kinderen die men door wiegen in slaep sust.
-
voetnoot262.
-
Die 't vuur dat opvlamt, smoort. Dit laetste zegt hier even zoo veel als 't Fransch étouffer en 't Latyn opprimere.
Hier is de vergelyking en hare toepassing voleindigd: gelyk het onhandig kind, enz. zoo doet de mensch die de stem der Pyn geen gehoor wil geven of haer door valsche hulpmiddelen poogt tot zwygen te brengen. De verkeerdheid van zulk gedrag wordt in de volgende verzen bewezen. Waer komt het op aen? Om te toonen dat men het eerste gevoel van ongesteldheid niet mag veronachtzamen; want de natuer spreekt in dat gevoel.
-
voetnoot263.
-
Natuur spreekt in haar, namelyk in de stem der Pyn. Maer hoe spreekt zy? op een gebiedenden en onwederstaenbaren toon? Neen, als moeder, dat is zacht, gedwee. De eerste beteekenis van dit laetste woord is buigzaem, en metaphorice gezeggelyk, docilis. Door verwantschap der denkbeelden beteekent het ook lenis, mitis, placidus, zynde al deze woorden door Kiliaen opgegeven. Vglk. III, vers 383.
-
voetnoot264.
-
Ontbloot. Versta zy, dat is de Natuer. - Scherp van sneê, is een dichterlyk byvoegsel. Acutae cuspidis hastam, zegt Ovid. Met. VI, 78.
-
voetnoot265.
-
Geen snerpend foltertuig. Het werkwoord snerpen beteekent het geluid dat eene roede of geessel onder het slaen verwekt, en, by uitbreiding, de pyn die door zulk een snerpend foltertuig veroorzaekt wordt. Vglk. II, vers 470. - By 't nietigste, het kleinste, het geringste overtreden.
-
voetnoot266.
-
Zy gruwt van woest geweld. - Gruwen is horreo, abhorreo, den grootsten wederzin, den sterksten afkeer hebben van iets. - En roekloos krachtbesteden, dat is, zy gruwt van roekeloos hare krachten te besteden. Vglk. boven, vers 97 en de aenteek. De moederlyke aert der natuer is hier zeer dichterlyk en tevens zeer nauwkeurig geschetst, ook in de volgende aendoenlyke verzen.
-
voetnoot267-68.
-
Zy spreekt... genoegzaam tot haar wraak. Men bemerke het schoon contrast tusschen een stillen zucht en de gewoonlyk zoo hevig voortgaende wraek. De regten der natuer kunnen niet ongestraft geschonden worden; maer de natuer, als eene tedere moeder, wreekt het eerste ongelyk door een enkelen zucht.
Maer de amplificatio poetica gaet nog voort, en de waerheid verliest er niet by: in tegendeel.
-
voetnoot269.
-
Ja, dikwijls zwijgt ze; zy zucht niet eens. - En, vreemd zynde, dat is geene genegenheid hebbende tot straffen en kastijden, en derhalve daer niet gemeen meê, maer er eerder vreemd van of verwyderd,
-
voetnoot270.
-
Beperkt ze, enz. Beperken is palen stellen aen iets waer te voren geen palen aen waren, en dus overdragtelyk intrekken, verminderen.
-
voetnoot271.
-
Het lachj' ontbreekt dan. Bemerk die dichterlyke personnificatie der Natuer, en de toepassing op haer aenzigt van hetgeen zich vertoont op 's menschen aenzigt waer de natuer in spreekt.
-
voetnoot272.
-
Staat statig, staat omwolkt. Wat mag Bilderdijk bewogen hebben om deze aenstootelyke cacophonie van vier gelyke klanken niet te myden? Het was toch gemakkelyk om doen, met enkel statig te vervangen door ernstig, wat hier niet alleen het zelfde zegt, maer naer myn inzien nog beter de gedachte uitdrukt. Inderdaed het is niet deftig (grave), maer ernstig (sérieux) dat hier gezegd moet worden. - Spelt geen kwaad. Spellen beteekent hier voorspellen.
-
voetnoot274.
-
Aan de onderaardsche kimmen. Dit staet voor de benedenwareld. Het woord kim beteekent eigentlyk den rand van een vat of glas, ora, margo vasis, dolii, cupae, zegt Kiliaen. De dichters gebruiken het voor den schynbaren rand der aerde waermede deze aen den hemel sluit, anders gezegd de gezigteinder (l'horizon).
-
voetnoot275.
-
't Is geen stormweêr, 't is geen onweêr. Die twee zyn onderscheiden gelyk het fransche tempéte en orage. - Nog, dat is tot dus verre; maer storm en onweder zullen er op volgen, indien men het beginnend kwaed niet afweert, en 't grootere voorkomt. - Dat broeit, achter dat omwolkte aenschyn van vers 272. Broeijen, verbum neutrum, beteekent in zich zelven muiken en allengskens ryp worden. Vglk. hierna, vers 407.
-
voetnoot276.
-
De stroom des levens. Versta, de bloedstroom. Vglk. II, vers 91 en 315.
-
voetnoot278.
-
De vadzigheid des slaaps, dat is de vadzigheid gelyk van iemand die vaek heeft. Vadzig beteekent loom, traeg (lent, pesant, paresseux). Vglk. hierna, vers 402, en IV, vers 308.
-
voetnoot279.
-
En teelt een ongevoel. Dit woord is nergens zoo gebruikt. By Hooft vindt men 't in den zin van ongevoeligheid; maer hier is het geheel iets anders, en volkomen gepast om het fransche malaise uit te drukken. De zelfde kracht van het voorvoegsel on komt voor in andere woorden, als ondeel, ondier, ontuig, onmensch.
-
voetnoot280.
-
Die den hersenvezel spant. Namelyk die tusschenstand (cet état mitogen ) tusschen lust en onlust spant het hersen- of breinvlies, en mat af.
-
voetnoot281.
-
't Gebruik der leên vermoeit, dat is niet, wordt moede, maer maekt moede, of vermoeit den mensch. - En doet den boezem zwoegen, hygen, als na zwaren arbeid. Vglk. II, vers 436 en de aenteek.
-
voetnoot282.
-
Het zintuig, wars van lust, dat is, afkeerig van lust, of dat nergens lust in schept, onttrekt zich aan 't genoegen der werkzaemheid, waer het anders lust in vindt, want het oog schept lust in 't zien, het oor in 't hooren, enz. Hierby dient nog opgemerkt dat het zintuig hier weêr in eenen algemeenen zin aengewend is, namelyk de sing, voor den pluralis.
-
voetnoot283.
-
Misnoegdheid, wrevelzin (mauvaise humeur). Deze twee zyn nog subjecta van het werkwoord treft, dat maer eens uitgedrukt is en dry mael geldt. Vglk. II, vers 423 en de aenteek.
-
voetnoot284.
-
En de anders, dat is in andere omstandigheden, in den staet van gezondheid zoete rust, enz. Hiermede is het tafereel voltooid, ja, en rykelyk. Vglk. IV, vers 261.
Zie daer dan de eerste ongesteldheid, het eerste pyngevoel dat den menseb waerschouwt zoo haest hy, het zy door overdreven letterarbeid, het zy door eenig ander vergryp, zich zelven te kort doet. Die eerste graed van lyden mag niet verwaerloosd worden, want uit zulke verwaerloozing kan niet volgen dan vergrooting van 't leed, als nu voorgedragen en bewezen gaet worden.
-
voetnoot285.
-
Gelukkig hy die u hoort, enz. Bewonder de gemakkelykheid der transitie, en den altyd plegligen en hoogst dichterlyken toon op welken Bilderdijk de natuerlyke waerheden weet te behandelen. - O zachte schuldvermaning, der Natuer namelyk, die in de ongesteldheid spreekt en den mensch zyne schuld doet zien. Hoe wel wordt die vermaning hier zacht genoemd!
-
voetnoot286.
-
Voorbygaande, het tegenovergestelde van duerzaem of blyvend. Het Fransch zegt passager. - Als de nacht der middagzonnetaning. Wat edele vergelyking! De zin is, als de nacht die veroorzaekt wordt door de oogenblikkelyke verduistering van de middagzon. - Tanen is s'éclipser. Frans Burman, in het tweede Deel zyner Aanmerkingen, bl.470 en, na hem, Weiland, willen dat het werkwoord afgeleid is van de rosgeele kleur die het leder krygt door zyn bereiding met run of taen, gemalen eiken schors. Maer anderen spreken dat tegen, en de zaek zou verdienen op nieuw onderzocht te worden.
Over het woord Middagzonnetaning, als compositum, mag men den Middelaer nazien, II, bl. 437, en vgl.
-
voetnoot287.
-
Die 't daglicht onderschept. Dat is hier juist de beteekenis van het latynsche intercipere en 't fransch intercepter. Het is ook juist dat wat een eclipsis doet, namelyk de maen in haren omloop zich stellende tusschen de zon en de aerde, onderschept het licht der zon, het woord gebruikt zynde in den overdragtelyken zin van beletten, onderbreken, in zyne werking stuiten, met tusschen die werking en het doel waer zy naer streeft een beletsel te stellen. Men zegt ook eenen brief onderscheppen, dat is ondervangen, in zyne vaert wegnemen. - Maar niet in 't pekel dooft. In 't pekel wil zeggen in de zee, waer de zon, naer mythologische opvatting, hare stralen in uitdooft, en in den schoot van Tethys gaet slapen. De zin is derhalve: Die 't daglicht voor een' oogenblik verduistert, maer de zon niet doet ondergaen, gelyk de Nacht doet, die Phoebus verdryft en zyne plaets inneemt. De toepassing is edel, dichterlyk en nauwkeurig. Het vermanend pyngevoel of de eerste graed van ongesteldheid onderschept een oogenblik de volle gezondheid, breekt den lichamelyken welstand af, stoort den bloei des levens; maer het dooft de gezondheid niet uit, het verwoest den welstand niet, gelyk de eigentlyk gezegde ziekte. - De verklaring volgt.
-
voetnoot288.
-
Ze ontrust, dat is, zy maekt ongerust, en waerschouwt door die ontrusting. - Maar zy stort geen ramp op het hoofd dat nederbukt onder die vermaning, dat er niet tegen opstaet. En wat vermaent de Pyn? wat raed geeft zy aen die haer gevoelt? zy zegt:
-
voetnoot289.
-
Keer tot de matigheid. In 't Fransch modération, tempérance. - Gy hebt er u van verwyderd, en daerom zyt gy ongesteld; maer keer terug, ga weêr in de perken der matigheid, die gy overschreden hebt, en verschans, dat is versterk u, binnen hare palen, tegen alle verder kwaed. Meer wordt er nog niet gevorderd; dat is genoeg om u te redden: zie enkelyk af van uwe ongeregeldheid. Vglk. II, vers 134 en de aenteek.
-
voetnoot290.
-
En 't lichaam zal zich-zelf versterken, en het zal tevens den geest versterken, die mede in de eerste ongesteldheid des lichaems deelde: beide zullen weêr hunne vorige gezondheid bekomen.
-
voetnoot291.
-
Maar wacht u.... uw diersten schat, de gezondheid namelyk, verbeurt. Dit woord zegt zoo veel als het Latyn perdere, dat is perdare, gelykluidend met pessum dare, wegwerpen, opgeven, verdoen, vrywillig verliezen. Die een ander doodt, verbeurt zyn leven; want hy weet vooraf dat men 't hem ontnemen zal, tot straf van zyn misdaed. De ontrouwe leenman verbeurt zyn leen; want de leenheer slaet het aen, tot straf van 's leenmans pligtbreuk. Uit deze voorbeelden kan men de beteekenis van het woord in Bilderdijks vers goed opmaken. Vglk. IV, vers 246.
-
voetnoot292.
-
De zweep der smart verwekt. De zin is: wacht u dat ge, met het zacht vermaen der eerste pyn te verwaerloozen, de zweep der smart verwekt. Let wel op, het is nu geen moederlyk vermaen meer, bestaende in een enkelen zucht of een vriendelyk woord; maer 't is een zweep, gelyk waermeê de strenge, de getergde vader vermaent, al kastydende namelyk. - Daer staet ook smart, als veel sterker in beteekenis dan pyn; want het is verwant met het Sanskrit mri, dood; met het latynsche mors, en met veel andere wortels in onderscheidene talen breken, morzelen, wonden, verderven beteekenende, enz. Het woord is zoo oud als het menschdom. - Die 't zenuwweefsel scheurt. In 't Fransch tissu nerveux, namelyk die deelen waer de zenuwen uit bestaen, fyne vezelen in malkander geweven door de scheppende hand der Natuer. Dat weefsel wordt gescheurd door de zweepslagen der hevige smart.
-
voetnoot293-294.
-
En 't slopende verderf. Vergelyk boven, vers 248 en de aenteek. In bloed en aderbuizen verspreidt. Achter het woord aderbuizen staet in de beide uitgaven (van 1807 en van 1828) een comma, doch kwalyk, als ieder merken kan. In bloed en aderen is de zin en de gedachte: namelyk in het bloed en, met het bloed, het geheele lichaem door; want de aderen voeren dat levensvocht, hetzy nu gezond of besmet, in al de deelen des lichaems. Dewyl de aderen den vorm hebben van buizen, groot of klein naer elks bestemming, mag Bilderdijk de twee woorden samenvoegen, als zinryker en vooral de zaek verbeeldend. Vglk. boven, vers 128. - Om vroeg of laat... op te bruizen. - Bruizen of bruisen, verwant met het fransche bruire en 't grieksch βρύζω, βρύω, beteekent dat geraes dat de schuimende golven maken, even als andere vochten door het vuer in 't koken gebragt. Opbruizen is dus al bruisende opstaen, zich verheffen, uitborsten. Vglk. boven, vers 143, alsmede IV, vers 302 en de aenteek.
-
voetnoot295.
-
Of de al te matte spier van vezelkracht ontzet. De eerste beteekenis van het woord ontzetten is iets uit zyn plaets doen wyken, verwrikken, gelykluidend met het fransche disloquer. Van daer is zy overgegaen tot die van iemand uit het bezit zetten, hem uit zyn ambt of eigendom stooten, van waer dan al verder de beteekenis van berooven ontstaen is, in welken laetsten zin Bilderdijk het woord hier gebruikt. De constructie van dit en 't voorgaend vers hangt nog altyd af van 't gezegde in vers 291. - Vezelkracht is die kracht van rekken en krimpen, aen de vezels eigen, die men in 't Fransch conlractilité heet, en misschien nog anders, want contractilité zegt maer de helft. - De al te matte spier. Spier is wat de Franschen muscle noemen. Al te mat zegt zoo veel als boven mate vermoeid: namelyk wanneer de zweep der smart de spieren door drukking, of spanning, of terging (of wat al meer?) afgemat heeft, zoodanig dat zy in onmagt vallen en hare vezelkracht verliezen, of liever zoodanig dat hare bestanddeelen, de vezelen, de noodige veêrkracht kwyt geraken.
-
voetnoot296.
-
Om machtloos, buiten raad, enz. Men bemerke dat dit en het volgend vers op den persoon zien, die in de vorige verzen aengesproken wordt: wacht u, dat ge, enz. Het om waer dit vers meê aenvangt en dat in vers 294 ook voorkomt, drukt het gevolg uit van de verwaerloozingdie hier bestraft wordt. - Buiten raad zegt zoo veel als radeloos, dat is die er geen raed meê weet (désespéré, sans ressource).
-
voetnoot297.
-
Als in een' kerkermuur... af te kwijnen. Dat woord afkwynen komt in geen woordenboeken voor, alsvele van onze composita, waervan slechts de simplicia opgenomen zyn. Men vindt nogtans ver boven de vierhonderd werkwoorden die met het voorzetsel af samengesteld zyn, maer dat er nog meer kunnen gemaekt worden, blykt uit dit vers van Bilderdijk. Het voorzetsel af in samenstellingen beteekent dikwyls strekking naer onder, verwydering, scheiding, enz. doch niet zelden moet zyn ware beteekenis door het bygevoegde werkwoord bestemd worden. Hier is het zoo veel als zyn leven al kwynende doorbrengen, doch sterker met het voorzetsel, omdat zulks de kwyning tot het einde toe beter uitdrukt. Het is dus gelykluidend als het overig zyns levens tot den laetsten dag toe in kwyning slyten.
-
voetnoot298.
-
Dat duizend beulen vindt in duizenden, enz. In de eerste plaets is het telwoord adjectivè gebruikt, in de tweede substantivè, gelykin 't Latyn mille homines en duo millia hominum. Wy kunnen ook duizende menschen zeggen; maer Bilderdijk schept lust in het woord als substantivum te gebruiken, en niet zonder reden; want aldus is het getal geïzoleerd en wordt er nog grooter door. Zoo zegt hy in den derden Zang van dit Gedicht, vers 195:
Ja, had ik duizenden van tongen van metaal.
Vglk. II, vers 318.
-
voetnoot299-300.
-
Ach! 't is die voorzorg, enz. Warm beteekent hier vurig, sterk, in welken zin de Franschen soms hun woord chaud gebruiken. - Drift is hier genegenheid (affection), en dewyl het aenkomt op de drift van 't moederlyke hart, mag ze liever warm heeten, dan vurig of hevig, wat te veel zou zeggen. - Voor 't dierbaar kroost zoo teer is een appositie by 't geen wat voorgaet: het hart dat.... zoo teer is.
-
voetnoot301.
-
Die roept, enz. Hier is weder een Bilderdijksche kunstgreep. Roepen, vermanen en bidden doet de moeder, uit voorzorg, uit genegenheid tot haer kroost. Spraekkundig beschouwd, zien de dry werkwoorden terug op voorzorg of op drift, een van welke men voor 't subject moet nemen; maer de tusschenkomst van geheel het volgend vers, hetwelk de subjecten van de verba scheidt, maekt dat de geest des lezers gansch ingenomen is door het denkbeeld der teerherlige moeder, en deze wordt, in de opvatting, die roept, vermaent en bidt. - Om zich van 't kwaad te keren, zegt zoo veel als: dat het zich van 't kwaed afkeeren zou, of: ten einde haer kroost zich van 't kwaed verwydere. Het werkwoord keeren, zoo wel in den zin van verrere als van vertere, wordt gewoonlyk met de dubbele e geschreven. Bilderdijk doet het anders, maer moet niet nagevolgd worden.
-
voetnoot304-305.
-
Wat zegge ik? hoorde ik wel? Heb ik wel verstaen? Dit zinspeelt op alles wat voorgaet, namelyk het leed dat vergroot is door de misachting der vermanende pyn. Dit leed nu, hetwelk de Dichter zoo levendig geschetst heeft, en dat den lyder jammerkreten afperst, is dat wel wraek en straf die de Natuer tegen den roekeloozen mensch uitoefent? Straf, ja, is het ten aenzien van den mensch die, met niet te luisteren naer de eerste vermaning, zich zelven vrywillig een meerder kwaed op den hals trekt, en derhalve zyn eigen beul wordt. Maer van den kant der Natuer is het dat niet. De correctio door Bilderdijk aengewend is hoogst gelukkig en dichterlyk. Neen, teedre Moeder, neen, Geen straf, geen geessel is het; neen, 't is poging tot herstelling. Vglk. IV, vers 389 en de aenteek.
-
voetnoot306.
-
Uw weeke boezem, enz. Week staet hier overdragtelyk voor teder, die ligt getroffen wordt.
-
voetnoot307.
-
't Is poging.... van 't wis verderf te ontslaan. - Wis is gewis, zeker, onvermydelyk. Ontslaan is verlossen, doch verschillig in betrekking. Beide beteekenen bevryden, maer het eerste door verbreking, het tweede door losmaking der boeijen.
-
voetnoot308.
-
Dat eens, enz. De zin is: om het lyf te verlossen van het verderf dat, zoo haest het zich in de organen vestigt, die doet vergaen. Het dient opgemerkt dat het woord verderf hier eigentlyk beteekent het beginsel des verderfs (le principe délétère). Zich zetelen is eensluidend met zich vestigen, maer schilderachtiger en dus verkieslyk. - Vergaan is 't latynsch perire.
-
voetnoot309.
-
Ja.... voor kan komen, gelyk dat eerste smartgevoel, die beginnende ongesteldheid, waer vroeger spraek van was.
-
voetnoot310.
-
Dan is zy heelend, dat is genezend, of strekkende tot de genezing. - Dan leert zy 't ons betoomen, bedwingen (cohibere). Namelyk de Pyn leert ons dan hoe het kwaed betoomd, bedwongen zal worden; derhalve moeten wy de werking der Natuer gadeslaen en niet te keer gaen, gelyk in de schoone verzen 341 en volgende gezegd zal worden. De Dichter begint zulks al te bereiden.
-
voetnoot311.
-
Dan, eene eedle werking zynde van dezelfde moedermin, van de Natuer namelyk. Nu volgen onderscheidene poogingen der natuer om het kwaed te bevechten en te overwinnen: krimping, uitstorting van vochten, ettermaking, ontsteking, koorts.
-
voetnoot312.
-
Dan spant zy vezelkracht. Zie vers 295 en de aenteekening. - Dan spant zy dierlijke aandrift in. Dat is wat de wetenschap uitdrukt met het fransche effort organique.
-
voetnoot313.
-
Om 't uit te werpen, enz. De zin is: om het kwaed uit te werpen; of, kan zy 't niet uitwerpen, het te bedwingen, dat is meester te worden door geweldige tegenwerking; of, kan zy 't niet bedwingen, het dan ten minste te temmen, tam te maken, dat is te verzachten, te verminderen.
-
voetnoot314-16.
-
Van daar dat prikkelen, dat nijpend samenklemmen, dat wringen, persen van de veezlen, namelyk die verschillende werkingen (ces contractions et ces crispations) waervoor men physiologist moet wezen, ik zeg, zoo zeer niet om ze goed te verstaen, maer om ze goed uit te leggen. - En dat vocht. De zin is: van daer mede dat vocht, dat zich weldadig uitstort om, indien er schadelyke scherpten by ontstonden, die stomp te maken, in eenen figuerlyken zin, dat is te verzachten of te neutraliseeren. Vglk. boven, vers 154. - Het vocht waer hier spraek van is, noemt men lympha, lymphe, dat een groote rol speelt in het dierlyk leven. Meer mogen er deskundigen van zeggen. - Het woord scherpte, door Bilderdijk eerst in dien zin gebruikt, beteekent âcreté. De woordenboeken geven scherpheid en scherpigheid, maer de schryvers die ze opgenomen hebben, gingen zoo vast in hun schoenen niet als Bilderdijk, die kortaf scherptens zegt, in plaets van scherpheden of scherpigheden welke 1o het vers zouden bederven, 2o langdradig zyn, 3o zwakker van beteekenis. - Intusschen dient het opgemerkt dat het ware meervoud van scherpte, scherpten moet zyn, zonder s, welke men hier voor eene schryffout mag aenzien. Vglk. III, vers 296 en IV, vers 327.
-
voetnoot317.
-
Van daar die koking. Dit woord is moeijelyk te verklaren, maer men verstaet het van zelf. - In de holligheên, namelyk blutsen en kneuzingen. - En builen, het tegenovergestelde van blutsen, in 't Fransch tumeur, gezwel.
-
voetnoot318.
-
Wier heilzame etterteelt, dat is ettermaking of voortbrenging; maer hoe dichterlyk, hoe nauwkeurig, hoe krachtig is weêr het woord, dat Bilderdijk invoert, want by anderen vindt men 't niet! - Haar, dat is de holligheden en builen, zuivert van 't vervuilen, van hetgeen haer vervuilde, of zou doen vervuilen, namelyk van kwade en bedorven stoffen die er vergaderd waren. Vergelyk met deze plaets een vers uit den Treurzang van Ibn Doreid, tweede Druk, bl. 6, en Bilderdijks aenteekening daerop, bl. 33.
-
voetnoot319.
-
En 't tergend lichaam, dat zyn juist die stoffen, of wel een vreemd lichaem, een splinter, een doorn (of wat al meer?) dat prikkelt en tergt, in 't Fransch irriter. Vglk. hierna, vers 364.
-
voetnoot320.
-
Omwikkelt, enz. Dit vers is een wonder van rykdom en van nauwkeurigheid. - Het werkwoord omwikkelt heeft hier de beteekenis niet van omwentelen (in 't Fransch retourner), met den klemtoon op de eerste lettergreep; maer eerder die van omgeven (entourer, envelopper), met den toon op de tweede sylbe, gelyk het iambisch vers meêbrengt. Wat doet de Natuer om het tergend lichaem, de splinter, den doorn, enz. te weren? Zy teelt etter, welke etter allengskens de splinter van alle kanten omgeeft en ze aldus los maekt; vervolgens stuwt of stouwt de Natuer haer, met den etter die ze omwikkelt, naer buiten toe, en eindelyk dry ft zy haer uit door de wond die de splinter gemaekt heeft, of die de Natuer zelf maekt om 't kwaed uit te dryven. Vglk. II, vers 77 en 140. Zie ook III, vers 299 en de aenteek. alsmede IV, vers 220.
-
voetnoot321.
-
Van daar, namelyk van die zelfde werking der Natuer, waer boven spraek van was. - De ontsteking, in 't Fransch inflammation. - Die de vochten (les humeurs, les liquides) feller nopend, enz. Nopen, door Kiliaen en anderen met de zachtlange o geschreven, door sommigen met de scherplange, en dus dubbele o (welke laetste spelling door Bilderdijk zelf in zyne Woordvorsching, bl. 62, verdedigd wordt), beteekent aenzetten, aendryven, prikkelen. De zin is derhalve: de ontsteking, dewyl zy de vochten aenzet, en door die aenzetting hen overal doordryft waer zy anders zouden blyven in steken. Nu is ook het volgend vers klaer, ja; maer men bemerke nogmaels hoe Bilderdijk alles weet uit te drukken, en door gepaste vergelykingen of metaphoren de zaken treffend te maken. Vglk. IV, vers 304 en de aenteek.
-
voetnoot322.
-
Verstopte buizen vaagt, zuivert. Vglk. vers 399 en de aenteek. - Gesloten sluizen opent. Vglk. IV, vers 209.
-
voetnoot323.
-
Van daar de koortsen, zoo weldadig! zoo geducht! Dit laetste woord beteekent hier vreesselyk, in 't Fransch redoulable, zoo wel als redouté. De koortsen zyn inderdaed het een en het ander, weldadig namelyk, als poogingen der natuer om het kwaed, dat is de ziekte, uit te dryven, volgens de theorie van Celsus, Sydenham en anderen. Geducht, omdat zy werkelyk vergezeld zyn van vreesselyke omstandigheden, en soms doodelyk van aert. Hier is inzonderheid spraek van toevallige koortsen (of hoe zal ik het fransche fièvres symplomaliques vertalen?), veelal aenvangende met koude, opgevolgd door hitte, en eindigende met zweeten. De fransche wetenschap noemt die dry eigenschappen stade de froid, stade de chaleur en stade de sueur. Deze dry afwisselingen worden door Bilderdijk afgeschetsl in schoone en hoogst dichterlyke vergelykenissen.
-
voetnoot324.
-
Daar 't bloed, enz. Daar is wanneer, lorsque, waer de Franschen ook où voor stellen. - Een heir gelijk, dat is, gelyk aen een heir. Zie, over de spelling van dit woord, Bilderdijks Spraakleer, bl. 32 en 391.
-
voetnoot325.
-
Zich samentrekt naar 't hart, enz. Zich naer iets samentrekken is eene spreekwyze die geen goed neêrduitsch voorkomen heeft, en niet eigenaertig het fransche se concentrer vers weêrgeeft. Onze Dichter heeft zich gelukkiger uitgedrukt in vers 147 van den derden Zang. - Als in zijn binnenwallen. Zinspeling op de sterkte van 't vorige vers en met het volgende eene allerschoonste vergelyking daerstellende.
-
voetnoot327.
-
Dan schokt het lichaam, enz. Het werkwoord staet in sensu neutro. Vglk. II, vers 400 en 431. - 't Trilt, in stede van het trilt, is hard genoeg, en in de uitspraek weinig onderscheiden van 't rilt, wat dan ook even goed ware, want trillen en rillen zyn nagenoeg eensluidend. Vglk. III, vers 449.
-
voetnoot328.
-
De slagaâr schroomt te slaan. Bemerk die schoone uitdrukking schroomt, die de slagader personnificeert.
-
voetnoot329.
-
Des levens slinger, dat is de pols of de hartklop. De allegorie is heerlyk; want gelyk de slinger van het uerwerk den tyd verdeelt, zoo merkt de polsslag de stonden van het menschelyk leven. Die zelfde allegorie vindt men ook in al haren luister in het begin van een ander meesterstuk van Bilderdijk, namelyk het Waarachtig Goed. - De lezer geve ook acht op het imilatieve van het vers.
-
voetnoot330.
-
En trilt onrustig, onregelmatig, als iets dat beeft. Vergelyk vers 327. - Met afgebroken horten, dat is met stooten, het zy men 't woord neemt voor een substantivum pluralis numeri, of voor een infinitivus substantivè positus. De Franschen heeten zulks pouls saccadé.
-
voetnoot331.
-
En 't schijnt, enz. Het aenzigt wordt bleek, de lippen blauw, even alsof de dood er reeds haren stempel op drukte. Men zou zeggen de lyder heeft niet meer dan zynen geest te geven.
-
voetnoot332.
-
Een oogwenk, enz. Nog een oogenblik, schynt het, en 't is er meê gedaen, de lyder sterft.
-
voetnoot333.
-
Doch 't opgepakte bloed. Het epitheton staet gelyk met het fransche accumulé, concentré.
-
voetnoot334.
-
Ontlast zich. Het woord en zyn beteekenis komt overeen met het fransche se décharger, gezegd van vloeistoffen die ergens in overloopen, b.v. de rivier in de zee, het bloed van het eene orgaen in het andere. Vglk. II, vers 71.
-
voetnoot335.
-
Met vollen stroom, met al zyne kracht. - Naar zenuwnet. In 't Fransch tissu nerveux. Vglk. boven, vers 292.
-
voetnoot336.
-
Het giftig letsel. De fransche wetenschap heet dat le principe morbide. Het woord letsel zegt zoo veel als ongemak, schade, nadeel. Vglk. boven, vers 309.
-
voetnoot337.
-
Zoo waar is 't, enz. Dit is de gevolgtrekking uit alles wat voorgaet, namelyk de bevestiging der leer van Hippocrates die het axioma stelt: Νούσων Φυσιες ἰητροί (Zie Hippoc. Epidemiorum, lib. VI, sect. V, text. 1), door Bilderdijk vertaeld: de aart der Ziekten is genezende. - O roem der Grieksche wijzen. Hippocrates werd geboren te Cos, een eiland in deEgeïsche Zee. Hy behoort niet tot het getal der zeven Wyzen van Griekenland, waer dit vers op zinspeelt, maer hy mag er dichterlyk onder gerekend worden.
-
voetnoot338.
-
Wiens luister, in 't Fransch éclat. Het wordt hier gezegd van roem, en de Dichter verstaet de dusgenoemde médecine hippocratique, thans bezwalkt door andere, naer Bilderdijks oordeel verkeerde systemen, doch die eens heerlijk zal herrijzen en alle valsche stelsels zal doen vergeten. Bezwalken, van onzekere afkomst, beteekent eigentlyk iets van zynen glans berooven, by voorbeeld een' spiegel waer men den adem over laet gaen. By uitbreiding van het denkbeeld, bezoedelen, schenden, maer hier in 't byzonder zoo veel als verduisteren. Het woord herrijzen beteekent weder- ryzen of opryzen, hier, zyn vorigen glans hernemen of wederkrygen.
-
voetnoot339.
-
Als, of wanneer, de ijdle nieuwigheid. Versta de nieuwe systemen die, volgens Bilderdijk, ongegrond zyn en niet berusten dan op ydele meeningen, op vooroordeelen en onwetendheid. - Voor 't licht der waarheid vlucht, of vlugten zal. Sedert dat Bilderdijk dit schreef, is werkelyk de geneeskunst tot de hippocratische princiepen althans gedeeltelyk weêrgekeerd.
-
voetnoot340.
-
De ziekte is heelingskracht, dat is, inspanning van krachten tot heeling of genezing. - En geen verdervingzucht, dat is, geene werking tot het verderf van dengene die de ziekte beproeft. Dit vers is de dichterlyke vertaling van Hippocrates stelling. Wat volgt is eene toepassing der leer van den griekschen geneeskundige, namelyk eene les vol van wysheid en waerheid, onschatbaer voor alwie zich op de geneeskunst toelegt of die uitoefent.
-
voetnoot341.
-
Van hier dan. Men lette op het signum exclamationis van vers 344. De uitdrukking komt overeen met het fransche loin d'ici, het procul este en het apage der Latynen. Vglk. IV, vers 105. - Het onverstand, l'insensé, of letterlyk, de onwetendheid. - Dat 's lichaams beste poging. Versta, de pooging best geschikt om het kwaed te overwinnen.
-
voetnoot342.
-
Te keer gaat, fat is, tegenwerkt, bevecht, wederstreeft. - Door een kunst, verbysterd of die verbysterd is, welk woord hier niet beter vertaeld kan worden dan door het fransche fourvoyée. Verbysteren is byster maken, of in verwarring van zinnen brengen, op den doolweg voeren. Zoo zegt men ook het spoor byster worden, dat is, zynen weg verliezen, het goede spoor kwyt geraken. Vglk. II, vers 18. - In beooging. Dit woord zegt zoo veel als doel of bedoeling, datgene waer men 't oog op heeft. Hier beteekent derhalve het gezegde: eene kunst die haer doel miskent, die niet weet of ziet waer zy heen wil en moet. Vglk. IV, vers 390 en de aenteek.
-
voetnoot343.
-
Daar ze opstaat, hare krachten inspant om tegen 't kwaad te worstelen.
-
voetnoot344.
-
Als waar hy 't onheil, als ware die arbeid het kwaed of de ziekte zelf. - Dien arbeid nederslaen, is de poogingen der natuer verydelen door verkeerde tegenwerking; maer het woord van Bilderdijk is byzonder krachtig en dichterlyk. Vglk. boven, vers 97.
-
voetnoot345.
-
Neen, leeren we in de kwaal, Heur worstling niet vermengen. Men geve acht dat het bezittelyk voornaemwoord Heur met een hoofdletter geschreven is. Waerom is zulks gedaen? Opdat de lezer de worsteling der kwael niet zou verstaen, maer de worsteling der Natuer, want daer ziet het woord op. - Vermengen, is zoo veel als verwarren, confondre.
-
voetnoot346.
-
Waar ze om zwoegt, om welke (propter quam) de Natuer zwoegt, dat is, arbeidt. Hier eigentlyk de oorzaek, het kwaed waer zy tegen vecht en hare krachten inspant. Vglk. II vers 436 en de aenteek. - Haar bystand toe te brengen. Hier is haar geen bezittelyk maer het persoonlyk voornaemwoord, illi of ei. Om alle verwarring voor te komen staet hier haar, en in 't voorgaend vers heur, zynde dit laetste meer gebruikelyk als bezittend voornaemwoord, terwyl het eerste zoo wel persoonlyk als bezittend is.
-
voetnoot349.
-
Uw eenigste misschien! Zinryk en hoogst wysgeerig. Ja, men mag over 't algemeen zeggen dat de geneeskunst hoofdzakelyk bestaet in de natuer gade te slaen, hare werking in acht te nemen, en die werking te begunstigen, om ze te helpen haer doel te bereiken.
-
voetnoot350.
-
Gods stedehoudster. De Natuer is van God ingesteld; zy werkt volgens wetten door God zelf bepaeld; die wetten heet men natuerwetten; zy strekken tot ontwikkeling, tot volmaking, tot instandhouding der schepselen; hare magt is dus eene soort van vicaria potestas, want zy werkt altyd volgens de goddelyke voorschriften, en wat zy doet komt van God. Te regt dus mag de wet der natuer Gods stedehoudster genoemd worden, en die twee woorden zyn niets dan eene appositio.
-
voetnoot351.
-
Neen, steun haar, dat is schraag en help, en voer verkwikking by, opdat zy hare krachten niet verliezen moge. - Schragen en helpen en steunen zyn synonyma, doch onderscheiden in betrekking.
-
voetnoot352.
-
Maar overheer haar niet. Wil haer geen geweld aendoen, niet bedwingen, niet overmeesteren, door aavrechtsche artseny, door verkeerde geneesmiddelen. - Averegts komt van ave en regts. Het aloude ave heeft de kracht van tegen, in eenen kwaden zin gebruikt, en komt overeen met het latynsche ve in vecors, vejovis, vesanus, enz. Zie Bilderdijks Brieven, III, bl. 226. - Men kan niet ontkennen dat het eerste hemistichion van dit vers geenszins welluidend is, noch dat het woord overheeren veel gelukkiger toegepast is in vers 364.
-
voetnoot353.
-
Geen plant, enz. Dit en de twee volgende verzen zinspelen op de voortbrengsels van de dry ryken der natuer. Uit Indus kruidwaranden. Zie vers 91 en de aenteekening.
-
voetnoot355.
-
Geen dierlijk geil, enz. Geil is vet, nog alleen overig in het woord bevergeil, zynde 't geen men in de geneeskunst Castoreum noemt. Zie VI, vers 339. - Of bloed, of merg, of hersenschaal, allen animalia waer vroeger de kunst gebruik van maekte, doch welke thans meest daergelaten worden.
-
voetnoot356.
-
Natuur ten spijt. Dat is tegen den dank der Natuer, of, als de Natuer niet meê wil werken.
-
voetnoot358.
-
En volgen leerzaam na. Dit werkwoord is hier onzydig gebruikt, zonder regimen. De zin is: de Natuer gaet ons voor, en wy volgen als leerzame kweekelingen. Wy laten ons geleiden door de Natuer. - Zie daar de kunst van heelen! Dat is, de kunst van genezen bestaet daer in. Zie de aenteekening op vers 91.
Edoch de Natuer is niet altyd maglig om het kwacd te bestryden. Daer zyn ook ongeneeslyke kwalen, welke men moet trachten voor te komen. Dit gaet de Dichter zingen, en zyn transitie is weêr zoo natuerlyk, als of er geen kunst toe noodig was geweest.
-
voetnoot359.
-
Maar wat, enz. De zin is: maer wat zullen wy, wat zal de kunst doen, indien de kracht der Natuer, die 't kivaad, enz.
-
voetnoot361.
-
Natuur in onmacht valt, enz. De constructie hangt nog altyd af van het voegwoord indien.
-
voetnoot363.
-
Ach, zwakke wederstand, enz. Dat is 't antwoord op de vraeg.
-
voetnoot364.
-
En tergt de woede. Vglk. boven, vers 319 en de aenteek. Zie mede II, vers 258. - Van 't overheerend kwaad. Van het kwaed dat de overhand genomen heeft, dat meester is.
-
voetnoot365.
-
Vergeefs, enz. Het gegeven antwoord wordt verklaerd door eene hoogst dichterlyke vergelykenis. - Het elliptisch gebruik van voorleden deelwoorden, als hier en in de twee volgende verzen, is zeer gemeen in onze tael. Vergeefs gesparteld kan uitgeleid worden door te vergeefs zult gy gesparteld hebben, in stede van te vergeefs spartelt gy, en zoo ook in de andere voorbeelden. Dat de wending zeer levendig en daerom verkieslyk is, ziet ieder. Vglk. IV, vers 505.
-
voetnoot366.
-
Op d'ijzren schalm. Dit laetste is wat men in 't Fransch chainon heet, namelyk ieder deel of schakel, waervan de vereeniging de keten uitmaekt. Maer welke tael en welke verzen!
-
voetnoot367.
-
Of ontwricht. Zie vers 130 en de aenteekening. Ontwricht wordt hier gezegd van arm, zoo dat de zin is: vergeefs uw' arm verbrijzeld of ontwricht. Dat soort van omkeeringen is eigen aen Bilderdijk, die er meer dan eens wonderen meê gedaen heeft.
-
voetnoot369.
-
Uw leed vermeerdert slechts, dat is, doet niet dan vermeerderen, dan aengroeijen. Uit al uw tegenworstelen volgt alleenelyk vermeerdering van het kwaed. - Voorzeker, enz. Wat volgt is niets dan de ontwikkeling der waerheid en de toepassing der vorige comparatio.
-
voetnoot370.
-
Slechts eindig is de macht, enz. Het bywoord slechts heeft in dit vers dezelfde beteekenis als in het voorgaende. Eindig beteekent borné, limité, en staet tegenover het woord oneindig, dat nogtans meer in gebruik is.
-
voetnoot373.
-
Verspilt zijn laatste krachten. Vglk. II, vers 196.
-
voetnoot374.
-
Van kruiden hulp te wachten. Vglk. boven, vers 91 en de aenteek. alsmede IV, vers 505.
-
voetnoot376.
-
Weêrsta, enz. Dit is de dichterlyke vertaling van het overbekende van Ovidius, Rem. 91.
Principiis obsta; sero medicina paratur,
Cum mala per iongas invaluere moras.
Die spreuk mag men te regt eene gouden spreuk noemen.
-
voetnoot380.
-
Zoo rukt, enz. Nogmaels eene gepaste en schitterende vergelyking om te toonen hoe het kwaed vergroot wordt door de poogingen der Natuer, als het te laet is. - Aan 't woên, verkort van woeden. De zin is: aen 't woeden gevallen, of woedend geworden zynde door de pyn. Vglk. III, vers 438. - Ree is zoo veel als ree-geit.
-
voetnoot381.
-
Aan den pijl. Dit is het regimen indirectum van het werkwoord rukt. - Waarvan zy is doorschoten. Het geldt hier, als de Lezer merkt, de oudste jagt, die met pyl en boog gepleegd werd.
-
voetnoot382.
-
Maar om zich 't doodlijk staal, waer de pyl, van voren, meê gewapend is, te dieper, enz. De zin is: zy rukt aen den pyl, doch met dit gevolg dat zy hem dieper instoot, verre van hem uit te trekken.
-
voetnoot383.
-
Ach, de angel van den schicht, de weêrhaek van den pyl, maakt telkens grooter wond. Dat is, iederen keer dat zy den schicht uit wil rukken, vergroot zy de wond. Al hare moeite is niet alleen vergeefsch, maer tegenstrydig.
-
voetnoot384.
-
Zy zieltoogt. In 't Fransch zegt men agoniser van 't grieksche ἀγών stryd, waervan ook ἀγωνίζομαι, stryden. Ons woord is ontleend van de moeijelyke ademhaling der stervenden, welke den doodstryd meestal vergezelt. De lyder trekt naer zynen adem, en met den laetsten adem verhuist de ziel. Hy schynt derhalve zyne ziel of het leven door dat togen of trekken te willen wederhouden. Men ziet dus dat het woord eigentlyk van den mensch alleen kan gezegd worden; doch het denkbeeld dat men er in het gebruik aen hecht, maekt het ook toepasselyk op het dier, welks doodstryd hier zoo treffend geschilderd wordt. - De woorden krimpen en krommen langs den grond zyn byzonder gepast om het wringen en 't woelen van het stervend dier uit te drukken.
-
voetnoot385.
-
En bijt in 't bloedig gras, in 't gras dat zy met haer eigen bloed besproeit. Men ziet, daer ontbreekt geen trek aen het tafereel, zoo levendig gemaeld dat alles voor de oogen des Lezers schynt te gebeuren.
-
voetnoot386.
-
En 't vlijmende ijzer, enz. Vlym, by Kiliaen vlim, is een laetyzer of lancet. Van daer vlymen of vlimmen, met een vlym openen. Door uitbreiding der beteekenis toepasselyk op alles wat scherp en puntig is. Vglk. III, vers 171 en IV, vers 106. - Haken heeft hier een byzondere kracht.
-
voetnoot387.
-
Tot dat eindlijk, afgetobt en met doodzweet overdekt zynde. Aftobben, zoo veel als afmatten, is een woord dat tot den gemeenzamen spreektrant behoort; maer het is hier zoo eigen, en drukt de zaek zoo wel uit, dat het door geen beter zou kunnen vervangen worden. Het deelwoord eindigt echter, in den regel, met eene d, niet met een t, gelyk het hier geschreven staet.
-
voetnoot388.
-
Haar foltring nog voltrekt. Waerom voltrekt? omdat het de laetste is. Waerom nog? omdat die jongste golf door de tegenworsteling van het dier gestort wordt, en dus eene nieuwe pyn is.
-
voetnoot389.
-
Beeft, Lijders! In de volgende verzen komt het inzonderheid aen om te leeren dat men het kwaed voor moet komen door tydige maetregelen. - Voor 't zelfverwareloozen. Vglk. IV, vers 3 en de aenteek. alsmede vers 407 van denzelfden Zang.
-
voetnoot390.
-
Vreest de dorens... verbonden aan de rozen des vermaeks, des letterarbeids, enz. Zie, voor de spelling van het woord rozen, het aengemerkte op vers 49 van den vierden Zang.
-
voetnoot391.
-
Zy blijven, enz. De dorens blyven, wanneer de bloem verwelkt is. De allegorie luidt als volgt: De bloemtjes die de mensch plukt zyn zoo haest ontbladerd, alsof zy door den wind neêrgeveld wierden. En hoe meer roozen hy plukt, hoe meer doornen hy overhoudt, welke doornen alsdan vereenigd en tot een geessel saemgevlochten, hem schrikkelyk knellen en wonden slaen.
-
voetnoot394.
-
't Verderf. Vglk. boven, vers 307. - En houdt niet op van knagen. Versta, vreet immer voort, knaegt altyd verder, en krygt weldra de overhand. Dit wordt wederom door eene gansche reeks van figuren, namelyk vergelykingen, bewaerheid.
-
voetnoot395.
-
De schouder, die in 't begin den last niet gevoelt dien hy draegt, kromt weldra onder 't aengroeien van dien zelfden last.
-
voetnoot396.
-
Het onkruid tiert, enz. Tieren is trekken, wassen, aert nemen. Bilderdijk heeft over dit woord geschreven in zyneSpraakleer, bl.406; in zyne Geslachtlijst III, bl. 140 en in zyne Aanteekeningen op de Gedichten van Hooft, bl. 115. Vglk. IV, vers 326 en de aenteek. - En, eenmaal wortelvast zynde, dat is wortel gevat hebbende.
-
voetnoot397.
-
Grijpt om zich, ontwikkelt en verspreidt zich langs alle kanten. - En verstikt de zwangre korenhalmen. Men bemerke de schoonheid van het epitheton en de eigenschap van het woord verstikken dat verklaerd wordt op vers 273 van den vierden Zang.
-
voetnoot398.
-
Uit naauwlijks zichtbre walmen. Zie vers 229 en de aenteekening. Walm beteekent hier damp. De gedachte is, uit de geringste vonk, die daer ligt te smeulen en te rooken, doch zoo weinig dat men den rook ter nauwernood ziet, kan eene vlam opryzen die niet meer te blusschen is. Vglk. II, vers 45, alsmede III, vers 270 en 296.
-
voetnoot399.
-
Een zwerm van horsels, eigentlyk horsel- of horzelvliegen, dat is angelvliegen, gelyk Bilderdijk het verklaert in zyne Geslachtlijst, I, bl. 323. - Die de boomgaard vaagt van 't ooft. - Ooft is hetzelfde als fruit, namelyk allerhande boomvruchten, onderscheiden van veldvruchten. De Duitschers zeggen obst. Vergelyk boven, vers 124 en II, vers 494. - Vagen is eigentlyk schoonmaken, door het afdoen van stof of andere vuiligheid die 't voorwerp dekte. Hier zoo veel als wegvegen, berooven, uitplonderen van al de vruchten die de boom draegt. - Boomgaerd, een woord dat Bilderdijk, misschien by misvatting van den letterzetter, vrouwelyk gebruikt (want in zyn Geslachtlijst geeft hy 't ook als mannelyk op), beteekent een' hof, tuin of besloten plaets, waerin ooft- of vruchtboomen gekweekt worden, by Kiliaen ook ooftgaerd genoemd. De Duitschers zeggen Garten, de Franschen jardin. In 't Latyn heet het arboretum, gelyk wyngaerd vinetum of vinea, niet vitis, wat eigentlyk wynstok beteekent. In onze streken kennen wy ter nauwernood wyngaerden, maer in dezuidelyke landen vindt men ingesloten velden met wynstokken beplant, en dat zyn eigentlyk gezegde wyngaerden.
-
voetnoot400.
-
Uit nietige eijers, enz. Hier is het werkwoord stijgt op nog eens by te verstaen. Een zwerm... stygt op uit, enz. - Door de Lente rijpgestoofd, dat is, welke door de Lentezon uitgebroeid zyn. De lezer bewondere de keus der woorden.
-
voetnoot401.
-
ô Offert, enz. Dit is de gevolgtrekking uit alles wat voorgaet: Het verderf, indien gy het in zynen oorsprong niet stuit, neemt immer toe, en wordt aldra onherstelbaer. Daerom dan, ô offert, maar in tijds, enz. De beteekenis van dit woord is opofferen (sacrifier), dat is van iets afzien waermen prys aen hecht of waer men aen verkleefd is, voor iets anders van grooter waerde of waer men toe verbonden is. Zoo zegt men dagelyks dat de mensch zyne vermaken opofferen moet aen zyne pligten. Het is hier ook zoo.
-
voetnoot402.
-
't Gestreel der vadzigheid. Deze streelt inderdaed of vleit de zinnen. Vglk. boven, vers 278 en III, vers 182.
-
voetnoot403-405.
-
De tokkling van den smaak. Zie vers 155 en de aenteekening. - 't Verlokkende venijn van geestenwekkend vocht, namelyk van alle dranken die de geesten opwekken, doch altyd schadelyk zyn, als de dry die volgen: aangezetten wijn, door kruidery of anderszins; - geblakerde oliën, koffydrank namelyk, waer al de kracht van bestaet in de olie die door 't branden der koffyboon ontwikkeld wordt, en waer de letterzwoeger zoo vaek zynen toevlugt toe neemt, om zyne geesten op te wekken. Zie de schoone plaets van den vyfden Zang, vers 226-36. - En laauwe waterdranken, thee te weten, die ook zeer schadelyk is wanneer men er opwekking in zoekt en hem te sterk neemt. - Bemerk dat al de substantiva van deze vyf verzen regimina directa zyn van het werkwoord opofferen. Nu volgt het regimen indirectum.
-
voetnoot406.
-
Aan 't plichtig zelfbehoud. Dit laetste is wat men in 't Latyn noemt propria salus, in 't Fransch conservation de soi-même. Plichtig staet hier in zyne ware beteekenis van verpligt (obligé), dat is, waer men toe verpligt is. Pliglig, in den zin van misdadig (coupable), waer het meest in gebruikt wordt, verwyst naer het wortelwoord plegen, handelen; en zoo is iemand pliglig aen diefstal, omdat hy eenen diefstal gepleegd heeft. Pligt komt overigens ook van plegen, namelyk op handelingen ziende die men gewoonelyk doet, als waer men toe verbonden is. Onze Dichter gebruikt hetzelfde woord met de hier gemeende beteekenis, in zyne Nieuwe Mengelingen, I, bl. 140 (112 der kleine uitg.):
Het geen gy heden goed, en braaf, en plichtig vindt,
Verwijl, verschuif dat niet op 't ongewisse morgen.
-
voetnoot407.
-
ô Bluscht het smeulend vuur, dat is neemt de oorzaek weg; bestrydt het kwaed in zyne wording; roeit het uit met het aen te randen in zynen wortel. - Smeulen wordt, in den eigenlyken zin gezegd van verborgen vuer dat rookt, maer nog niet brandt. Vglk. III, vers 5 en IV, vers 291. - Broeijen, waer het vers meê eindigt, beteekent nagenoeg hetzelfde, doch in eenen figuerlyken zin. Vergelyk boven, vers 275.
-
voetnoot408.
-
't Is mooglijk dan vergeefsch. Dit laetste woord is hier een adjectivum substantivè sumptum, geen adverbium, als blykt uit de ch waer 't meê eindigt. Men kan 't echter ook door een ellipsis verklaren: het blusschen is... dan vergeefsch, en zoo blyft het een adjectivum. - Als schuur en zolder gloeit. De vergelykenis is genomen uit de stoffelyke wereld. Namelyk als de landman zyne schuer en zynen zolder ziet branden, dan is het veelal te laet om het vuer te blusschen. Men kan de vergelyking, zonder den zin geweld aen te doen, toepassen op de maeg en het hoofd. Vglk. II, vers 309.
-
voetnoot409.
-
Doch, Lijders, enz. Hier is weêr een punt van transitie. De Dichter heeft getoond wat er uit verwaerloozing kan voortspruiten, namelyk kwalen die de kunst niet magtig is te genezen. Nogtans, en hier gaet de eerste Zang meê eindigen, moet men nimmer wanhopen; want hetgeen de kunst niet vermag, vermag soms de Natuer door een buitengewoone pooging. - Vreest vooruit, dat is, eer het kwaed bestaet, opdat gy 't moogt voorkomen. - Maar wanhoopt nooit in 't lijden, namelyk als het kwaed aenwezig is, als het werkelyk bestaet.
-
voetnoot410.
-
Wat kwalen, enz. Dit wat zegt hier zoo veel als welkdanige en hoe groote kwalen ook haer bestryden.
-
voetnoot411.
-
Gods Almacht mat de kracht, enz. Doch wy kennen die maet niet, en mogen dus altyd betrouwen dat de Natuer, met hare krachten in te spannen, het kwaed bedwingen zal.
-
voetnoot412.
-
En 't erfgoed van de hoop. Hopen is den mensch ingeboren; het is dus een erfgoed van onze natuer. - Verzelt, dat is vergezelt ons, enz. - Geheel het vers is eene dichterlyke vertolking van de troostlyke volksspreuk: zoo lang er leven is, is er hoop; en zoo dient het tot bewys van het gezegde in de voorgaende verzen, namelyk dat men nimmer de hoop mag opgeven.
-
voetnoot413.
-
Ja, Zondaars, enz. Nu volgt de ontwikkeling der voorgedragen waerheid door vergelykingen.
-
voetnoot414.
-
Ja, Krijgsman, enz. De constructie is hoogst merkweerdig en zeker nergens elders te vinden. Het werkwoord weren is actief, en dan beteekent het, volgens het hedendaegsch gebruik, keeren, afkeeren, afwenden, verwyderen, buiten houden. Het wordt ook reflexief gebruikt, te weten zich weren, in den zin van beweging maken, moeite doen, zich verzetten tegen iets; maer dan is 't neutrum, gelyk zich vergrammen, zich berouwen, enz. kunnende geen regimen hebben dan door tusschenkomst van een voorzetsel. Hier is 't geheel iets anders. Bilderdijk bezigt het woord in zyne eerste en oude beteekenis van waren, dat is bewaren, verwant met het Fransche garder, in het Latyn servare, tueri, custodire, enz. gelyk men 't by Kiliaen metal zyne composita vindt. Die beteekenis past ook volkomen op het veege lyf, dat de gewonde krygsman eigentlyk niet meer verdedigen kan, maer alleen beschutten, dekken en aldus bewaren. En zoo komt het mede best overeen met de denkbeelden die men aentreft in vers 420 en volgende. Het u, dat hier bystaet, is dus het regimen indirectum, namelyk een dativus, als in de spreekwyze: dek u het hoofd. - Veeg, by Kiliaen en in den mond van 't volk veig, is bykans onvertaelbaer. Zie hier hoe Bilderdijk het verklaert in zyne Aenteekeningen op de Gedichten van Huygens: ‘Veeg, zegt hy, is in doodsgevaar, na aan den dood. Het woord is eigentlijk we-ig, waggelend, wegende, in de waag-of weegschaal hangende. De eigen beteekenis is dus, gereed te vallen. Vallen en sneven, voor sterven
gebruikt, zijn van eene beteekenis.’ Tot dus verre Bilderdijk. Laet ik er nu nog byvoegen, tot opheldering van 't gebruik, de volksuitdrukkingen veege manieren, veege reuk, enz.
-
voetnoot416.
-
Uw lichaam viert. Dit hangt nog af van het voorgaende steeds is 't tijd dat ge. Het werkwoord vieren hebben wy vroeger reeds verklaerd, op vers 52.
-
voetnoot417.
-
Dan... zijn throon heeft opgeslagen. Wanneer het zich gevestigd heeft en als een overweldiger heerscht. - Het werkwoord opslaen, even als het hoogduitsch aufschlagen, in den zin van stellen, oprigten, vestigen (dresser, monter), brengt het denkbeeld meê van bestanddeelen die in elkander geslagen of geklonken worden. Zoo zegt men eene tent opslaen, een leger (kamp) opslaen, eene wooning opslaen. En zoo zingt Tollens in zyn Nova Zembla, bl. 10 van de eerste, en de beste, of laet ik zeggen de alleen goede uitgave:
Hier heeft de wintervorst zijn' zetel opgeslagen.
-
voetnoot418.
-
Dan... weêr te ontjagen. De zin is, om hem zyne prooi weêr te ontjagen. Maer waer ziet dat hem op? Niet zoo zeer op 't vyandig kwaed, dat neutrius generis is, als op den overweldiger, die, door 't opslaan van zijnen throon reeds den geest des lezers heeft ingenomen. - Jagen, als bedryvend werkwoord, beteekent doen vlieden. Jagen, als onzydig werkwoord, beteekent 1o op de jagt gaen of zyn; 2o sterk ryden of voortsnellen, gelyk men by de groote jagten veelal doet. - Bejagen is dus naer iets jagen, figuerlyk naer iets trachten, en by uitbreiding, verkryqen. - Ontjagen is iemand iets met te jagen ontnemen. Vglk. IV, vers 156 en 431.
-
voetnoot420.
-
Wanneer hy (de weêrstand namelyk) 't geen u rest, dat is overblyft. Dit woord is geen Fransch, maer komt met het Fransch rester, dat insgelyks in het Italiaensch en het Spaensch bestaet, van het Latyn restare. Vglk. II, vers 272. - Voor de overmacht beschut, belet van ingenomen, overweldigd te worden, gelyk datgene wat gy reeds verloren hebt. Vglk. hiervoren, vers 151.
-
voetnoot421.
-
Dan nog is 't tijd, enz. Dit en de twee volgende verzen dienen tot verklaring van den weêrstand in vers 419 aengeprezen. Het komt hier niet meer aen op eigentlyke verdediging, waer het thans te laet voor is; maer op tegenwerking door behoedmiddelen. De gedachten zyn ontleend aen den landvorst die, op zyn grondgebied bevochten en overmand, ten laetste de wyk neemt in zyne burgt, en zich daer verschanst en versterkt tegen de verdere poogingen des vyands. - Buitenwerken zyn wat de Franschen heeten ouvrages avancés, die de andere dekken.
-
voetnoot422.
-
Den nog betwistbren grond. Den grond die nog niet veroverd is, die nog kan betwist worden aen den vyand.
-
voetnoot423.
-
Dan nog, den vijand zelv', enz. De gedachte is dat men alsdan nog nuttig kan zyn door het bloote tegengaen en vertragen van de verergering.
-
voetnoot424.
-
Vertwijfling, enz. Dat axioma is waer, en krachtig uitgedrukt. Vertwyfelen beteekent wanhopen, namelyk derwyze ergens aen twyfelen, dat men alle hoop daeromtrent verliest.
Wat volgt, is bereiding tot den tweeden Zang.
-
voetnoot425.
-
De ziekten niet belezen, Dit woord beteekent bezweren, conjurer, namelyk door het voorlezen van zekere formulae. De toepassing op het vermogen der dichtkunst is zeer wel gekozen. Men kent de fabel van Amphion, die door de tooverkracht zyner Lier de muren van Theben opbouwde, of gelyk Horatius het beschryft: A.P.v. 395,
Dictus et Amphion, Thebanae conditor arcis,
Saxa movere sono testudinis, et prece blanda
-
voetnoot427.
-
Geneeskunst biê door haar, door de Lier des Dichters, die in den vyfden Zang uitvoeren zal wat hy hier in de volgende verzen belooft. - Biê staet voor biede, in subjunctivo, en zoo ook hergeef voor hergeve, in 't naeste vers. Vglk. IV, vers 484 en de aenteek.
-
voetnoot430.
-
Ik zal haar oorsprong... zingen. Dit is de stof des tweeden Zangs.
-
voetnoot431.
-
Leert haar, eer ze uitbot, enz. Het gezegde is nauwkeurig. De knoppen van eenen boom, enz. zyn datgene waerin de jonge bladeren en bloesems gesloten en ingewikkeld liggen. Het uitbotten is 't opengaen der knoppen, en 't schieten of voorlspruiten van 't geen er in was.
-
voetnoot432.
-
Haar vordring, enz. De zin is: leert hare vordering, enz. - Recht bespiên. Wat is bespieden? zorgvuldig, nauwkeurig nagaen. Het bygevoegde recht zegt dus zoo veel als: met die oplettendheid die men by 't bespieden aenwenden moet.
-
voetnoot433-34.
-
Leert wat haar opkomst stuit', enz. Het zyn de denkbeelden van vers 313 ontwikkeld en met veel kunst uitgedrukt. De gedachte is: leert wat de ziekte kan beletten geboren te worden; of, bestaet zy, wat haer uit kan roeijen; of, is zy reeds aen 't woeden, wat haer razerny bedwingen en intoomen kan; of eindelyk, heeft zy de overhand, wat palen kan stellen aen hare dwingelandy en haer geweld tegen houden. Vglk. II, vers 236 en III, vers 278.
-
voetnoot435-436.
-
En, staat haar heeling, enz. Dit is de laetste onderstelling: indien het kwaed alle menschelyke krachten te boven gaet, en derhalve ongeneeslyk is; leert dan, wat ten minste het leven dragelyk kan maken, en het folterend wee kan verzachten. En hiermede is de stof bereid voor de volgende Zangen.
|