Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVIII.Ik heb u, mijne Heeren, by onze laatste Voorlezing 't beginsel en de daaruit gevloeide regels der eigen woordgeslachten op eene wijze voorgesteld, die op nieuw (ik vertrouw het) in onze taal eene wijsgeerige juistheid en consequentie vertoont, die verwonderen moet. Maar ik heb tevens gezegd, dat de zelfde gronden welke in onze taal de geslachten bepalen, ook in de overige op gelijke wijs werken, en de verscheidene talen in het punt der geslachten door het zelfde beginsel beheerscht, door de zelfde regels gewijzigd worden. Het spreekt van zelf, dat wanneer men dit by vergelijking wil aantoonen of onderzoeken, de veranderingen die de talen aannamen wel in aanmerking moeten genomen worden. Hetgeen wy, by voorbeeld, gezegd hebben, dat de wortels der werkwoorden, als naamwoorden gebruikt mannelijk zijn (loop in loopen, brand in branden, vang in vangen), toont zich duidelijk in de Hebreeuwsche en Oostersche talen, waar men tot regel heeft: de woorden zijn mannelijk, die in de littera radicalis eindigen: maar te vergeefs zou men dit in Latijn of Grieksch zoeken. En waarom, mijne Heeren. - Om eene zeer eenvoudige reden; om dat deze verkunstelde talen geen wortels van Verba meer hebben, maar die wortels alle in onbruik geraakt zijn, terwijl in deze twee talen alles in verlengde woorden, en woorden, uit verlengde te samengetrok- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, bestaat; waarvan men de wortels op zich-zelve alleen in het Oostersch of Duitsch over heeft. Ik zeg in het Oostersch en Duitsch. In die taaltakken naamlijk van de Oostersche en Noordelijke spraken, welke, ondanks alle ondergane verandering, den oorspronklijken geest en de eigenaardige vorm bewaard hebben, welke hare hoogere oudheid bewijst. Wanneer wy op gelijke wijze in 't Latijn den uitgang us, in het Grieksch dien van ος doorgaands mannelijk vinden, moeten wy ons niet verbeelden, dat dit tegen onze taalbeginsels strijdt, om dat de s een vervrouwelijkende uitgang is (waarvan de reden elders breedvoerig door my is aangetoond). Maar men moet zich herinneren dat eeuwen lang zoo by Grieken als Romeinen geen onderscheid tusschen s en r plaats had, en dat alle deze woorden woorden in er zijn. θιμοϑεοϛ zeiden de Grieken, ϰυϛιος enz. als uit de oude stukken blijkt, en zoo zelden de Romeinen dominor, musar, als desgelijks uit de overblijfsels en de geheele vorm der declinatien zeker is. Van deze verwarring van de twee letters r en s by de Romeinen zijn hunne schrijvers ook vol; maar zy bedriegen zich die gelooven dat men oudtijds s zei, waar men naderhand r uitsprak. De zaak is omgekeerd. Men zei r; en die r is de r, die by ons den werker uitdrukt, wanneer de sylbe er den uitgang en van het werkwoord vervangt. Amator, auditor, van ama en audi, is ten aanzien van den uitgang 't zelfde als ons hoorder of hoorer van hoor, en het onderscheid is alleen, dat het Latijnsche woord niet onmiddelijk uit het verbum, maar uit het participium passivum (het supinum zegt men kwalijk) gemaakt wordt. En dominor dat men nu dominus zegt, equor dat men nu equus zegt, mulor dat men nu mulus zegt, zijn van de werkwoorden dominen, equen, mulen die oudtijds bestonden, waar uit wy even zoo dominer, equer, muler, zouden maken Want oudtijds was de uitgang der Verba in 't Latijn even zoo en als by ons en in 't Grieksch, waar men nu in de meeste dialecten (niet dan door verloop of verbastering) ειν zegt, doch het en in de passiven en de formen in μι en alle de derivaten nog overig heeft. Dan, ik wil hier niet intreden, daar het hier eigenlijk op de algemeenheid des beginsels in alle talen niet aankoomt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar alleen op ons Hollandsch. Ik vergenoeg my met daaromtrent mijne Hoorders te verwijzen tot mijne gedrukte Verhandeling van de Geslachten, waarin ik dit, hoezeer kort, echter, vertrouw ik, genoegzaam heb aangetoond, om den Lezer tot het vergelijken der talen, zoo hy daar belang in mocht stellen, op den weg te helpen. Dieper daarin te treden, zou tot de algemeene spraakkunst behooren. Ik heb, mijne Heeren, den leer der eigen woordgeslachten van dien der geslachten door toepassing afgezonderd, en alvorens tot de laatstgemelde over te gaan, geloof ik best te doen, met omtrent de eersten die aanmerkingen te laten voorafgaan, welke ik ten aanzien van zeer weinige der door my opgegeven regels gezegd heb noodig te achten. Hiertoe verzoek ik thands voor eenige oogenblikken uwe aandacht. Wy hebben onderscheiden tusschen enkele en saamgestelde of vervormde naamwoorden. - De eersten zijn te brengen tot twee klassen: die eigenlijk adjectiven zijn; en die uit de verba gemaakt worden. De verdeeling is natuurlijk en het is niet mooglijk dat zy u, mijne Heeren, niet reeds by mijne vorige Voorlezingen ingeschoten zou zijn. De zelfstandige naamwoorden zijn dus, of adjectivalia of verbalia. -Intusschen moet men dit niet zoo opvatten als of dit een wezendlijk grondverschil maakte. Alle verbalia zijn in der daad ook eigenlijk adjectiven, en wanneer wy de woorden van werker of werktuig, als werker, looper, klepper, klepel, beitel substantiven noemen, zoo is zulks niet om dat zy 't uit den aart zijn, maar om dat zy het in het gebruik zijn, hetwelk niet toelaat deze adjectiven anders aan te merken dan in een toepassing die ze als zelfstandig gelden doet. De uitgang er en el maakt per se geen substantivum of mannelijkheid, en wy hebben ook adjectiven van dien uitgang, die ook in de meeste Noordlijke talen aan de adjectiven even als aan de substantiven eigen is. Zoo zeggen ẇy, om slechts twee of drie op te noemen, schrander, donker, wakker, lekker, louter, wankel, luttel, enkel, in 't Hoogduitsch heeft men dünckel enz; oudtijds zei men ook verstandel by ons, mikkel, d.i. groot, en veel anderen; zoo dat deze soorten van zelfstandige naamwoorden in der daad voor eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke adjectiven te houden zijn, die men substantivè gebruikt even als men alle adjectiven doen kan; en alleen daarin verschillen dat het gebruik ze een doorgaande substantive applicatie gegeven heeft, welke, by de andere adjectiven, van den spreker of schrijver afhangt. Als ik goede, wijze, brave zeg, kan ik ze als zelfstandig gebruiken, maar ook als adjectief, en zeggen: de goede heeft een goed geweten; de wijze alleen is goed en braaf; de brave alleen is wijs; doch ik kan de woorden looper, spreker, of lepel, hengel, niet meer als adjectief gebruiken, maar alleen substantivè. Niet om dat zy in aart en wezen van de vorige adjectiven verschillen, maar om dat het gebruik het niet meer toelaat. En dit is met deze woorden niet alleen zoo, het is desgelijks met anderen. Een voorbeeld geven ons de deelwoorden of participia. - Vriend, vyand, heiland, by voorbeeld, zijn bloote participien. Vriend is eigenlijk vri-end, dat is beminnend, van vri-en, beminnen, in alle Noordlijke talen bekend en (in alle) in dezen zin; vy-and is evenzoo vy-end, van vy-en, dat is haten; heiland en heilend, van heilen, dat is genezen en gelukkig maken. - Nu zijn participien bloote adjectiven; en het woord vriend gebruiken wy ook nog, in eene andere uitspraak, als zoodanig, wanneer wy vrijend zeggen. Maar wanneer wy het naar de uitspraak gebruiken, is het het gebruik dat het niet toelaat dan in een zelfstandigen zin. Dit alles zal zonneklaar blijken en de geheele taal doorzichtig als glas worden, wanneer wy opzettelijk van de vorming der naam- en werkwoorden handelen. Het gezegde slaat ook op de wortels der werkwoorden. Ik ben begonnen met die voor te dragen als uitdrukkende een wijziging van het bestaan hetwelk in alle werkwoorden besloten is. - Maar is het een wijziging, zoo is het een adjectief volgens 't geen wy hier voor by de overeenstemming der spraakkunstige met de logische onderscheiding, aanmerkten. En het is alleen, door dat die wortels niet anders dan in een substantiven zin gebruikt worden, dat zy als substantiven zijn aan te merken en geslacht hebben. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben wy in der daad als een eerste grondlegging gesteld, dat alle naamwoorden oorspronkelijk adjectiven zijn. Waarom nu deze drie, de wortels der werkwoorden, en de verbalia in er en el mannelijk zijn, terwijl anders de adjectiven eigenaartig als eigenschappen en dus afhankelijkheden vrouwelijk zijn, heb ik bereids opgelost. Het werkwoord bevat een bloot bestaan, dat tot dadelijkheid, werking, wordt door het geen wy daar in met den naam van den wortel bestempelen. Het is dit, dat den wortel een denkbeeld van zelfstandige werking doet toeëigenen, dat tegen over dat van afhanklijkheid is, en van daar 't mannelijk geslacht. En dit zelfde denkbeeld heeft dan ook 't mannelijk doen toeëigenen aan de werkwoorden in er en el uitgaande. Immers aan die in er. Het zijn naamlijk de woorden in el, die by deze algemeene en eenvoudige regel der Geslachtbepaling tusschen 't mannelijk en vrouwelijk eenige zwarigheid hebben. Ten aanzien der wortels van werkwoorden en van de woorden op r zijn geene uitzonderingen, dan die de toepassing (waar van hierna) of een verloop in de vorm van het woord deden ontstaan. Omtrent die in l is de zaak zoo geheel klaar niet. Men vindt naamlijk een groot aantal van woorden in el die (zoo veel men kan nasporen) van ouds vrouwelijk gebruikt zijn. Ja dit is zoo sterk, dat men de regel ten aanzien dezer woorden door ons gesteld even zoo wel zou kunnen omkeeren, en het daar voor houden dat zy eigenlijk vrouwelijk zijn. Hoe het zij, komt in der daad de zaak op het zelfde neêr in den praktijk. Of men zegt: alles is licht, ten zij het duister is, en alles is duister, ten zij het licht is: het geen in het eene geval tot de regel behoort zal in het andere tot de uitzondering behooren, en dit is wederkeerig. Maar het is voor den Theorist iets anders. En het is in onze spraakkunst ook niet onverschillig of men de regel zoodanig stelt, dat zy meer of dat zy minder uitzonderingen die men in 't hoofd moet houden, onderworpen is. Daar de uitgang der woorden in el tevens werktuig en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorwerp der werking aanduidt, zou men zeer wel in het denkbeeld vallen, dat men daarin een begrip van lijdelijkheid had gesteld, waar aan dat van het vrouwelijke verknocht is. En als men de veelvuldige verwarring van de l en r in aanmerking neemt, waardoor in den eenen dialect by voorbeeld donker, in den anderen donkel gezegd wordt, ja de menigte van personen, en zelfs van geheele volksstammen die, de r niet kunnende uitspreken, daarvoor de l, of, voor beide, de n zeggen; kan men dan die woorden in l (waaraan zich het mannelijk geslacht niet betwisten laat) zeer wel als verbasterd uit er aanmerken, en de regel die men aanneemt in stand houden. Wanneer wy integendeel de regel stellen, dat de woorden in l even als in r mannelijk zijn, laat zich het getal der vrouwelijke woorden van dien uitgang zeer licht verklaren als volgende het algemeene geslacht van de adjectiven, wanneer zy substantivè gebruikt worden, en deze oplossing is ten aanzien van het resultaat niet minder voldoende. Aan welke van die twee wijzen van beschouwing behooren wy nu den voorkeur te geven? - Het geluste u, mijne Heeren, my in eene korte behandeling van dit punt te volgen! - Wy spreken hier van een woord in el. Wy moeten ons oog slaan op den klank van het woord, en op het denkbeeld dat het als woord met zich moet brengen. Dat l en r by uitstek licht met elkander verwisseld worden, erkent ieder. Dit wordt bevestigd door honderd woorden waarin zy verwisselen. Maar het wordt ook bevestigd door een aantal van woorden, waarin het werktuig en ook het voorwerp der werking met r wordt uitgedrukt, en ook anderen, waarin de werker met de l benoemd wordt. Deze waarheid is onomstotelijk. Dit voor zooveel den klank als klank aangaat! - Wat het denkbeeld betreft: de oude talen onderscheidden oorspronkelijk zoo weinig tusschen het lijdende en werkende, dat daaruit ontsproten zijn de deponentia in 't Latijn, de neutra by ons, (als breken, sleepen, zinken enz.) die in het Latijn door passiven uitgedrukt worden, en een algemeene verwarring van de Noordelijke spraken ten dien opzichte; terwijl de Ooster- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen daardoor gebracht zijn geworden tot het invoeren van latere formen van conjugatie, die ook aanleiding tot het ontstaan van het zoogenaamde verbum medium by de Grieken gegeven hebben. Een stof, te wijdloopig om er hier in te treden, doch die in onze dagen begonnen is recht behandeld te worden! Genoeg, dat ik u, mijne Heeren, herinner aan soortgelijke woorden als beukelaar, hetgeen van beukelen (dat is, dikwijls en bij herhaling beuken) gevormd zijnde, niet een ding is dat beukt of waarmeê gebeukt wordt, maar dat dient om de beuken of slagen te ontvangen; daalder, (dat is deelder), die niet is het geen deelt, maar deel of deelsel; boter of bolter gelijk onze grootouders te recht zeiden, dat niet is een ding dat slaat, maar dat geslagen, en door 't slaan in de karn afgescheiden wordt; en zoo honderd anderen. Maar is dit zoo, zoo hebben wy weinig reden, om te onderstellen dat by de eerste vorming der taal juist aan 't lijdelijke en het dadelijke by een werking onderscheiden gedacht is; maar veeleer om te onderstellen dat het ding of wezen dat op 't onmiddelijkst met de werking in verband staat en waarin men de werking ziet, lijdelijk of werkend, met de tongletter is uitgedrukt, en die tongletter onverschillig kleppend of rollend en ratelend gebruikt is, tot allengskens zich een onderscheid tusschen de l en de r vormde, dat (als ik elders opzettelijk heb doen zien) in de oudste talen eerst naderhand gevestigd geworden is, wanneer zy alreeds gansch gevormd waren, en eerst lang daarna. Ik ben dus zeer genegen om te denken dat er oorspronkelijk geen verschil is tusschen klepper en kleppel; maar dat het onderscheiden tusschen die twee uitgangen jonger is dan de geslachtbepaling, en er dus niet op kon invloeien. En wanneer ik hier dan byvoeg, dat het getal der vrouwelijke woorden in el klein is, en (nevens enkele in er) zich uit het lang in stand gebleven adjective gebruik af laat leiden, maak ik dan ook geene zwarigheid, om beide die verbale uitgangen in eene regel (die naamlijk van het mannelijk geslacht) te begrijpen. Ik was u deze rechtvaardiging schuldig, mijne Heeren, van een door my gedane opgave, die betwistbaar zou kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrent de overige verbalia, en ook de adjectivalia heb ik geene byzonderheden, dan alleen omtrent de naamwoorden op st uitgaande. Deze, als praeterita tot naamwoorden overgegaan, zijn, als gezegd is, vrouwelijk; maar het wordt ten aanzien van verscheiden dezer, betwist. - Het is dus, by voorbeeld, met dienst, met dorst, met vuist. Afgerekend alle de voorbeelden van ouder en later tijd in welke men zich bedriegt, en die het mannelijk geslacht dezer woorden geenzins bewijzen, zoo blijven er echter genoeg overig, die ter zaak zijn en hun gebruik als mannelijk staven. Ik heb hier voor aangemerkt, dat dit verloop al zeer oud is; men mag het met eenige zekerheid tot de veertiende of vijftiende eeuw brengen. Van vroeger zijn ons geene zekere Handschriften over. - Dan het ontbreekt echter niet aan voorbeelden van het gebruik dezer woorden in 't vrouwelijke, zoo als er een aantal (en verre het grootste) van deze uitgangen is, die nooit anders dan in het vrouwelijke gevonden worden. Dit laatste is hier te meer afdoende, daar het eigenlijk het manlijk geslacht is, waar van bewijs noodig is, terwijl het vrouwelijke als eigen aan byvoeglijke woorden in het algemeen zoo waar zy tot substantiven worden, te onderstellen is. Maar het is voor hem, die een zaak grondig verstaan wil, niet genoeg, dat men de last van het bewijs op zijn tegenstreveren werpt. Wy hebben onzen grond, daar 't bewijs in moet schuilen, opgegeven, en het geluste ons, bid ik, dien grond kortelijk na te gaan. Die grond is: dat praeterita, tot naamwoorden overgegaan, vrouwelijk zijn. Alle gronden daargelaten is het van achteren, en wanneer men die woorden opneemt, ontwijfelbaar. Macht, kracht, dracht, lucht, vrucht, gaaf, hulde, liefde, spraak, maat, enz. bewijzen dit. Men sla voorts mijn meer gemelde Verhandeling op, om zich van deze grondstelling te verzekeren. Het is ook natuurlijk in 't verband der denkbeelden, dat men, 't werkelijk (dat in het praesens gevonden wordt) als mannelijk beschouwende, het verledene (waarin 't werkelijke ophoudt en dat tot bloote werklooze hoedanigheid wordt) by wijze van tegenstelling, vrouwelijk beschouwde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar zijn deze woorden wel praeterita? Dit punt is wellicht in mijn Verhandeling niet genoeg uitgewerkt om den twijfelende ten volle te kunnen voldoen. Ik ben derhalve bedacht geweest om dit gebrek in de tweede uitgave te vervullen, en geloof wel te doen, met er hier iets van te zeggen. Wy kennen tegenwoordig tweederlei imperfecten, welke men tot tweederlei conjugatie brengt: eene gelijkvloeiende en een ongelijkvloeliende, zoo men ze noemt. Wy zullen die op haar plaats verklaren, en toonen alsdan dat (gelijk Ten Kate zeer wel heeft opgemerkt) de zoogenaamde ongelijkvloeiende de oudste is, zoo wel als de verkeerdheid der benamingen zelf. Maar daar is, als wy thands verplicht zijn op te merken, nog een derde soort van imperfecten, welke deels in cht, deels in st uitgaan. In welk verband deze staan tot de eene of de andere der twee by onze spraakkunstenaars erkende conjugatien, is hier de plaats niet te onderzoeken; maar wy zullen ze in hun-zelven wat nader in aanschouw nemen. Vooreerst dan: De werkwoorden wier wortel in de g, k, f, v, of in een vokaal eindigt, hebben (zy mogen anders tot de gelijk- of ongelijkvloeienden behooren) nog een imperfectum in cht, het geen in een nomen overgaat. Zoo heeft men mocht, tocht, bracht enz. Hoe ontstaat dit? Door een verharde uitspraak van de keel- of lipletterblazing, waar achter zich de sylbe de voegt, die dus te wordt. Weshalve dit imperfectum (zichtbaar genoeg) een verscheidenheid van het gelijkvloeiende is. Dus heeft:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts met de e:
Met de i:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de O:
Met de u:
Men ziet, dat de woorden, die van de werkwoorden met f of v komen, cht en ft vermengen. Het is ook in andere samenvoegingen van de f met de t zoo, by voorb. bruilocht vindt men by de Ouden eenparig, waarvoor wy nu altijd bruiloft zeggen, en met recht, daar 't van lof koomt. Sommige dier woorden hebben thands beide ft en cht; van anderen is ft geheel in onbruik geraakt; maar dit alles doet tot de zaak niet. - Ik heb hier verscheiden werkwoorden aangehaald, die verouderd en misschien sommigen mijner Hoorderen onbekend zijn. Men denke echter niet, dat ik ze verdichte. Ik ben bereid, ze allen in de oude echt Hollandsche schriften aan te toonen. Het is zeker dat van verscheiden dezer woorden het derde imperfectum, dat we als nomen gebruiken, niet meer als een imperfectum bekend is en sints lang. Het is zoo, maar dit in onbruik raken doet niets tot de waarheid der voortbrenging van dit nomen door 't eenmaal bestaan hebbende imperfect. Het kind heeft een moeder gehad. Ook geen der participia in ing, welke tot naamwoorden geworden zijn, bestaat meer by ons als participium: zal men daarom de wording dier naamwoorden uit het participium betwisten, na dat eens in genere bewezen is, dat er oudtijds zulke participien bestonden? Wy hebben ten minste nog eenige dezer imperfecten in cht over als werkelijke imperfecten, gelijk by voorbeeld wrocht, rocht, bracht, zocht, mocht en meer anderen, en dezen bevestigen de regelmatigheid onzer taal ook in dit opzicht. Ten anderen, zijn er, buiten de bekende imperfecten, en de zoo daadlijk aangewezene, nog uitgaande in st. Dus heeft men ik kost, waarvoor men oudtijds zeide ik konst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van konnen, moest van moeten. En dezen zijn het die de naamwoorden van dien uitgang uitmaken, als uit de bloote voorstelling van eenige tastbaar wordt. Gelijk naamlijk konnen konst maakt, zoo maakt gonnen gonst; la-en (nu laden) last; verren (uitstellen) verste, ook vorste gezegd; ro-en (Hoogd. ruhen) rust en roest; twi-en (verdeeld zijn) twist; lu-en (branden van lo) lust; hakken haxt, nu axt; lien (besluipen, waarvan ook liegen) list; liên (binden, Fr. lier) list, nu lijst, band; ga-en (waarvan gaêren, fermenter, in 't Hoogd. gahren); gast, by ons geest, en gest en gist geworden; doch in 't Angels. gast, waarvan het gas der Chymie, welk woord in 't Arab. ook schuim beteekent. Dus is dorst van dorren (droog zijn); barst van baren (opengaan); korst van koren (heet maken of ovenen), waarvan 't naamwoord koren, dat eigenlijk tostum is. angst van angen (benaauwen); verlangst van verlangen; worst van worren, wringen, waarvan ook worgen; harst van harren (branden), waarvan ook haard, dat in mijn Geslachtlijst verklaard wordt, en waarvan hard, dat is eigenlijk gebrand; oogst (eigenlijk oegst), van oeken, gaderen. Maar, van waar deze soort van imperfecta? - Van niets anders dan van een verwisseling van de de in de st, die by onze landaart in de vermenging met de Angelsaxen, die zich alom by ons opdoet, natuurlijk was. Wy hebben hier voor opgemerkt dat de d onder de tandletters van middelbare hardheid is; de t de hardste, en de th der Anglen de zachtste. De twee uitersten onderscheiden zich licht en gereedelijk, maar het middelbare vlot altijd in een onbestemdheid die moeilijk is wel te vatten. Geen wonder derhalve dat in de uitspraak der Anglen de wat al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zachte d tot th wierd. Nu weten wy dat overal die th niet alleen tot de s trekt, maar by ons altijd, en by de Engelschen-zelf dikwijls tot s geworden is. Voor Willem den Derde was de derde persoon van het enkelvoudig der Engelsche werkwoorden he loveth, he goeth, he thinketh, he cometh, enz. Nu schrijft en spreekt men daar voor de s uit. Men verwarde derhalve de d met de th; maar men sprak de in onze imperfecten toch harder uit, en er ontstond dus een mengeling van s en t, die zich by ons als by de Engelschen door de spelling van st heeft uitgedrukt. Want by de Engelschen is dezelfde uitgang in een menigte van woorden inheemsch en uit een en dezelfde oorzaak ontstaan. Diende werd dus dienste, konde werd konste, dorde werd dorste enz. En wanneer wy ons het hier bevorens ten grond gelegde omtrent by een staande konsonant en herroepen, zoo zal dit nog klaarder worden. Wy hebben naamlijk gezegd en (vertrouw ik) getoond, dat het een misslag is, zoo verkeerd als zy algemeen is geworden, by de samenparing van twee konsonanten zich in te beelden dat zy gelijke kracht moeten hebben; of, beide aan te merken zijn als konsonanten, als letters die men naar haren aart uit moet spreken. Maar dat wel integendeel de eene letter dikwijls slechts eene bloote wijziging van de andere is. Wy hebben dit opgehelderd door het voorbeeld van ng, waar de g alleen dient om te kennen te geven dat de n een weinig in de keel geklemd moet worden, maar niet afzonderlijk gehoord of uitgesproken, of op zoodanige wijze uitgesproken, dat men haar even als de n in haar volle kracht hooren laat. Met één woord, dat men dingen moet zeggen, en niet din-gen. Dingen zeg ik met een samenstelling, waarin de g niet werkt dan om de n eene wijziging te geven; of laat ik liever zeggen als bloote wijziging van de n, die in deze samenvoeging zelfstandig is. Jk heb dit op nog een voorbeeld toegepast; doch de zaak is in zich zelve niet duister: brengen wy haar slechts thuis tot het bepaald onderwerp waar van wy hier handelen. De st dezer woorden is eigenlijk s; maar een s, die gewijzigd wordt door de t, even als ng n is, door de g gewij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zigd. En dus is het dat onze Voorouders de ware uitspraak der Engelsche of liever der oud Angelsche th uitdrukten; waar van men weet, dat de figuur tweederlei was, en in een geadspireerde t of ook een d met een klein signum diacriticum geteekend, bestond. Daar is derhalve niets vreemds in, dat men voor ik konde met d, ik konste met de door t gewijzigde s schreef; en dus het naamwoord konste ontstaan is. Dan ik geloof meer dan genoeg gezegd te hebben, mijne Heeren, om u wel en genoegzaam overreed te achten, dat waarlijk deze naamwoorden praeterita zijn van de werkwoorden waar meê zy verwant zijn, en waar uit zy voortvloeien Zoo veel dus wat de enkele woorden betreft! |
|