Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
XIX.Omtrent de saamgestelde woorden in schap, nis, en dom hebben wy opgemerkt, dat zy vrouwelijk zijn, behalven waar het onzijdig geslacht plaats heeft. Het is mijn plicht, dit wel te verklaren, opdat het eene wezendlijke bepaling, en geene uitdrukking in 't wilde zij. De zaak is deze. - De woorden in schap en nis zijn door haren aart vrouwelijk, en die in dom zijn op gelijke wijze in het mannelijk geslacht gevestigd. Maar zy zijn (en dit is er byzonder in, hetgeen ze van alle substantiven onderscheidt) onderhevig aan eene opvatting in concreto even als de adjectiven, en wy hebben gezien dat het de opvatting in concreto is (en deze alleen) die een woord onzijdig maakt. Men herinnere zich hier de zes soorten, welke onder dat in concreto behooren, en daaronder inzonderheid de collectiven. Voorbeelden zullen hier de zaak duidelijkst maken. Gezelschap is bevatting van de hoedanigheid van gezellen, by een zijn, van paren met iemand. De kracht van dit woord ligt in schap van scheppen, waar van schap (in het Deensch skab) een kas beteekent, ons schappraai, schepel enz. Die bevatting der hoedanigheid is eene abstractie; maar die abstractie wordt gebruikt (even als alle abstractiën in de talen) om de persoon te beteekenen, waarin die hoedanigheid is. Op gelijke wijze als konning de abstractie van konnen is | |
[pagina 342]
| |
en op de persoon die dat konnen bezit, toegepast wordt, die daarom konning, nu koning (potestaat) heet, even zoo wordt gezelschap gebruikt van degeen die gezelt. En in het byzonder is het woord van de oudste tijden af aan de echtgenoot. Gezelschap staat by onze Ouden gelijk met het Latijnsche conjux. By Cats, liefhebber der oudheid, en by Vondel-zelf vinden wy dit woord nog veelvuldig in dezen zin. Dit neemt echter niet weg, dat het voor het gezellen-zelf, voor het huwelijk inzonderheid en den staat des echts gebruikt werd; en het is dus dat men by tegenstelling van den getrouwde, een eenloopend man zegt: uitdrukking, die reeds in het Gothisch van Ulphilas voorkoomt, en het klinkt wonderlijk als men een eenloopend gezel zegt, 't geen een contradictie in terminis zijn zou, indien het woord gezel tegenwoordig zijne beteekenis niet verloren had, en in Duitschland (waar men onbegrijpelijk onkundig in zijn taal is) alleen op den ongetrouwde wierd toegepast, hetgeen van de Hervorming af by ons overwoei, als men by de Rederijkers bevinden kan. Gezelschap beteekent dan de hoedanigheid van gezellig te zijn, en by toepassing de persoon, die naar deze hoedanigheid genoemd wordt. Maar wanneer men die persoon naar eene hoedanigheid noemt, beschouwt men in 't woord die hoedanigheid niet meer; het wordt de beduidenis van de persoon, van de zaak-zelve, ongeacht of er die hoedanigheid in zij, dan niet; ware 't anders, zoo wierd alles contradictie. - Koning is wel konning, maar wy denken aan zijn macht niet; vrouw is wel vreugde, maar wy denken aan dat genoegen niet, als wy van een koning, van een vrouw spreken. Hertog is heirvoerder, graaf is oude; maar wy denken noch aan het heirvoeren, noch aan ouderdom, als wy die woorden noemen in toepassing op personen. Hoe zouden wy anders van een koning zonder macht, een kwade en plagende vrouw, een jonge graaf enz. spreken. Het zijn bloote appellativen, appellativen waarin de innige beduiding des woords niet in aanmerking genomen wordt. Doch men kan hen die gezellen, die by een zijn, ook beschouwen als zoodanig en in zoo verre als zy die hoedanigheid werkelijk hebben: en dan is het geen bloote bena- | |
[pagina 343]
| |
ming meer, welke door een abstractie wordt uitgedrukt. Het is dan geene abstractie van die hoedanigheid, maar het is een beschouwing van die hoedanigheid in concreto; en dus heeft dan plaats het geen wy gezegd hebben by alle opvatting in concreto plaats te hebben: men denkt op het voorwerp alleen in zoo verre die hoedanigheid raakt en niet verder, en dus zonder geslacht; dat is met andere woorden, het onzijdig geslacht krijgt er plaats. En wy zeggen derhalve het gezelschap. Het is even zoo met genootschap. De genootschap is het woord; maar de genooten, beschouwd voor zoo verr' zy de hoedanigheid hebben van genooten te zijn, zijn het genootschap. Daar is geen punt in de Hollandsche taal, waarin men meer gedwarreld heeft, dan waar men in dergelijke woorden het vrouwelijke en het onzijdige gebruiken moest. De zwarigheid ligt (als u uit het voorgedragene reeds gebleken is, mijne Heeren) niet in den aart der zake. Neen, het beginsel is eenvoudig en juist dat, welk door de geheele taal heerscht. Maar zy ligt daarin, dat van zeer vroeg het vrouwelijk en het onzijdig geslacht met elkander verward zijn geworden zoo in dit als in andere punten. Wil men dan a posteriori uit de schrijvers van vroeger, van later tijd, Hollandsche, Vlaamsche, die verschillende gebruiken en misbruiken ten hunnen tijde en in hun gewest ingeslopen, volgens de geslachten opmaken, zoo vindt men een duisteren chaos van schijnbare tegenstrijdigheden. 't Is alleen het beginsel a priori, vergeleken met de verschijnselen met in acht neming daarby van de verschillende tijden en gewesten en de daarin geheerscht hebbende taalgebruiken, dat in dien chaos het licht en door 't licht de volkomen organisatie voor onze oogen ontstaan doet. Kluit, hoezeer niet van uit het Logisch beginsel begonnen zijnde, heeft echter door dit doolhof een spoor gevonden, en zijne scherpzinnigheid heeft hem geleid tot eene onderscheiding. Het genootschap (zegt hy, en dit is de uitkomst van zijne langdurige en wijdloopige navorschingen) is de vereenigingzelve der genooten; de genootschap is het lichaam en de genooten die het uitmaken. Hy sterkt dit met voorbeelden; | |
[pagina 344]
| |
maar hy had het tegendeel met niet minder voorbeelden (en wel, uit dezelfde schrijvers) kunnen betoogen. Toonen wy kortlijk dat hy mistastte! Ik zal hierin mijn gelegde beginsel niet te baat nemen. Dit zou als een cirkel of petitio principii aangemerkt kunnen worden; hoezeer het, eens gestaafd, en a posteriori door de geheele taal bewaarheid gevonden zijnde, in voorkomende byzonderheden beslissend moet zijn. Ik zal het daar laten, en alleen uit zijne opvatting-zelve redeneeren. Wanneer de vereeniging der genooten (die abstractie) onzijdig ware, zoo zou de vereeniging van het weten (de abstractie der kennissen die tot één behooren en eene éénheid uitmaken) de wetenschap met één woord, ook onzijdig moeten zijn; maar wie heeft ooit het wetenschap gezegd, of wie zou het dulden konnen? Het is zoo, men zegt het Christenschap, het burgerschap, en nog eenige woorden, om eene abstractie te kennen te geven; en men heeft ook altijd de Christenschap, en de burgerschap gezegd om de Christenen en de burgers te samen genomen aan te duiden; doch het landschap, het genootschap, het heerschap, het gezelschap enz. enz. heeft altijd de personen beteekend, en beteekent ze nog; terwijl men op gelijke wijze de Christenschap, de burgerschap vindt voor de abstractie. Met dom is het even zoo. Wij zeggen de eigendom en het eigendom; maar het Christendom, het menschdom, het Godendom, het Engelendom, welke volmaakt met het genootschap, het gezelschap, in den zin van de vereenigde personen gelijk staan. - Het een en ander te samen genomen toont ons (bedrieg ik my niet) dat de onderscheiding van Kluit willekeurig is, schoon zy by eenige enkele onzer latere taalbouwers eenigen voet hebbe. Houden wy ons derhalve, mijne Heeren, aan de algemeene regel, die voor de geheele taal heerscht, en uit den aart der denking-zelven is voortgevloeid. Houden wy (zeg ik) de abstractien als in alles vrouwelijk; de woorden die de hoedanigheid in concreto uitdrukken onzijdig. - En voor zoo verr' de woorden in dom aangaat, wier uitgang het mannelijk | |
[pagina 345]
| |
geslacht eenmaal eigen is, deze woorden dan desgelijks onzijdig, als het in concreto plaats grijpt; anders mannelijk. - Zeggen wy dus met het volstandig gebruik; de eigendom voor de hoedanigheid van eigen te zijn; het eigendom voor het goed dat eigen is, wanneer men het in zoo verre aanmerkt als eigen zijnde en verder niet; by voorbeeld: ‘zie daar mijn eigendom, dat ik verkocht heb om brood te hebben; nu heb ik er den eigendom niet meer van, maar alleen het gebruik, 't geen ik my voorbehield.’ Dan, niet alle woorden in schap en dom zijn vatbaar voor die tweederlei opvatting. Wetenschap is en blijft altijd abstractie; rijkdom desgelijks; en gebruikt de spreker ze in eene andere toepassing, zy veranderen niet van geslacht. Waarom? om dat die toepassing niet in de taal-zelve ligt, maar buiten de taal is en dus tot de Rhetorische figuren gebracht moet worden. Dus kan ik de rijkdom zeggen voor de rijke lieden, en dat vinden we reeds in de veertiende eeuw dus gebruikt. Het is dus dat de woorden in heid nooit van geslacht veranderen. Zy blijven altijd de abstractien uitdrukken die zy inhouden, en de toepassing doet er niets toe; de wijsheid, de vroedschap, en de rijkdom der steden zeggen onze Charters altijd. Daar tegen is 't Christendom altijd onzijdig, ofschoon men er ook de hoedanigheid van Christen te zijn door verstaat. Even zoo is het met koningdom, voor koningschap genomen, met Vorstendom, Hertogdom, Graafschap enz. schoon men in Gelderland de Graafschap zegt. Dit bevestigt, dat een langdurig verloop belemmerend is dan zelfs als het ware beginsel zich aanbiedt. Immers het gebruik, eens gevestigd zijnde, is sterker dan alle beginsel. Maar wy mogen een tweede of onderregel hier te hulp nemen, die, waar de toepassing van het hooger beginsel dobberend schijnt, ons van nut is. Die in schap en dom, wanneer zy een goed of voorwerp van bezitting beteekenen, zijn onzijdig, als het graafschap, het landschap, het hertogdom, het vorstendom, het bisdom. Die in dom, wanneer zy ook een goed of voorwerp van bezitting, of een collectief beteekenen, zijn ook buiten deze beteekenis, en dus altijd en overal onzijdig. | |
[pagina 346]
| |
Die in schap, wanneer zy een waardigheid beteekenen, mogen deze regel volgen, maar zy houden ook haar eigen geslacht: de koningschap, de herderschap, de wijsgeerschap. Het is dus, mijne Heeren, dat men (meestal) altijd het gezelschap zegt; doch men zou kunnen zeggen de gezelschap, wanneer men het woord in den zin neemt van het by een zijn, of van iemand die een ander gezelschap houdt. En dus deden onze Ouden. Wat nu de woorden in nis betreft. Kluit maakt dit onderscheid tusschen het getuigenis en de, getuigenis, het geheugenis en de geheugenis, dat het getuigenis en het geheugenis de daad zelve van getuigen en geheugen (en dus de abstractie) beteekenen zou, en de getuigenis het geen getuigd wordt, de geheugenis het geen geheugt. Dit stemt overeen met het geen hy in de woorden in schap voorstelt. Ondertusschen hebben wy juist door de gantsche taal (en alomme by alle volken is het hetzelfde) het vrouwelijke aan de abstractie verknocht gevonden. - Het is dikwijls moeilijk te zeggen, wat een schrijver op deze of gene plaats juist gedacht heeft, om dat men dikwijls in 't schrijven, zelf zijne gedachten niet duidelijk inziet, maar zich met een onbestemdheid vergenoegt, die in de uitdrukking overgaat. - Wat het denkbeeld van Kluit betreft: dit heeft hy by de opzameling der voorbeelden waarop hy het gronden, of liever, waar meè hy het staven wil, meêgebracht (zoo als 't gaat) en er niet in gevonden. Wy allen begaan daaglijks denzelfden misslag, en wanneer wy ons by een partieele oplossing of oplossing van een enkel punt bepalen, is het byna onmooglijk dat wy er niet in zouden vallen. - Maar hy had juist de tegengestelde onderscheiding op deze zijn zelfde voorbeelden kunnen vestigen, en zy zouden hem even goed gediend hebben. - Het is, wat de zaak-zelve betreft, hier al wederom en eenstemmig waar, dat de abstractie vrouwelijk is, en de benaming van een voorwerp met die abstractie het woord vrouwelijk laat; doch het in concreto opvatten van de hoedanigheid het onzijdige met zich brengt. De getuigenis, als daad van getuigen, is dus vrouwelijk; de getuigenis als het schrift, of de mondelinge voordracht, of | |
[pagina 347]
| |
de inhoud van het getuigen, is desgelijks vrouwelijk. Maar wanneer ik het geen getuigd wordt als getuigd wordende beschouwe, zoo wordt het het getuigenis. Het is derhalve (de zaak juist genomen) niet hetzelfde of ik zeg: de getuigenis van Jan, Pieter of Paulus is wraakbaar, dan of ik zeg: het getuigenis enz. In het eerste geval is het ‘het getuigen (wat hy ook getuigen moog) van hem is wraakbaar; of zijn getuigde is wraakbaar, het zij dan om de form of om de materie, of wel, om den getuige-zelven’; maar in 't ander geval zeg ik: ‘hetgeen hy getuigd heeft, als getuigenis beschouwd, is wraakbaar.’ - Of, is dit voorbeeld misschien te duister, laten wy de en het geheugenis nemen. ‘De geheugenis van die zaak is my bygebleven’ is goed en beteekent ‘het geheugen-zelven, de daad van te herdenken en te kunnen herdenken, het in gedachte houden van de zaak. Dus: de geheugenis is daarvan bewaard gebleven’ enz. - Even zoo is 't vrouwelijke: ‘Ik heb mijne geheugenis verloren’ dat is mijn geheugen, het vermogen om te herdenken aan iets.’ Maar: ‘dat geheugenis is verloren’ beteekent daar tegen het geen waar van men spreekt beschouwd als heugende. Men gevoelt hoe na deze twee opvattingen aan elkander palen, en de veiligste weg is in twijfel zich aan het vrouwelijke als eigen geslacht der woorden te houden. Ook zijn er woorden in nis, waar in het gebruik volstrekt geen onzijdig toelaat. Het gebeurtenis, by voorbeeld, laat zich niet zeggen; het geheimenis, weinig beter; het duisternis, hindernis, ergernis, en honderd dergelijke zou voor belachelijke wanspraak gaan; zoo dat men in het schrijven best doet, het onzijdig in dezen uitgang niet dan met omzichtigheid en niet onverschillig aan elk van die te geven, maar tot richtsnoer te nemen 't volstandig gebruik, voor zoo verre men van het vrouwelijk geslacht afwijkt. Over den uitgang heb ik my afzonderlijk en wijdloopig uitgelaten in de Verhandeling nu meer gemeld. Hier van nog een enkel woord, waarmeê wy het stuk der eigen woordgeslachten hopen af te doen. Alles wat wy gezegd hebben, alles wat ten aanzien der | |
[pagina 348]
| |
eigen woordgeslachten te zeggen valt, komt neêr op een onderscheiding tusschen 't mannelijk en vrouwelijk. Want in ééne omstandigheid-alleen, die zich op meerderlei wijze varieert, heeft het onzijdige plaats. En ik mag ten opzichte van dit geslacht er nog byvoegen, dat het nooit toepasselijk kan zijn op een woord, dat uit zijn aart mannelijk zou zijn, maar alleen op het geen van vrouwelijken aart is. En deze onderscheiding van mannelijk en vrouwelijk hangt daarvan af, of een naamwoord eigenlijk een wortel van een werkwoord of een verbale in er of el is, dan wel een adjectivum, participium of proeteritum. Dit is kort en eenvoudig. 't Spreekt van zelf, dat, terwijl wy werkwoorden hebben van allerlei karakteristieke letter, de wortels dier werkwoorden in alle letters uit moeten gaan, van b af tot t toe, en de uitgang derhalve geen kenteeken van het geslacht kan uitmaken, dewijl hierdoor sommige wortels, die per se mannelijk zijn, even zoo uit moeten gaan als adjectiven, participien, of praeterita, die per se vrouwelijk zijn. - Wy kunnen dus eigenlijk geene regels, op de uitgangen gegrond, opgeven, waardoor men de geslachten zou kunnen kennen. Doch, is dit niet verwarrende? - Neen, mijne Heeren, het is het in geenen deele, dan voor zoo verre wy met de taal niet gemeenzaam genoeg geworden zijn. Ei lieve! hoe onderscheiden wy een werkwoord van een naamwoord, een voorzetsel van een ander deel der rede, in wat taal het ook zij, daar de uitgangen dezelfde zijn? Hoe weten wy dat mannen geen werkwoord is even als bannen, vrouwen als houwen, kinderen als hinderen, in 't Fransch voyons als moutons, in 't Latijn scipio als capio? enz. enz. Het is, dat wy de talen kennen; een onmiddelijk besef, dat we ons dikwijls zelven niet bewust zijn, maar door het gebruik der taal onmerkbaar verkregen is en in ons werkt, herinnert ons de verwantschapte woorden, en de analogie der vorming; en dit geschiedt met zulk eene snelheid, dat zy de uitspraak-zelve der woorden gemakkelijk byblijft of vooruit loopt. Zoo is het in alles wat de taal betreft en het is hierdoor dat geene zoogenaamde regulae speciales van de geslachten in eenige taal | |
[pagina 349]
| |
noodig zijn; terwijl zy ook, voor zoo verr' zy gegeven worden, gebrekkige hulpmiddelen zijn, die niet alleen het verstand niet verlichten, maar ook aan velerlei uitzonderingen onderhevig blijven, omdat zy tot kenmerk geven hetgeen nooit een waar kenmerk is, of zijn kan, maar van velerlei oorzaken die het voortbrengen, afhangt. Om echter iets van de uitgangen te zeggen. Het is zeker, dat, daar het verbale plaats heeft, er en el mannelijk is naar den regel; maar daar zijn ook adjectiven op er en el, en dus is het natuurlijk, dat er ook vrouwelijke woorden van dien uitgang zijn. Het is daar tegen zeker dat waar de uitgang ing plaats heeft als oud participium, die uitgang het vrouwelijke meêbrengt. Maar dat neemt niet weg dat er wortels van werkwoorden in ing zijn, die dus mannelijk zijn. Het is even zoo met de woorden in and en end als participien. Daar zijn, en dit zijn wel de meesten, wortels van werkwoorden die dus uitgaan, en dus mannelijk zijn. Het is op gelijke wijze met den participialen of praeteritiven uitgang, in d of t, die 't vrouwelijke meêbrengt; maar waar onder ook wortels van werkwoorden zijn, die dus mannelijk zijn. De adjectivale uitgang in ch of (zoo wy nu schrijven) g, en de daar uit verbasterde uitgang in f, ook tot p verloopen, brengt desgelijks 't vrouwelijke meê; maar er zijn ook wortels van werkwoorden van die uitgangen, dien derhalve het mannelijk geslacht eigen is. 't Is het zelfde met den uitgang k, die in den oorsprong dezelfde met g is. Beide zijn samentrekkingen uit ig; vlug by voorb. en vlieg (want het is het zelfde woord) is vlie-ig, van vlie, vloeiing, voortgang; mug is mu-ig, van mu, gebrom; dik is di-ìg (dijig), van diën (dijen) uitzetten; staf is sta-ig van staan, het geen rechtstandig is, enz. - Maar er zijn wortels van werkwoorden van dien uitgang, en dus mannelijke woorden, zoo wel als die uitgang anders vrouwelijk is. Van den uitgang m hebben wy reeds gezegd. Hy bevat tweederlei woorden; mannelijk die met hem saamgesteld zijn; | |
[pagina 350]
| |
vrouwelijk daar tegen die uit ing verbasterd zijn. En by die twee soorten komen er nog wortels van werkwoorden. De uitgang n hebben wy reeds gezegd somtijds uit ing geboren te zijn; als zoodanig kenteekent hy het vrouwelijke; maar ik behoef niet te herhalen, dat hy ook wortels van werkwoorden en ook infinitiven bevat. De uitgang s vervrouwelijkt, als gezegd is, en is meestal van adjectieven aart; maar het nu zoo dikwijls herhaalde slaat ook hier op. Er zijn wortels van werkwoorden van dien uitgang. Op de vokalen gaan genoegzaam geene naamwoorden by ons uit. Het is, dat hun regelmatig de e die van ouds allen onzen woorden aanhing, en met de haar dan voorgaande vokaal samenvloeit door middel van de d, de j of de w. - Dus is het, by voorbeeld, met bede, siede, met zode, met koeje, vloje, schaduwe. Wanneer men dus koe, vlooi, genâ, bie, schadu zegt, het is een afkorting, even als in andere talen (verità by voorb. beltà in 't ltaliaansch voor veritade, beltade), en het geslacht der volkomen terminatie blijft, welke vrouwelijk is, even als wy van den uitgang in y zeiden, als gelijksoortig met dezen, en uit ing of hede verloopen. En dit zelfde is waar van vele andere woorden in de zachte e eindigende, welke van dit zelfde ing of hede een verkorting of samentrekking is. In 't byzonder behooren daartoe de adjectivale woorden in te, als grootte, en breedte, uit groothede en breedhede gevormd. Alles koomt derhalve (ik herhaal het) daarop neêr, dat men de wortels der werkwoorden en de verbalia in er en el van de adjectivalia, participialia en praeteritive woorden onderscheidt. Zonder dit, is in onze taal geen regel der geslachten; zonder dit is er geen, in wat taal het zij. - En met deze bloote onderscheiding is alles uitgemaakt. Dan, onze taal heeft ook eenige vreemde uitgangen. Zoodanig zijn die in eel, in et, in on of oen, en in aadje. Sommige der woorden van deze uitgangen zijn geheel vreemd, en uit een vreemde taal overgenomen, doch anderen zijn Hollandsche woorden, aan welke die uitgangen gevoegd worden. - Wat de vreemde woorden en hun geslacht betreft: wanneer | |
[pagina 351]
| |
men ze in onze taal overneemt, dit is aan een verscheidenheid van bykomstigheden onderworpen, en moet een afzonderlijk punt uitmaken, wanneer wy van het gebruik der bastaardwoorden handelen. Maar men zegt, by voorbeeld, slijtaadje, treilaadje, houweel, koket, het geen in hun wezen en zelfstandigheid louter Hollandsche woorden zijn. Alle deze uitgangen (buiten die in aadje) worden regelmatig onzijdig gebruikt, en men kan niet ontkennen dat het ook zoo placht te zijn met dezen laatstgenoemden; doch thands en sedert de volkomen vestiging dezer terminatie in onze taal is zy buiten alle bedenking en uitzondering vrouwelijk. Men zie mijne Verhandeling.
Zoo veel van de eigen woordgeslachten. Gaan wy over tot de geslachten door toepassing. Wy hebben begonnen met te zeggen dat in alle geslachteigening een soort van toepassing als een hooger beginsel ten grond ligt, en wy hebben dit punt reeds verklaard. Die eerste en fijnere toepassing bestaat in het besef van zelfwerkende zelfstandigheid, waaraan men het mannelijke, en van afhankelijke hoedanigheid, waar aan men het vrouwelijke hecht, door welk tweederhande besef de naamwoorden (als gezegd is) naar hunne wijze van vorming in deze tweederlei geslachten gedacht of begrepen worden. Ik zeg, naar hunne wijze van vorming. De vorming is de grond en reden van het geslacht in de taal, of ten minste zy is het, die het bepaalt, als in alles gebleken is. Maar wy spreken thands van een toepassing van geslacht, die niet uit het eerste denkbeeld of besef des woords ontstaat, of met zyne vorming iets te doen heeft. Wy spreken van een toepassing van het geslacht des voorwerps door het woord uitgedrukt, op het woord-zelf, waar door dit zijn eigen geslacht verliest en in dat van het voorwerp-zelf overgaat. Zoodanige toepassing vindt men in alle talen; en zy zou in der daad niet tot de Etymologie voor zoo veel die de geslachtleer der woorden bevat, maar tot de Syntaxis behooren, ware 't niet dat deze toepassing in sommige woorden 't geslacht ten eenenmale veranderd heeft. Rex by voorbeeld | |
[pagina 352]
| |
in 't Latijn is altijd mannelijk, schoon het woord in zich-zelve van vrouwelijke aart en vorming is; en het is even zoo met ons woord van koning, wanneer men het met eene enkele n gebruikt. Voor zoo verre dit het geval is, behoort dan het geslacht door toepassing tot de geslachtleer: verder of anders eigenlijk niet. Het is in de Oostersche talen niet vreemd, een woord dat men bezigt, met het geslacht van het voorwerp of van een ander woord waar men aan denkt, te gebruiken; en men noemt dit constructiones ad sensum. Zoo worden de namen der steden in 't Hebreeuwsch, die daar altijd vrouwelijk zijn, by een verbum in 't manlijke gevoegd, omdat men aan am (d.i. volk) denkt. Evenzoo Berith (d.i. verbond) dat vrouwelijk is, omdat men er 't zelfde (volk) by denkt. Sommigen noemen dit den soloecismus generis, waarover de oude Michaëlis een byzondere dissertatie geschreven heeft. Maar het is geen soloecismus; 't is een eigenschap der taal, die aan alle spraken gemeen is, en in de oudsten en meest logischen allermeest. Het zelfde heeft plaats omtrent het getal. Men construeert een singulare op gelijke wijze als of het in plurali stond, wanneer het een collectivum is. Men leest by Lucretius: ‘Nec genus occidat humanum, quorum omnia causâ Terentius zegt: absente nobis, op me denkende. Wy zeggen zoo: hy geeft dat kind te veel in haar luimen toe; of dat schaapjen rolden de tranen langs haar wang, als het een meisje is. Men moet het volk hun geluk leeren kennen. En alle de hedendaagsche talen zijn vol van dien soloecismus, zoo hy dus heeten moet. Vous êtes bien obligeant; sie sind ein ehrlicher Mann, gy zijt een zot, uwe Majesteit zal zijne reis niet kunnen vervorderen om den slechten weg. Men kon dit en al dergelijke uitdrukkingen, waarin men logisch goed spreekt, maar het woordzelf niet in aanmerking neemt, onder de Rhetorische figuren brengen; maar voorzeker zijn zy geen soloecismen; en daar zy in der daad het woord niet aandoen, vinden zy in de spraakkunst haar ware plaats in de Syntaxis. | |
[pagina 353]
| |
Ik behoef naauwlijks te zeggen, dat het eigenlijk die toepassing is waaruit die zoogenaamde algemeene regels in alle Grammaticaas voortspruiten: ‘mannelijk zijn de woorden die op mannen, vrouwelijk die op vroúwen slaan’ en wat dergelijke meer is. Doch ik zal my tot het Hollandsch bepalen. Deze toepassing is (als men uit het dus verr' gezegde reeds heeft kunnen afnemen) tweederlei, te weten: 1⁰. Zy is toepassing van het geslacht van het voorwerp op het woord dat gebruikt wordt; 2⁰. of van een ander woord, waar men aan denkt, op het woord dat gebruikt wordt. De eerste soort van toepassing is, waardoor men een koning, een macht, een voorspraak enz. mannelijk neemt en daartegen een baker, een snaar, een sloor vrouwelijk. Deze toepassing is echter zeer zeldzaam ten aanzien van 't vrouwelijk geslacht, en heeft in by uitstek weinige woorden plaats. Onze taal heeft by het overnemen van een mannelijk woord haar vervrouwelijkende uitgangen en dezen maken die toepassing in het vrouwelijk onnoodig. Hiertoe behoort ook het gebruik van namen van eenige dieren in verschillend geslacht naar de kunne is; hetgeen echter, van jonger invoering zijnde, niet dan spaarzaam geschieden moet, om dat het in der daad niet uit onze taal voortvloeit, maar uit den byzonderen geest van den gene die zich dus uitdrukt. Onze taal onderscheidt de kunnen der dieren door byzondere of algemeene benamingen die deze kunnen uitdrukken; maar de diernamen zijn by ons niet, het geen men noemt, communis generis. De woorden in ling behooren ook tot deze eerste soort van toepassing, als niet gebruikt wordende dan van mannen, en dus door toepassing mannelijk geworden. Zy zijn ook op geen vrouwen toepasselijk, en nemen ook geen vervrouwlijkende uitgangen aan. Omtrent deze toepassing nu vallen twee aanmerkingen: 1⁰. dat zy niet buiten de twee geslachten gaat. - Zoo wanneer men een woord van onzijdig geslacht op een man of vrouw toepast, blijft het onzijdig en wordt er niet man- | |
[pagina 354]
| |
nelijk of vrouwelijk door. Een hoofd is het hoofd, schoon men den hoofdman of den voornaamste, den leider of de geleideresse van een hoop volks meene. En dit is zoo, al wordt het als een eigen appellativum aangenomen. Men zegt echter zoo wel de slechthoofd en de wijshoofd als het en dit heeft zich ingedrongen door een verkeerd begrip der Grammatici. - Zoo is het wijf ook onzijdig. 2⁰. Dat zy in onze taal van ouds op verre na zoo uitgebreid niet was, als zy thands door inkrimping geworden is. Onze Ouden gebruikten dus slaaf, wacht altijd vrouwelijk, schoon van een man gezegd, en zoo doet het Hoogduitsch ook met Waise. Dieser Knabe ist eine Waise; er ward sehr jung zur Waise enz. Wy doen nog even zoo omtrent eenige woorden die in zich zelven hunne beteekenis hebben, wanneer wy ze op een man toepassen. Men zie Huydecopers Proeve over wacht. Het is dus dat het woord post voor briefbode vrouwelijk is, schoon een man aanduidende, van het ltaliaansche posta, afzending, eigenlijk aposta zoo men plach te spreken, en van 't Grieksche ἀποστἐλλειν gemaakt, als meer woorden die tot het openbaar beheer behooren en in ltalie uit dien tijd overgebleven zijn, toen het onder de Grieksche keizers stond. Eene estafette is desgelijks altijd vrouwelijk. Zoo is de min vrouwelijk, schoon gepersonifieerd als een knaap; zoo de zon, schoon als man voorgesteld; de nijd mannelijk, schoon men er een vrouw van make. Men zie Kluit, die dit het eerst recht in heeft gezien. Men moet dus deze toepassing niet zoo ruimschoots behandelen als veelal geschiedt, en de regel der Latijnsche Grammatica: nomina virorum sunt mascul. etc. zoo luid niet doen klinken. - Zonder uitzondering heeft zy in opzicht der eigen namen plaats, en in dezen ook alleen. De schrandere Hooft is mannelijk, de geestige Wolff vrouwelijk, wie twijfelt er aan? (De ridder d' Eon koomt hier in geen aanmerking.Ga naar voetnoot(1)) | |
[pagina 355]
| |
Doch wanneer vrouwelijke woorden in hunne toepassing op mannen vrouwelijk blijven, zoo neemt dit niet weg dat de voornaamwoorden alsdan op 't mannelijk geslacht mogen, ja moeten slaan: de wacht, de post, brak zijn been, verloor zijn hoed, en men beroofde hem nog van al wat hy by zich had. Hier van op de Syntaxis, waar toe dit behoort. Te dezer plaats hebben wy alleen met het geslacht des woords (in genitivus, artykel en adjectief kenbaar), te doen; niet met de woorden die er meê in verband gebracht worden. De tweede soort van toepassing is wanneer men aan een woord het geslacht geeft van een ander waaraan men denkt. En dit geschiedt veelvuldig by ons. In 't byzonder heeft dit plaats ten aanzien van den algemeenen geslacht- of soortnaam, die by den naam van een voorwerp tot eenig geslacht of soort behoorende, gedacht wordt. Zoo kan men de namen der boomen alle mannelijk gebruiken, om dat men er boom onder denkt, ofschoon in zich-zelf linde, willig enz. vrouwelijk zijn; en den linde, den willig is op deze wijze zoo goed als de of der linde, de of der willige. - Zoo gebruikt men daar tegen de namen der planten vrouwelijk, wat haar woordgeslacht zijn mag. - Zoo die der visschen mannelijk. Men denkt er naamlijk plant, men denkt er visch by. - Zoo neemt men de riviernamen vrouwelijk, die der groote stroomen daar tegen mannelijk. 't Is door toepassing van den algemeenen naam van rivier op de eersten, van stroom of vloed op de tweede. - Doch ook in deze toepassing verandert een onzijdig woord zijn geslacht niet. Het IJ, het Vlie, het Sparen, kunnen niet mannelijk of vrouwelijk worden, dan door uitgedrukte samenstelling met het mannelijk of vrouwelijke stroom of rivier. Zoo zijn er ook woorden, die afleidingen van anderen zijn, en het geslacht van die primitiven volgen. Kaper, by voorbeeld, is vrouwelijk als kap, waarvoor 't in de plaats koomt en waar van het eer een varieteit (als men zegt) dan een ander woord is; doch deze zijn weinig in getal. Met de vreemde woorden, in onze taal overgenomen, heeft deze soort van toepassing veelal plaats, en niets is natuurlijker. Men zegt dus den teleskoop, den mikroskoop, om | |
[pagina 356]
| |
dat men aan verrekijker en kleinkijker denkt; en dit is echt en oud Hollandsch; waar voor men sedert eenige jaren zeer te onrecht het Hoogduitsche het teleskoop enz. heeft ingedrongen, tegen den aart onzer moedertaal. In 't voorby gaan merk ik aan dat wel de Latijnsche woorden der middeleeuwen die naar de Duitsche gevormd zijn, eenigermate de geslachten der Duitsche woorden gevolgd hebben, alschoon toch ook zeer gebrekkelijk; maar dat men in 't overnemen der vreemde woorden by ons, het zij dan Latijn of Fransch, op het geslacht dat zy in hun oorspronklijke taal hadden al zeer dikwijls weinig gelet heeft. Dan dit punt zullen wy geheel afzonderlijk opnemen, wanneer wy van de bastaartwoorden op zich-zelven handelen zullen, het geen wy verplicht zijn tot het laatste gedeelte te sparen, om dat deze stof een soort van spraakleer op zich-zelve maakt, die best en beknoptst na de geheele Hollandsche taalkunst, als aanhangsel daarvan, behandeld kan worden.
Wy hebben dan nu, mijne Heeren, in de twintigGa naar voetnoot(1) Voorlezingen die wy hielden, een vrij aanmerklijk gedeelte mogen behandelen van de ruime en belangrijke stof, die ons voorwerp ons aanbiedt. Een algemeen overzicht van de geschiedenis onzer zoogenaamde Taalkennis of Spraakkunst heeft ons in staat gesteld, te erkennen, hoe weinig, hoe kwalijk, hoe verkeerd, men in 't aannemen van gronden en vaststellen van regelen te werk zij gegaan; en hoe zeer zy, die als Wetgevers en Leermeesters onzer Moedertaal optraden, onkundig en blind in haar aart en eigenschap waren; waardoor hun bemoeiingen, verscheidene leeftijden lang, schier niet anders dan aanhoudende worstelingen tegen het echt en volstandig gebruik invoerden, hetgeen hunne waanwijsheid echter te machtig bleef, om (gelijk zy bedoelden) van eene der oudste, oorspronkelijkste en wijsgeerigste grondtalen, eene bloot willekeurige, arme, bekrompene en gebrekkige taal | |
[pagina 357]
| |
van overeenkomst te knoeien, waar noch gezond verstand, noch kracht van uitdrukking in overig bleef. Het zou niet onnuttig zijn aan te toonen, wat nadeeligen invloed die bekrompenheid van geest, welke men in de taal zelve bracht, op den Hollandschen stijl en Poëzy hadden, en hoe zeer de heerschappy der Moonens met het verval van de ware dichtkunst en welsprekendheid in verband stond: dan dit is geheel buiten ons onderwerp. Genoeg, dat de mannelijke geest van Huydecoper hare kluisters verbroken heeft, en in de taal zelve de Zanggodinnen hersteld! De noodzakelijkheid intusschen, mijne Heeren, van de taal uit een geheel ander oogpunt te beschouwen en haar systema op geheel andere gronden en beginsels te bouwen dan dus verre geschied was, is u gebleken, en gy hebt my de eer aangedaan, my te volgen in de voordracht, die ik tot dus verre van hare zoo algemeene als byzondere eigenschappen gedaan hebbe, en, zoo het my voorgekomen is, met eenig genoegen en deelneming. Wy hebben echter niet meer dan een gedeelte van dit uitgestrekte vak kunnen vervullen of afloopen. Van het Etymologisch gedeelte blijft ons niet alleen de buiging der werkwoorden, maar ook de geheele stof der vervorming en afleiding van het eene woord uit het andere, over; waar uit de geheele leer der onderscheiding van de zoogenoemde partes orationis, de toeëigening der geslachten, en zelfs de buiging der werkwoorden en naamwoorden eerst hare volkomen klaarheid ontfangen kan, en de geheele taal tot één duidelijk en licht overzienbaar tafreel wordt gebracht, dat ons altijd voor den geest staat, en, de redenen aller verschijnselen voor het oog aanbiedende, den geest nooit verlegen, nooit onzeker laat, hoe men zich uitdrukken moet, en wat waarlijk al of niet Hollandsch en daarvoor te erkennen zij. Ik zwijg van de woordschikking of syntaxis, en de tooverkracht der rede, welke zoo zeer, en ruim zoo zeer, van het juist plaatsen der woorden, als van hunne keuze, afhangt, en waar omtrent zoo veel te herinneren is, wat tot nog is voorby gezien, en aan onze taal afzonderlijk eigen, dat het ons een geheel nieuw veld van beschouwing zal openen; het geen, vrij van de doornen en distelen der Etymologische spitsvinnigheden, niet dan rijke | |
[pagina 358]
| |
bloemschakeersels en verkwikkende vruchten zal opleveren, waaraan zelfs de minst smaak hebbende voor het grammaticale, zich zal kunnen verlustigen. - Van de Prosodie spreek ik niet, na de doorwrochte Verhandeling van onzen Kinker over dat onderwerp;Ga naar voetnoot(1) doch de praktikale toepassing der ware theorie zal echter den liefhebber van dichtkunst en redestijl niet dan welgevallig en belangrijk zijn. Zie daar derhalve, mijne Heeren, wat wy by dit sluiten onzer Voorlezingen, overlaten. Wanneer de terugkeer van het jaargetijde, dat voor een byeenkomst als de onze, geschikte avonduren verschaft, dit veroorlooft, en de steeds toenemende vermindering mijner vermogens (waar omtrent ik geen uitzicht kan vormen dan hetgeen hoogst ontoereikende is) geen hinderpaal oplevert, zal ik gaarne, zal ik met genoegen, zal ik met aandoening van erkentenis voor het belang dat gy in mijn zwakte en ongelegenheid wel hebt willen stellen, den hier afgebroken draad van ons onderwerp weder opnemen: en ik bied er my, nu voor als dan, welmeenend toe aan. Mijn zucht (en ik durf zeggen, mijn eenige) was ten allen tijde nuttig te zijn; en het heeft aan my niet gehaperd, dat ik 't niet meer geweest ben dan my in mijn lange en moeilijke loopbaan heeft mogen gebeuren, of dat ik geen grootere schatten ter meêdeeling heb mogen opzamelen. Dan, veel of weinig; wat vertroost ons van 's levens last, dan in de betrekkingen, waar het lot ons in stelde, niet geheel te vergeefsch te zijn geweest? |
|