Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
XVII.In de beoefening der spraakkunde is er misschien niets zoo duister als het punt der geslachten, zoo in 't algemeen, en ten aanzien der gronden waar op de geslachtsbepaling berust, als in het byzonder en ten opzichte dier gronden in de afzonderlijke talen. Van waar dit, mijne Heeren, en waar door is het, dat een in den eersten opslag zoo wonderlijk verschijnsel zich verklaren laat? Wanneer men de zaak bloot van voren beschouwt, koomt het in het algemeen alreeds vreemd en zonderling voor, aan woorden, dat is klanken die eene beteekenis hebben, een geslacht toe te eigenen; iets waar het niet vatbaar voor schijnt. Want wat is toch het geslacht in den zin, waar in het hier genomen moet worden, die van 't onderscheid der tweederlei kunnen naamlijk? Zekere byzondere bewerktuiging waardoor het eene individu voor eene uitvloeiing vatbaar is, en het andere voor eenen zoodanigen ontfang van die uitvloeiing, dat daaruit de voortbrenging van een derde ontstaat. Maar noch de uitvloeiing ter bevruchting, noch de aanlage tot deze is in de klanken als klanken onderling te zoeken; noch zy zijn er als woorden of teekens van denkbeelden, noch ook de denkbeelden zelven, vatbaar voor. Intusschen wy vinden in de talen de woorden met geslachtmerken geteekend, en geen spraak is er of zy heeft deze eigenschap. | |
[pagina 310]
| |
Beschouwen wy nu de byzondere talen, en de toepassing der geslachten op de woorden, zoo ontmoeten wy daarin zoodanig eene regelloosheid, dat van de oude Grieksche Filozofen zoo wel als spraakkunstenaars af tot op onzen tijd toe, niemand dit punt heeft kunnen ontwikkelen op een wijze die tevens aan de verschijnsels en aan de door hem gestelde beginsels voldeed. En, na al wat daarover geschreven is van den oudsten tijd tot op Harris (en deze niet uitgesloten!) is ieder verplicht te bekennen, dat in alle spraken evenzeer, de zaak al steeds duisterer en verwarder gemaakt werd. Waarom het dan ook wel het raadzaamste scheen zich, om wel te spreken, by eene eenvoudige opmerking der geslachten zoo als zy by goede schrijvers voorkwamen, te houden; zonder in de oorzaak of reden der toeëigening van het eene of andere geslacht op een woord te treden. Maar ook dit had zijn zwarigheid; of liever, zwarigheden van verscheidenen aart. Men vond somtijds de zelfde woorden in verschillend geslacht gebruikt; men bedroog zich ook dikwijls in het geen men als kenmerk des geslachts aannam. Dit een en ander had in alle talen min of meer plaats, doch in de oudste en die in de meeste wisselvalligheden en tevens aan de meeste invloeden van andere spraken en van verschillende daarin gebrachte begrippen, blootstonden, moest zich dit het sterkst laten blijken; en geen wonder derhalve, dat in ons Hollandsch de opzameling der geslachtsaanwijzingen zoo gebrekkig en verkeerd in zijn werk ging, als wy ieder oogenblik in Hoogstraten op kunnen merken. Ik heb, mijne Heeren, niet alleen, etlijke der meest gewone misslagen in deze opzamelingen, by mijne gedrukte Verhandeling over deze stof (waarvan werkelijk een tweede druk voor de pers gereed ligt) opgeteekend; maar tevens getoond, hoe weinig voldoende zoo eene opzameling of de daaruit ontstane lijst, zijn moet; en waarom men noodig heeft to het wezendlijk en waarachtig bepalend beginsel op te klimmen. Ik zal dus niets van dat alles hier ophalen, maar vergenoeg my, met tot het daar aangevoerde te verwijzen, van 't welke ik echter bereid ben, u allen en ieder van u die 't begeert, tot in de allerminste byzonderheid nader oplossing en bewijs te geven. | |
[pagina 311]
| |
Wy hebben dan een beginsel noodig. - Kluit, de beste kenner van onze moedertaal dien onze leeftijd gehad heeft, heeft uit de voorbeelden van schrijvers regels gezocht; maar die niet kunnen vinden, dan met zoo vele uitzonderingen, dat de uitzonderingen de regel verwoestten. Men zie zijne Voorrede van Hoogstraten in de jongste uitgave! In der daad de uitkomsten leiden ons niet dan zeer moeilijk op tot de beginsels; en deze weg is hachlijk, om dat de verschijnselen deels twijfelachtig, deels ongenoegzaam gestaafd zijn, en dat zy verscheidenerhande oorzaken gehad kunnen hebben. Wy moeten de taal in den aart van den menschlijken geest, in het menschlijk verstand, en zijn wijze van bevatting nasporen; en hetgeen daaruit wel en wettig afgeleid wordt, by de ondervinding der werkelijkheid wedervinden, zullen wy zeker zijn. Het kan, het mag, het moet ons, dus te werk gaande, niet verwonderen, dat men in de woorden als teekens van denkbeelden verscheidenheid van geslacht heeft gesteld. - Het is den mensch ingeschapen, in alles een geslacht te stellen. Het is, dat het gevoel van geslacht (waaraan het behoud der levende schepping hangt) hem geheel vervult en geheel zijn bestaan tot in 't minste deel en in alle aandoening wijzigt. Het kleurt, zoo ik het dus noemen mag, al wat hy ziet met zijn kleur; het vermengt al het geen hy hoort met hetgeen in hem bruischt. En hy onderscheidt dus in alles, dat gene wat wij in de kunnen dadelijk en lijdelijk of afhankelijk noemen. Geen denkbeeld derhalve, of het koomt hem voor onder een zoodanige verscheidenheid; en ook geen teeken van denkbeeld door hem voortgebracht, of hy ziet er deze eigenschap in. 't Is het subjective altijd (gelijk men thands spreekt) dat zich met het objective vermengt. - Het beginsel derhalve, waaruit wy moeten afgaan, is niet verr' te zoeken. Het koomt in de toepassing der geslachten op de taal, alleen hier op aan, wat wy lijdelijk of afhankelìjk, en wat dadelijk houden. Ik zal dit straks nader ontwikkelen. Te vergeefs spreekt men ons van talen, waarin geen geslachten der woorden plaats zouden hebben. Zy bedriegen zich, die dit van eenige spraak onderstellen. Alleen zijn die teekens, waar aan wy in onze of andere talen de geslachten | |
[pagina 312]
| |
onderkennen, niet in alle de zelfden. Maar in alle zijn de tweederlei geslachten, en zelfs een derde 't geen van later invoering is, kennelijk. Het spreekt van zelf dat dit derde (hetgeen wy onzijdig noemen) eerst na de twee zoo gezegde eigen geslachten in aanmerking komen kan. Het woord als woord is een klank, maar een klank die het in de taal aangenomen teeken eens denkbeelds is. Het is dus als woord, van het denkbeeld en ook van den klank zelven (waarin het bestaat) onderscheiden. Intusschen palen deze drie onderscheiden zaken zoo na aan elkander, dat zy dikwijls verward worden. Maar niet alleen heeft men deze drie verward: men heeft nog het denkbeeld met het voorwerp (dat er als door vertegenwoordigd wordt) verward; en van deze verwarringen is de invloed op de reeds gevormde talen zeer groot geweest; schoon de taal in haar oorsprong die wel onderscheiden heeft. Men heeft het voorwerp, by voorbeeld, een geslacht toegekend, en dit geslacht op het woord toegepast. In alle talen heeft dit min of meer plaats gehad: maar het is iets bykomstigs, en behoort tot den spreker, niet tot de taal. Het gebruik heeft het in de taal kunnen invoeren; de taal zelve heeft het dan aangenomen, maar het is niet uit haar aart en natuur gesproten. Men heeft ook in den klank somtijds het geslacht van het woord, of de oorzaak van dit geslacht gezocht; en in sommige talen heeft dit aanmerkelijk veld gewonnen. Dit is ook bykomstig. Het geslacht van het woord heeft niets met het voorwerp, niets met den klank te doen. Het is onafhanklijk van beide. Ware 't anders, wy zouden, mijne Heeren, wat het voorwerp betreft, de woorden der dieren ‘die tweederlei kunne hebben, in tweederlei geslacht moeten gebruiken, naar de kunne waarin wy ze dachten. De zwaan of de kat zou by ons niet altyd vrouwelijk, de vlieg altijd mannelijk zijn; en de zich beandwoordende namen zouden in de verschillende talen in geslacht gelijk moeten staan. En hoe zou de zon by ons vrouwelijk, in het Latijn en Grieksch mannelijk, de dood by ons (van ouds her) en in het Latijn vrouwelijk, in | |
[pagina 313]
| |
het Grieksch mannelijk zijn? Deze woorden zouden noodwendig onzijdig moeten zijn. Of, zegt men misschien, dat men daar mannelijke of vrouwelijke godheden aan toeëigende; waarom is de naam van dien stoel mannelijk by ons, van die kaars vrouwelijk, van dat boek onzijdig, daar er niemand ooit dwaas genoeg zijn kon, die aan een stoel of een kaars meer een kunne toeschreef dan aan een boek? En waarom drukken de Franschen en Latijnen den stoel door een vrouwelijk woord uit, wy door een mannelijk? Recht aartige waarnemingen disschen de spraakvorschers ons op omtrent die verscheidenheid. Ik kan niet voorby u op eenig klein proefjen daar van te onthalen, ten aanzien van de mannelijke en vrouwelijke benaming der maan. ‘By de volken (zeggen de Nasporers der wijsheid) waar de maan in het mannelijk geslacht genoemd wordt, regeeren (zekerlijk door den invloed van dit hemellicht) de mannen hun vrouwen; maar, waar zy een' naam draagt van 't vrouwelijk geslacht, daar zijn het de vrouwen die de mannen regeeren.’ (Zie Spartianus in Caracalla, c.7.) Ik wensch den Heeren Duitschers geluk, dat zy der mond in het mannelijke zeggen; wy Hollanders mogen ons het huisselijk gezag onzer vrouwen gerust onderwerpen. Haar tytel is uitgemaakt, want wy zeggen de maan in het vrouwelijke. Maar neen, ik bedrieg my. De zaak is juist omgekeerd: het is uit den mannelijken of vrouwelijken naam van de maan niet, dat die heerschappy der verschillende sexen in de huishouding ontspruit; men heeft by de verschillende volken aan de maan het geslacht van den heerschenden sexe toegeëigend, en daarom heeft zy in de eene taal eenen mannelijken, in de andere eenen vrouwelijken naam. Zoo zal het wezen! Jammer is het maar, dat wy zulke fraaie waarnemingen niet hebben omtrent alle overige naamwoorden; dit zou onbetaalbaar zijn. - Dan genoeg van deze aartigheden, waarby ik anders nog vry wat kon voegen. Cicero verklaarde in zijn tijd reeds de spraakkunstenaars voor de zotste wezens op den aardbodem. Wat den klank als klank betreft: in dezen onderscheidt men toon, during, hardheid en zachtheid, en dergelijke, maar geen geslacht. Echter is het niet zoo geheel vreemd, dat zy | |
[pagina 314]
| |
die in 't woord blooten klank zagen en anders niet, aan een harder klank 't mannelijke, aan een zachter het vrouwelijke geslacht toeëigenden, door een soort van overeenkomst gedreven, die men daarin meende te vinden. Op deze wijze heeft men in 't Hoogduitsch de moeilijke uitspraak van ntz en andere uitgangen, na den tijd der afscheiding der Duitsche taaltakken, vermanlijkt; en in de latere tijden heeft dit op onze taal derwijze ingevloeid, dat vele onzer naamwoorden in st een consonant voor dien staart hebbende, als dienst, angst, dorst, ernst, voor manlijk zijn doorgegaan, tot aanmerklijk bederf van de zuiverheid en de zachtheid der taal, en (als hier na blijken zal) tegen het ware beginsel der geslachtvorming. De Franschen, wier taal geen taal is, maar een wonderlijk mengelmoes van Duitsch, en bedorven Latijn met het latere ltaliaansch, kennen geenen anderen grond dan dezen. Van daar dat zy altijd van hun e féminin spreken, en van daar dat de Zuiderzee tegenwoordig, in spijt van alle mooglyke talen, le Zuiderzee heeten moet, en deze omring waarin wy ons hier bevinden, le Département du Zuiderzee. Maar, even weinig als 't het voorwerp is, even weinig is 't de bloote klank, waar in het geslacht Van het woord gezocht moet worden. - Niet de klank als klank, maar de beteekenende klank, maar het teeken als teeken, moet tot geslachtsoort gebracht worden. Nu hangt het teeken af van onze wijze van denken, en staat daar in het onmiddelijkst verband mede; zy hangen dus af van de denkbeelden, maar als bloote denkbeelden beschouwd, en niet als vertegenwoordiging van de voorwerpen buiten ons, waarmeê zy, ten onrecht, verward worden. Het is hier mede als met het stuk der letterfiguren. Duizenden van gissingen heeft men over den oorsprong van de gedaanten der letters gemaakt, en altijd verkeerd. waarom? Om geene andere reden, dan dat men er afbeelding van de voorwerpen waar men in 't spreken aan dacht (of ten minste teekens daarvan,) in wilde vinden: terwijl het bloote en natuurlijke teekens van de geluiden zijn, die men sprekende uitbrengt. Het voorwerp is niets, het denkbeeld is | |
[pagina 315]
| |
niets, voor den schrijver; hy heeft alleen met het geluid des sprekers te doen, en dit moet hy uitdrukken door teekens, die het te kennen geven. En in dit geluid-zelf koomt geene betrekking tot het denkbeeld of voorwerp in aanmerking. Neen, 't is het geluid op zich-zelve, dat hij afteekent. - Het voorwerp is even zoo niets ten aanzien van het geslacht van een woord; de afbeelding van het voorwerp in het denkbeeld ook niet; maar het denkbeeld voor zooveel het denkbeeld is op zich-zelve en van 't voorwerp afgezonderd, maakt het geslacht van het woord waardoor het wordt uitgedrukt. Maar hoe maakt het dit? Ik gedraag my hier omtrent tot de eerste Hoofdstukken van mijne evengemelde Verhandeling, en zal my in geen te diepzinnige nasporingen begeven, om het geen daar gezegd is, nader aan te dringen. Ik zal veel liever het daar bygebrachte praktikaal opnemen, en u nog eenigzins van eene andere en meer historische zijde aanbieden. Men onderscheidt in de Grammatica tusschen zelfstandige en byvoeglijke naamwoorden. Ieder weet dit, maar het is niet te min noodig, te waarschuwen, dat men die benaming niet juist in de logische opvatting van zelfstandigheid en hoedanigheid neme. Zelfstandig beteekent in de spraakkunst geene woorden die zelfstandigheden uitdrukken of te kennen geven; maar (bloot) woorden die naar het gebruik der taal op zich-zelf-alleen staan kunnen, zonder dat er een ander woord behoeft by te staan of onder verstaan te worden. En die zelfstandige woorden kunnen zelfstandigheden of hoedanigheden beteekenen, zonder onderscheid. Intusschen is er een verband tusschen dit grammaticaal zelfstandig zijn en het logische. Tegen het grammaticaal zelfstandig staat ons byvoeglijk, tegen het logisch zelfstandigheid, eigenschap, of hoedanigheid; en dat byvoeglijk, beandwoord in de tegenstelling derwijze aan dit hoedanigheid, dat het byvoeglijke woord alleen hoedanigheden kan uitdrukken, en geene zelfstandigheid. Nu onderstelt alle hoedanigheid iets zelfstandigs waar het in rust. Het byzonder geslacht, een hoedanigheid zijnde, | |
[pagina 316]
| |
kan derhalve alleen aan de zelfstandige naamwoorden toebehooren, en aan geene byvoeglijke. De zelfstandige naamwoorden intusschen zijn geen oorspronklijke naamwoorden. Gelijk wy niet kennen, niet waarnemen dan hoedanigheden, zoo zijn onze naamwoorden in den eersten oorsprong byvoeglijk. De zelfstandige zijn uit byvoeglijke gesproten, of van werkwoorden gevormd. Geen derde soort bestaat er by ons, ja, in geene der talen. Byvoeglijk zijn zy; want zy drukken oorspronklijk onze beseffen uit, die beseffen van enkel hoedanigheden zijn, waaraan wy de voorwerpen onderscheiden, en van geene zelfstandigheid. Uit werkwoorden vloeien zy voort, om dat de werkwoorden een zekere wijziging van het bestaan uitdrukkenGa naar voetnoot(1) van de hoedanigheid eens wezens of eener zelfstandigheid onderscheiden; het geen ik in mijne uitgegeven Verhandeling duidelijker heb voorgedragen. Oorspronklijk zijn alle naamwoorden byvoeglijk en hebben dus geen eigen geslacht, maar zijn met beide geslachten even zeer vereenigbaar. Het gebruik van die woorden op zich-zelven en in een zelfstandigen zin, heeft sommigen als zelfstandige doen aannemen, en er een geslacht aan geëigend. Andere zijn byvoeglijk gebleven, en worden nog als zoodanig erkend. 't Spreekt van zelf, dat, waar men een adjectief om iets zelfstandigs aan te duiden, gebruikt, men in het geslacht dat er by gedacht wordt, op dat zelfstandige ziet. Alle woor- | |
[pagina 317]
| |
den derhalve hebben hun geslacht bekomen van iets dat er by gedacht is, en in den geest des sprekers berust. En dit, mijne Heeren, is het hoogere punt van vereeniging, tusschen de tweederlei geslachttoepassing die in de oude talen (waar onder de onze behoort) plaats heeft. Daar zijn naamlijk geslachten door toepassing en eigen woordgeslachten, en die moeten wel onderscheiden worden. Niet, als of (in den eersten en diepsten oorsprong) ook de laatstgemelde niet uit een soort van toepassing voortkwamen; maar om dat by dezen die toepassing teffens met het woord, of ten minste met deszelfs aanneming als substantief ontstaan is; terwijl in de anderen de toepassing waar uit het geslacht des woords ontstaat, eerst in later tijd plaats greep, en het woord dus door die toepassing een geslacht heeft bekomen, niet uit zijnen aanleg en vorming voortvloeiende. De eigen woordgeslachten naamlijk hangen af van haar vorming, en deze bepaalt haar geslacht. Wy zullen deze vorming en 't geslacht dat zy meêbrengt, eerst onderzoeken; daarna tot het geslacht van toepassing overgaan. A. Een adjectivum stelt eene hoedanigheid voor. Maar eene hoedanigheid is iets afhanklijks en het tegenovergestelde van het zelfstandige. Ziedaar het denkbeeld van 't vrouwlijke. De regel derhalve is en moet algemeen zijn, wanneer een adjectief tot een substantief overgaat, zoo is dat substantief vrouwelijk. 1. Het is dus in al 't geen men abstractien noemt. Hier van de woorden de lange, de breede, de groote enz. die van ouds dus gebruikt wierden, en waarvoor men nu zegt lengte, breedte enz. welke laatste woorden uit langhede, breedhede enz. ontstaan en saamgekort zijn, waarvoor wy thands langheid, breedheid zouden zeggen. wy gebruiken dus nog het woord ronde, voor rondte. Hiertoe behoort ook de oude uitdrukking by ons nog gebruiklijk in den brief- en kanselarystijl van Uw Edele, Uw Hooggeleerde, Uw Grootachtbare enz. welke adjectiven zijn, substantivè gebruikt, en daarom van 't vrouwelijk geslacht. Zy beteekenen niet meer of niet minder dan Uw Edelheid, | |
[pagina 318]
| |
Uw Hooggeleerdheid, Uw Grootachtbaarheid, zonder den lastigen en eentonigen staart van hedendaags. 2. By de adjectiven moet men ook tellen de zoogenaamde deelwoorden of participien. Sanctius, en na hem Scioppius en anderen hebben genoegzaam getoond, dat deze woorden ware adjectiven en niets anders zijn. Zy zijn tweederlei; active, die men tot den tegenwoordigen tijd rekent te behooren, en passive, die men tot den voorleden tijd gewoon is t' huis te brengen. a. De activen gingen oudtijds uit in ing, en in ende. De eerste dezer twee uitgangen is by de Engelschen alleen behouden, de laatste by ons, als deelwoord naamlijk. Men zei oudtijds achtende en achting, werkende en werking, verblijdende en verblijding onverschillig, of (wil men 't) naar twee verschillende tongvallen. Thands is achtende, werkende, verblijdende alleen als participium gangbaar by ons, en 't andere in het Engelsch. Maar het participium in ing (achting, werking, verblijding) is by ons tot een substantivum overgegaan, het geen dienvolgende vrouwelijk is. b. Velerhande zijn de participia passiva of praeterita, die substantiven geworden zijn; maar alle desgelijks vrouwelijk. Zoo is by voorb. gedachte, dat is gedacht, zoo is gedane, nu gedaante; zoo is gestelde, nu gestalte, vrouwelijk. Zoo is het met beemd, dat is beëemde, bewaterde. Zie daar de eerste regel, die de helft der zelfstandige naamwoorden bevat, en geene uitzondering heeft, vastgesteld. Substantiven, die eigenlijk adjectiven zijn, en dus participien, en dus ook de naamwoorden op ing, zijn (onmisbaar) vrouwelijk. B. Uit de verba vormen zich substantiven op tweederlei wijs. Een werkwoord bevat twee denkbeelden. Een hoedanigheid vereenigd met het bestaan, of (wil men het anders uitdrukken) een wijziging van het bestaan eens voorwerps; en tevens dat bestaan en die wijziging zijn er kennelijk in vereenigd en te onderscheiden. Loopen by voorb. bevat het algemeene verbum substantivum of werkwoord van wezing, dat de sylbe | |
[pagina 319]
| |
en maakt, en dit wezen of zijn wordt er in gemodificeerd door het voorafgaande loop. Even als in stalknecht by voorb. of bouwman het subject knecht of man gewijzigd wordt door het bykomend denkbeeld stal of bouw, even zoo wordt het zijn in loopen gemodificeerd door den loop. Het loopen namelijk is in loop zijn. Dit loop nu zou in deze samenstelling een attribuut zijn, en dus, als byvoeglijk zijn aan te merken; maar het is als substantivum aangenomen, en omdat het de dadelijkheid van het werkwoord uitmaakt is het mannelijk. 1. Men noemt dat woord, dat met de sylbe en vereenigd het werkwoord uitmaakt den wortel van 't werkwoord, en de onbedrieglijke regel is dus: de wortels der werkwoorden zijn mannelijk. Anderen drukken het zelfde uit door te zeggen, de Imperativen (als de dadelijkheid des werkwoords uitdrukkende), zijn mannelijk. 2. De werkwoorden maken naamwoorden, die den werker of het werktuig of voorwerp der werking uitdrukken; den eerste door de slotsylbe in er, het laatste door haar in el te veranderen; en deze beide zijn mannelijk. Dus maakt scheiden scheider (die scheidt), en het zelfde scheiden scheidel, (nu schedel) dat gescheiden is of zich scheidt. Dus maakt klepen of kleppen (geluidmakend slaan) kleper of klepper, dat is die met slaan geluid maakt, en klepel of kleppel, waar meê al slaande geluid wordt gemaakt. Hengen of hangen maakt dus henger (henker) of hanger (hy die iets hangt); hengel of hangel, het geen gehangen is of hangt in een' passiven zin. Beugen, bogen of buigen maakt dus buiger die buigt, en beugel of bogel (ook bochel), die gebogen is of een bocht heeft. Dus is het met lepen of leppen waar van lepper en leppel of, lepel. En zoo duizend anderen. 3. Nog wordt het praeteritum finitum voor substantivum aangenomen, en dit is dan vrouwelijk. Dus geeft ik gave (van geven) een gaaf; ik sprak (van spreken) de spraak; ik mate (van meten) een maat; ik dade (van ik deed van doen) een daad; en gaaf, spraak, maat en daad zijn dus vrouwelijk. | |
[pagina 320]
| |
Deze regels zijn even zeer onbedrieglijk in hare grondstellingen als de vorige, alhoewel, omtrent de verbalia, die op el uitgaan, een verloop plaats heeft, het geen vrij belemmerend zijn kan. Dan, waarvan wy hierna spreken zullen. En alle deze regels zijn niet in onze taal alleen geldende, maar zy zijn aan alle talen zonder uitzondering gemeen. Zy behooren dus tot de algemeene spraakkunst, en zijn in den aart der taal innig gegrondvest. Ziet daar, mijne Heeren, de algemeene regels van 't mannelijk en vrouwelijk geslacht. Gy ziet, dat zy zich tot zeer weinige bepalen, en die even vatbaar als klaar zijn, en alleen eene zekere maat van taalkennis onderstellen, die zich niet zeer verr' behoeft uit te strekken. Ik zal er het volgende bydoen ten aanzien van de samenstelling en vervorming. In de samenstelling is het het laatste woord in de koppeling, dat aan 't geheel zijn geslacht geeft. Dus is huishuur mannelijk, waterpot vrouwelijk en wijnglas onzijdig. Dan, deze samenstelling heeft ook plaats met eenige woorden, die niet afzonderlijk gebruikt worden, en nu als bloote uitgangen worden aangemerkt. Deze woorden of uitgangen zijn: a. heid, voorheen hede, zoo als het in het meervoudige nog heden heeft, b. schap, c. nis, welke vrouwelijk zijn. d. dom, e. sem, welke thands verschillend van geslacht gebruikt worden. Wat dit heid, schap, nis, dom, sem eigenlijk beteekenen, zal ik hier niet ophalen. Ik heb dit in mijn meergemeld werkjen verklaard; maar het zou hier den samenhang eenigermate verstoren, of minder bevattelijk kunnen maken. Ik bepaal my by 't bloote geslacht. Die deze woordtjens in zich-zelven willen leeren kennen, zullen bevinden, dat het op de zelfde gronden steunt als die wy reeds aanvoerden. Alles is in onze taal één, en, gelijk men het noemt, consequent. a. Heid is vrouwelijk: wijsheid, goedheid. Deze uitgang vermomt zich somwijlen in te of de, en in e. Groothede by voorb. is saamgetrokken tot grootte, liefhede is liefde. En dus zijn de woorden, die in te of de uitgaan, desgelijks altijd vrouwelijk. | |
[pagina 321]
| |
b. Schap is vrouwelijk, behalven waar het onzijdige plaats heeft, waarvan straks. c. Nis of nisse (oudtijds nesse) is vrouwelijk. d. Dom is ṁannelijk, ten zij waar 't onzijdige plaats vindt. e. Em en sem is mannelijk, ten zij het verbasterd is uit het oude participium ing, zoo als by voorb. bloem, bezem. En in 't algemeen, de uitgang ing, hoe zy verbasterd zij, behoudt altijd haar geslacht; en die verbastering is meer dan eenerlei. Somwijlen verbastert zy in y, somwijlen in e, somwijlen in en en n: allen zijn zy in dat geval vrouwelijk als ing. Ik zeg, in dat geval. Dit is een soort van inkrimping, (restrictie). Deze, inkrimping geldt echter niet ten aanzien van y; want deze is altijd dezelfde met den uitgang ing en eenslachtig, maar ten aanzien van en en e. Want de uitgang en bestaat ook onafhanklijk van den uitgang ing als in de infinitiven, wanneer die tot nominativen worden gebruikt. En e is de algemeene aanhangende scheva der naamwoorden in onze taal, die tot het geslacht niet geeft of neemt. Het mannelijke woord wordt er niet vrouwelijk door; en het vrouwelijke wordt niet mannelijk, wanneer men die e onderdrukt; maar dan alleen, wanneer de e by inkorting van den uitgang ing gebruikt wordt (als somtijds plaats heeft) toont zy dat het, voord vrouwelijk is, even als de volkomen uitgang van ing-zelve. Hier omtrent koomt het derhalve alleen aan op het wel onderscheiden, waar deze twee uitgangen uit ing gesproten en een bloote verzachting of verloop van ing zijn, en waar niet. - Wy willen daar nader van handelen. Behalven deze samenstelling vervormen de woorden zich nog door aanhangsels, die een mannelijk woord vrouwelijk maken. Het is ten dezen aanzien genoeg deze vervrouwelijkende aanhangsels te kennen; die er de reden van zien wil sla mijne meergemelde Verhandeling op. - Zy bestaan in de volgende vier, t.w. de terminatie van s of se (heerscherse), van es of esse (godesse), van ster (bedilster), van in (koningin). En ik vertrouw dat niets klaarder kan zijn dan dit.
Wat nu het onzijdig geslacht betreft: dit heeft alleen plaats | |
[pagina 322]
| |
in de enkele gevallen, die tot vijf of zes gebracht kunnen worden; dan naamlijk als men een adjectivum in concreto neemt. Wat in concreto zij, behoeft, mijne Heeren, u niet wijdloopig verklaard te worden. Wanneer wy eene hoedanigheid aftrekken, beschouwen wy die op zich-zelve; en het woord (als gezegd is) wordt dan een vrouwelijk substantief; zoo is lengte, breedte, grootheid, wijsheid, en zoo was het van ouds met de bloote adjectiven lange, breede, groote, wijze, die nu zoo niet meer gangbaar zijn, maar waar voor men de woorden op te of heid uitgaande, in de plaats gebruikt. Tegen deze abstractie staat het concretum over. Het is, wanneer men de hoedanigheid in het voorwerp-zelve beschouwt, als daar meê vereenigd, en dit voorwerp alleen in aanmerking neemt voor zoo verr' het die hoedanigheid heeft. Dus by voorb. het lange, het groote en niet de langte, de grootheid op zich-zelf. Het is het geen waar de langte, de grootheid in is, en alleen ten aanzien van die lengte of grootheid gedacht. - Het spreekt van zelf, dewijl men dan in de zelfstandigheid niets dan die hoedanigheid uitdrukken wil, dat men aan geen geslacht denkt. Men gebruikt derhalve in dit geval het woord zonder geslacht, en dit is het geen men onzijdig noemt. Het onzijdige naamlijk is geslachtloos, en niets meer of niets minder. Met dit wel in het oog te houden, vervalt alle zwarigheid over dit zoogenoemde derde geslacht en zijn toepassing. Dit in concreto nemen van een hoedanigheid is, als wy daar zeiden, de grond van 't onzijdige. - Al wat onzijdig is, laat zich tot de verschillende uitdrukking van dit eenige t'huis brengen; en men kan dit in mijne Verhandeling ruimer zien uitgewerkt. Ik vergenoeg my met hier onder te rangschikken: de diminutiven; de stoffelijke woorden; de collectiven; de infinitiven; de verbalia met het augment ge, uitgedrukt of verborgen; en de verbalia in sel. En hier meê is de stoffe van de eigen woordgeslachten afgedaan, en wy zouden tot de geslachten door toepassing overgaan, stonden ons niet eerst en vooraf eenige punten op te helderen, tot wegneming van bedenkingen. | |
[pagina 323]
| |
Laat my echter vooraf deze vijf rubriken van onzijdige woorden nog eens kortelijk hernemen. De diminutiven of verkleinende woorden, van welk eenen uitgang zy ook zijn mogen, zijn onzijdig. Men zegge een mannetjen, een manneke, een mannekijn, een mannegen, een manlijn, of hoe men wil, en in wat dialect van het Duitsch, het is altijd even zeer onzijdig. Ik heb dit verklaard of als reden daarvan opgegeven, dat het is, om dat wy in 't diminutief de hoedanigheid in concreto nemen, en dit per se het onzijdige geslacht meêbrengt, door in der daad alle geslacht uit te sluiten. In een der maandwerken, welke by het uitkomen van mijne Verhandeling over de Geslachten bestonden, en waar in zy met veel lof gemeld en aangekondigd werd, heb ik gevonden, dat men deze verklaring vreemd vond, en niet kon begrijpen, dat of waarom met een zotjen of een koninkjen te zeggen, meer eene opvatting in concreto plaats had, dan wanneer men een zot of een koning zei. - Die Recensie was met te veel verstand, en tevens met te veel goedwilligheid geschreven, dan dat zy my niet zou doen begrijpen, dat dit punt niet klaar genoeg door my was voorgesteld. En ik heb geloofd in mijn tweeden druk dit duidelijker te moeten maken. Maar die tweede druk heeft tot dus verr' geen boekverkooper kunnen vinden; en ik oordeel het dus van eenig belang, om ten minste voor u, mijne Heeren, die ik de eer heb hier te zien, dit punt tot de opheldering te brengen die het vereischt. -Vergunt my uw aandacht hier toe! Ik heb gezegd, dat de diminutiven by ons eene opvatting in concreto behelzen, en dat dit er het wezen van uitmaakt. Ik zeg met opzet by ons, want het is niet algemeen in de overige talen; maar het is dus in de Duitsche taaltakken. In de andere talen zijn daarom ook de diminutiven van alle de geslachten; paterculus, matercula, mignon, mignonne enz. enz. toonen dit. Maar by ons zijn zy altijd en onveranderlijk onzijdig, en dit lijdt geen wederspraak. Van waar dan dat onderscheid? - Herinneren wy ons, dat alle naamwoorden in den oorsprong adjectiven zijn. Nu hebben alle talen, behalven de Duitsche tongvallen, diminutiven van adjectiven, bel- | |
[pagina 324]
| |
lulus, a, um; la fille seulelte zegt het oud Fransch, maar wy kunnen geen adjectiven, als zoodanig, verkleinen. - Van waar wederom dat onderscheid? Het een hangt aan 't ander. - Alleen 't adjectief in 't onzijdige is voor diminutief vatbaar; en wy zagen, dat het adjectief dan onzijdig genomen wordt, als het in concreto plaats heeft. Meer behoeft er niet, om te toonen dat het diminutief onder het in concreto behoort. Maar waarom evenwel, vraagt men, is een zotjen, een koninkjen, meer een opvatting in concreto, dan een zotte, een koning? deze vraag blijft. - Het andwoord is gereed. Een zotte, een koning zijn woorden, die als alle adjectiven, per se een hoedanigheid, en dus een abstractie uitdrukken, en bloot op de persoon waar die hoedanigheid in rust, toegepast. Zot is een hoedanigheid; de zotte is, naar den aart onzer taal, de zotheid, even als de lange de langte is, de schoone de schoonheid, de gedane en gestelde de gedaante en gesteldheid, zoo wy nu spreken. De koning is de konning, dat is het vermogen, potestas. Beide de zotte en de koning zijn dus abstractien. Maar deze abstractien worden toegepast op de personen, en deze naar die abstractien genoemd. Die de konning (het vermogen) bezit, wordt met dien naam van dat vermogen benoemd, even als men in sommige steden van Italie potestà, dat is macht, noemde, die de macht, voerde. Even zoo wordt die door zotheid kennelijk is, de zotte (dat is eigenlijk de zotheid).genoemd, die door wijsheid onderscheiden is, de wijze (dat is eigenlijk wijsheid). Alle adjectiven met één woord zijn abstractien, en wanneer er het lidwoord voor komt te staan, worden zy substantiven die de hoedanigheid in abstracto voorstellen. Dit zien wy by de oude schrijvers van blad tot blad, ja van regel tot regel. De koning, derhalve, de zot of zotte, de wijze, dit allen zijn abstractien in zich zelve, welke de toepassing alleen tot uitdrukking van personen dienen doet. Maar heel anders is het met het diminutief. Dat is het adjectief gebruikt als bevattende of uitdrukkende de hoedanigheid in concreto, en dus gewijzigd door den diminutiven uitgang die er aan toegevoegd wordt, en welk diminutief niet | |
[pagina 325]
| |
de hoedanigheid vermindert, maar datgeen dat in die hoedanigheid beschouwd wordt: een zotjen is niet een weinig zot, niet minder zot dan een zot, maar een zot die klein is. Adjectief als adjectief lijdt by ons geen vermindering, als gezegd is. Een zotjen is zoo veel als een zot ding, en van daar het onzijdige. Met andere woorden: het verkleinend woord of diminutief is de verkleining van iets dat in een zekere hoedanigheid en verder niet aangemerkt wordt. En het valt dus volstrekt in de bepaling van het in concreto.
Dat het met de stoffelijke woorden even zoo is, behoeft geene byzondere aanwijzing. De steen, de diamant zijn mannelijk als zelfstandige zaak; maar de stof uitdrukkende zijn zy onzijdig en het is het steen, het diamant. Niets is bekender dan dit, doch waarvan is dit? - Het is dat, in dien zin gebruikt, deze woorden als adjectiven in concreto gebruikt worden. Het is of ik zei hetgeen van steen is, voor zooveel het van steen is, - of korter: het is als of ik zei het steenene, het diamantene. Het zelfde geldt van de collectiven. Dus is het met het volk; dat is eigenlijk hetgeen volgt, het geen volgig is (want daar uit is volch, nu volk, saamgetrokken), het geen volgt voor zoo veel het als volgend beschouwd wordt. Men zegt het haas, daar is veel haas, veel visch, het geen tot de eigenlijke geslachten der woorden niet doet, schoon het er (als wy nader zien zullen) op heeft ingevloeid, en vrij wat oorspronkelijke geslachten veranderd. Zoo is het, by voorbeeld, met het gezelschap, het genootschap, schoon de uitgang van schap die woorden als vrouwelijk kenteekent. Zoo met het eigendom, dat is het eigene, voor zoo verr' het als eigen beschouwd wordt; het geen van den eigendom (de eigene zaak) onderscheiden is. Het collective gebruik heeft hier en daar het individueele aangekleefd, en dit is een verloop, ten grooten nadeel van de oorspronklijke juistheid onzer schoone taal. Het paard by voorb. was oudtijds de paarden collectivé, en thands slaat het op ieder paard in 't byzonder. Zoo is 't met het mensch, dat is de menschen, qua tales, in 't algemeen; | |
[pagina 326]
| |
't gene men uit dien hoofde in vele dialecten nog niet van een byzonder mensch zegt dan met verachting. De mensch drukt het individu uit. Het verbum (dat is de Infinitivus) wanneer het als naamwoord geldt, is op gelijke wijze en om even de zelfde reden onzijdig. Maar ik wil niet wijdloopig worden en verwijs mijne Hoorders liever ten dezen opzichte en ten aanzien van de verbalia die ge voor zich hebben of in sel eindigen, tot mijne Verhandeling. Gy ziet, mijne Heeren, dat dit alles geenzins moeilijk of verwarrend is, en dat wy het in zeer weinige regels hebben kunnen bevatten. - Doen wy een poging om het nog korter saam te trekken! Een zoodanige samentrekking zal de herinnering bevorderen, nadat men de zaak bereids duidelijk bevat heeft. Alle naamwoorden drukken in hunne ware en oorspronkelijke beteekenis hoedanigheden uit. De hoedanigheden zijn abstractien. Maar men kan de hoedanigheden ook in concreto beschouwen. Van daar eene algemeene beschouwing van 't abstractum en concretum. Waar 't abstractum plaats heeft, 't zij het woord by de oorspronklijke beteekenis blijft, het zij het dient om een zelfstandigheid, waar een hoedanigheid in opgemerkt is, te beteekenen, als zelfstandig en met al zijne hoedanigheden zoo 't is, is het mannelijk of vrouwelijk. Waar het concretum plaats heeft, is het onzijdig. En dit is de eerste regel, die het geslachthebbende van het geen geslachthebbende of onzijdige afscheidt. De tweede regel die 't mannelijke en vrouwelijke onderscheidt is dan deze: mannelijk is elke wortel van een verbum; het verbale dat den werker, en het werktuig (in r of l) uitdrukt. De overige woorden zijn vrouwelijk. Zie daar, zoo ik my niet bedriege, de omslachtige Geslachtleer der Hollandsche Naamwoorden in nuce; of tot eene kortheid gebracht, dat men ze in een okkernoot sluiten kan. - Mag dit voor deze avond genoeg zijn! |
|