De ziekte der geleerden
(1807)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
[pagina 1]
| |
By 't klateren der schorre Krijgstrompet,
Het hol gegrom van rommelende trommen,
En 't dof galop van 't brieschende genet,
Den Oorlogstoon zeeghaftig na te brommen: -
Dit vordert kracht en jeugdig bruischend bloed
In ruime borst en forsgespannen longen;
Maar ach! mijn jeugd verdween met kracht en moed;
Mijn hart is flaauw; mijn adem, afgezongen!
Wel aan! men grijp' de schelle herdersfluit!
Haar malscher toon heeft min gevaars te ontmoeten:
Haar zacht, haar zoet, haar doedelend geluid,
De trippelmaat der vluggerepte voeten,
Wanneer het West in zoele Lentelucht
Door beuken ruischt, door esch en popelblaâren,
En 't schomm'lend bosch van mingeneuchten zucht,
Zijn meer geschikt voor slapgestemde snaren.
| |
[pagina 2]
| |
Mijn Cyther, neen! de hand vermeet zich niet
Het geen het hart niet langer kan gevoelen!
Het vinkjen fluit' in 't lieflijk zuizend riet;
De vorsch rikkikt in 't slijm der modderpoelen.
Der jeugd betaamt schalmei en rinkelbom:
Haar lacht de vreugd, de gunst der Piëriden:
Dan ach! wat heeft mijn bevende ouderdom,
ô Vriendenschaar, uw aandacht aan te bieden?
Ach! vergt zijn' druk geen blijde tonen af;
Het Herfstgetij' geen Lenteviolieren!
Men strooit de bloem op 't dor en eenzaam graf,
Maar 't geeft er geen om disch of hoofd te sieren.
Mij gaapt het aan, van weedom afgepijnd -
En echter, ja, mijn Zang moet voor u vloeien!
Gy wilt het dus, hoe zeer mijn Dichtaâr kwijnt;
En zou mijn borst op dezen wensch niet gloeien!
Zy doet het. Doch geen zangdrift vlamt haar aan:
Indien zy gloeit, zy gloeit van onvermogen.
De schaamtedrift die haar van angst doet slaan,
Zie daar de vlam die flikkert in mijne oogen!
Verwacht dus niet, dan stroef en kruipend Dicht,
En wat alleen mijn zwakte nog kan voegen.
| |
[pagina 3]
| |
De Minnaar zingt van Cytheréaas wicht!
En ik, ik zing mijn geestverteerend zwoegen.
Hy 't lieflijk oog, waar uit zijn lijden sproot;
En ik, de bron van mijne ontzetbre plagen:
Hy, minnetroost in zijn Geliefdes schoot;
Ik, artseny die 's levens pijn doet dragen. -
Ge ontzet u? Neen; ook mijn vervlogen jeugd
Mocht roos en myrth voor lieve maagden strooien:
Vergeef, vergeef, ô 's levens zoetste vreugd,
Indien wy thands den zwarten tabbaart plooien!
Apol doscht hier geen herderlijk gewaad,
Maar 't stijve kleed der Péans en Galenen:
Zijn Cyther spreekt de taal van Hippocraat,
En zal met ons aan 't angstig ziekbed stenen.
Hoe! is hy niet de God der artseny?
En zou zijn Lier der kranken noodhulp schuwen?
Mijn vrienden, neen. Rechtaarde Poëzy
Weet Dichtergeest aan schraler stof te huwen.
Geen veld is dor, waar Dichtkunst zich vertreedt,
Het bloemtjen wast, waar slechts haar voeten drukken!
En, zoo de hand den echten toongreep weet,
Ook wat verscheurt, kan streelen en verrukken.
| |
[pagina 4]
| |
Voor my, bewust hoe min my overschiet
Van 't zangrig vuur! hoe zeer mijn vingers beven! -
Mishaagt u licht de stroefheid van mijn lied,
Het moog voor 't minst mijn zucht getuignis geven.
Mijn zucht -! Gy kent, gewis, mijn Vaderland,
Gy kent die zucht, die steeds mijn borst mocht blaken:
Vergeeft om 't hart den misslag van de hand!
Een gunstig oor zal, wat my faalt, volmaken.
|
|