Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||
XVI.Ik herinner my nog van zelf en de zelfde te moeten spreken. Zelf is altijd onder de voornaamwoorden gerekend. Wy vinden 't in alle de Noordlijke talen, het Gothisch, het Angelsaxisch, het Frankduitsch, het IJslandsch. Het is echter een eigenlijk byvoeglijk woord, dat altijd achter aan geplaatst, en als een suffix aan het woord gehecht wordt. Het is als zoodanig eenig in zijn soort, en belet door zijn aanhechting de buiging van het woord niet, waar het achter aan komt; en is ook niet als alle andere adjectiven die achter aan komen, onbuigbaar. Het hecht zich aan naamwoorden, aan voornaamwoorden, en er ontstaat dus een dubbele buiging door, waar van wy verplicht zyn een voorbeeld te geven.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||
Men heeft getwist of men in 't meervoudige zelve dan zelven moest zeggen. Om deze vraag op te lossen, moet men de zaak tot haar grondbeginsel te rug brengen. Is zelf hier gebruikt als een adjectief, zoo moet het in het meervoudige geen n hebben; is het gebruikt als een substantief, zoo moet het de n hebben. Het komt op dit punt derhalve aan. Zeker is het nu, dat men naar 't gewoon gebruik dit zelf achter 't woord als een adjectief buigt: want men zegt my-zelven, hem-zelven enz. Het meervoudige laat dan ook geen n toe, dan in den dativus, den mannen-zelven, ons-zelven, hun-zelven. Maar schoon deze wijze van dit zelf te gebruiken onwraakbaar goed is, het is er verr' af, dat het de eenige wijs zou zijn, waarop men 't gebruiken mag. - Men kan het zonder samenhang nog op tweederlei wijzen gebruiken, als adjectief naamlijk en als substantief, en nog op zich-zelven met een pronomen possessivum. 1⁰. (Zeg ik) als adjectief. Het is dan een achterstaand adjectief, als alle anderen, en derhalve dan ook, als alle anderen onbuigbaar. Het is dan de man-zelf, des mans-zelf, den man-zelf, de mannen-zelf, der mannen-zelf enz. zonder verandering. 2⁰. als substantief. Het neemt dan de buiging van een substantief aan: de man-zelf, des mans-zelfs, den manne zelve; in 't meervoudige: de mannen-zelven, der mannen-zelven enz. 3⁰. voor ik-zelf kan gezegd worden mijn-zelf; voor u-zelf, uw-zelf; voor hy-zelf, zijn-zelf; voor zy-zelve, haar-zelf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||
en de genitief is dan mijns-zelfs, de dativus mijnen-zelve, en de accusativus mijnen-zelf. Van alle deze wijzen vindt men voorbeelden; maar de eerste is de gebruiklijkste en de raadzaamste om te volgen, indien men berisping vermijden wil. Men heeft nog getwist of men dit zelf met het woord waar het achter aankwam, aan een moest schrijven, of geheel los, of met een hyphen. De hyphen heeft in mijnen tijd algemeen ingang gevonden. Wanneer men het woord echter als achteraan geplaatst adjectivum onbuigbaar neemt, of als substantivum aanmerkt, kan die hyphen even weinig als het aan een schrijven plaats vinden. Dit zelf by het aanwijzend pronomen de maakt dezelve, hetzelve en verbuigt zich als twee woorden regelmatig. Byzonder is het in dit woord, dat de spraakkunstschrijvers niet gedacht hebben om in dit woord ook de e by het mannelijke af te snijden, als zy in de possessiven, in deze, in welke getracht hebben. Zy hebben hier echter niet aan getarnd, en het is dezelve in beide geslachten gebleven. Op de buiging valt geen aanmerking. Daar is er, die gevraagd hebben waarom men deszelfs en niet deszelven zegt; en men vroeg dit met recht. Het is dat men 't woord als aanhangsel van een byvoeglijk pronomen op de wijze van dat pronomen heeft gedeclineerd, en het is dus om dezelfde reden dat men ook derzelver in den genitivus en dativus van 't vrouwelijke zou moeten zeggen, zoo wel als in den genitivus pluralis van alle geslachten. Dit laatste geschiedt ook werkelijk; maar in den vrouwelijken genitivus en dativus zegt men eenstemmig derzelve, hetgeen eene onregelmatigheid maakte, die elk voor de borst stoot. Maar sic voluit usus! En wil men de reden daar van, het is dat men het woord met de zelfde verward heeft. De zelfde is niet één, maar twee woorden, en geen voornaamwoord, maar een adjectivum met zijn lidwoord. Het is dus zelfde, en men zegt zoo wel een zelfde als de zelfde. Hoe komt daar derhalve dat de aan vast, 't geen aan geen woord hoegenaamd vast is, en zoo het er vast aan was, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||
niet in één veranderen kon?Ga naar voetnoot(1) Omtrent de buiging van dit woord valt niets aan te merken: het buigt zich als alle adjectiven. Reeds in de vroegste tijden, waar van onzen gedenkstukken heugt, werd dit zelfde ook zelve geschreven, en even als in kleiner en kleinder, feller en felder was dit een bloot verschil van uitspraak. Dit en het onregelmatig aan een schrijven van sommige woorden heeft gemaakt, dat het met het voornaamwoord dezelve (waar van het wezendlijk zeer verscheiden is) verward is geworden. Doch dat dezelve is één saamgesteld woord, een pronomen, met zelf daarachter; en eigenlijk die-zelf, ille-ipse; de zelfde is ò αντος en adjectief met zijn lidwoord, dat er niet by behoort, maar toevallig by is, en er af kon, gelijk wy reeds aanmerkten.
Wy zeggen thands gy en ge, my en me, zy en ze; en dit is natuurlijk, daar de voornaamwoorden (buiten het geval van emphasis, oppositie of byzondere aanwijzing) geen accent hebben, en de vokaal zonder accent geen anderen dan doffen klank heeft, waarin hy (als wy van den beginne af aanmerkten) niet te onderscheiden is, maar in de uitspraak volkomen eensluidend met de toonlooze e wordt. Wy zeggen uit dien hoofde men heer; schoon mijn heer schrijvende, en wy spreken dus wel en naar den aart onzer taal, terwijl het onhollandsch is en tot het putidismus behoort, mijn heer te zeggen, zoodat men de ij duidelijk hooren laat. Menheer is even zoo goed als mevrouw, en mijnheer even zoo verkeerd als mijvrouw zou zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||
In den accusativus pleegt men, voor zy, ze te gebruiken, en dit is algemeen en volstandig. Men heeft dit aangemerkt als ware 't eene verkorting van deze. Anderen wisten er in 't geheel geen raad mede en verwierpen het, met vordering dat men in het vrouwelijke altijd haar zeggen zou (hetgeen N.B. voor dativus strekt) en hen in het mannelijk meervoud. - Die wijzer waren, hielden het voor eene buiging, en sommigen hebben ze in den noemer willen verbieden, om het alleen in den accusativus plaats te geven. - Alles dwaasheden, uit eene onkunde gesproten die onvergeeflijk is, daar men óf slechts één eenig boek van voor deze Babelsche spraakverwarring in Holland heeft op te slaan om dat ze beide in noemer en accusativus te lezen, en zich te overtuigen, dat het geen deze is; óf slechts den eersten den besten ongeleerden ouden Hollandschen paai uit wat stad men wil, aan te spreken, die de taal zijner voorouders spreekt, zonder er ooit aan gekunsteld te hebben. Ze is zy en zy is ze beide in noemer en accusativus, en wil men bewijs: juist sla ik hier een oude kwijting van de stad Deventer op aan die van Amsterdam verleend in het jaar 1347: ‘Wy Scepene ende Raet der stad te deventer doen cont ende kenliic, dat wy van den goeden luden van amstelredamme ontfanghen hebben in ghereden telleden ghelde, twelf pont groete, ende drie pont groete de sy onsen burgheren ghenomen, van welken ghelde voer seyt wy sy ende alle hoere poertere van onser stad weghene quit schelden in desen brieve ende vertien daer mede dat ons dat voerseyde ghelt vol ende al betaelt es.’ Hier hebben wy sy in den accusativus: wy schelden sy quit van den ghelde, even gelijk wy ze in den noemer vinden. En dit voorbeeld is het eenige niet; die de oude schriften gehanteerd hebben, weten dit. Het is echter waar, dat ze ongelijk meer dan zy in den accusativus voorkoomt; en dit kan niet anders. Want regelmatig gaat by ons het verbum voor den accusativus, en het beheerschte pronomen werd even regelmatig aan het verbum vastgehecht als een suffix: roep me, roep en, roep se, en in die soorten van suffixen gebruikte men de e. Maar wanneer die accusativus geen suffix was, en het verbum voorging als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||
in ons voorbeeld, was het my roepen, hem roepen, zy roepen, vooral zoo het pronomen een toon vorderde. En het is dit in ongebruik raken van zy in den accusativus, dat haar of hen in den later tijd zoo noodzakelijk maakte, alschoon het een en het ander geen pronomen personale, maar het bloote possessief is, dat wel in den genitivus en dativus het personale vervangen moet, maar niet in den accusativus. Want zoo dra er emphasis of oppositie plaats heeft, kan ze (met de e) niet dienen. Ik heb niet ú kwijtgescholden, maar ze laat geen taal in de wareld toe, om dat geen taal in de wareld een accent op de zachte e zetten kan. Men is derhalve gedwongen om in zulke gevallen te zeggen niet ú maar háár of hén. En zoo in alles wat van die natuur is. Merken wy overzulks wel op dat het, eigenlijk gezegd, alleen het voornaamwoord van de eerste persoon (ik en wy) is, dat een ander woord in den accusatief heeft (my en ons naamlijk). Want du en dy is een bloot verschil van uitspraak; hy en zy hebben buiten hen (nu hem) en haar, dat possessiven zijn, ze dat het zelfde met zy is; en gy (eigenlijk jij) is het zelfde met jou, nu in u veranderd.
Het getal van de voornaamwoorden is niet wel te bepalen, zoo lang het wezen des voornaamwoords en het geen het van een naamwoord onderscheidt nog zoo twijfelbaar is. Het moet derhalve niemand verwonderen, indien men by den eenen schrijver meer pronomina, by den ander minder vindt. - Het voornaamwoord is het geen voor een naamwoord strekt, zonder naamwoord te zijn. Ziedaar de oude bepaling, en waarop alle de latere neêrkomen. Maar wat is dan een naamwoord, waarvan men het, als een ander ding, onderscheidt? Een woord, dat eene zelfstandigheid of hoedanigheid noemt. Maar wat is er meer dan die twee soorten van voorwerpen onzer gedachten? Zeker, niets, en al wat men noemt, moet noodwendig een naamwoord zijn. Men kan echter een tweederlei onderscheiding tusschen naam- en voornaamwoorden aannemen, waarby de voornaamwoorden niet van de klasse der naamwoorden uitgesloten, maar als een byzonder soort van dezen afgezonderd worden. En | |||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||
deze wijze van de zaak te beschouwen is, naar mijn inzien, de ware. De grond dezer soortonderscheiding moet óf in het verstandelijke, dat het woord met zich brengt, óf in zijn uiterlijke gezocht worden. Zien wy kortelijk wat er van zij. Persoonlijkheid en betrekking maken ten aanzien van het eerste punt zekerlijk het wezen des voornaamwoords in onderscheiding van andere naamwoorden uit. Ik zeg in de eerste plaats persoonlijkheid. Maar wy moeten dit woord in een ruimer zin dan gewoonlijk opnemen. Men verknocht aan het denkbeeld van persoonlijkheid de zich-zelf bewustheid, en dit is het ware kenteeken der persoon, zoo wy haar denken. Maar men zondert deze zelfbewustheid af, en persoonlijkheid zal met het geen men individualiteit noemt in een smelten. - Voor het woord individualiteit heeft onze taal geen woord; ik gebruik dus in dien zin ons persoonlijkheid, dat, hoezeer uit het Latijn genomen, meer dan zes honderd jaren in onze taal voor goed Neerduitsch erkend is, en door ieder verstaan wordt. - Het is dan eene persoonlijkheid, die ik uitdruk, niet slechts als ik: ik, gy, hy of zy zeg, maar ook als ik het zeg; en het is in de aanwijzende woordtjens van die, deze even zoo. De betrekking, waar van ik in de tweede plaats spreek, is bepaaldelijk een terug ziende betrekking, als welke, wie; mijn, zijn, haar, hun, zich. En dit punt is klaar genoeg, om er niet langer by stil te staan. Maar deze onderscheiding die wy voorstellen, doet in der daad tot het werktuiglijke der Grammatica niets, waarvan wy in de declinatien handelen. Men kan alle zelfstandige, alle byvoeglijke naamwoorden tot klassen brengen, en er is niet meer reden om de woorden die persoonlijkheid en betrekking uitdrukken, af te zonderen, dan om het die te doen, die by voorbeeld uitgebreidheid, of die gevoel, of die lijding of handeling bevatten. - Wanneer wy ook alle spraakkunsten nagaan, zoo bevinden wy duidelijk, dat hare verdeeling op geene verstandelijke onderscheiding in de denkbeelden die de woorden meêbrengen, gegrond is, maar op een verschil van vorm en verandering in die vorm, waar door zy (de zoogenaamde pronomina) den regel der overige nomina niet volgen, maar er van afwijken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer wy het dan ook in dit uiterlijke zoeken, zoo hebben wy met geene beteekenis te doen, maar de vraag is of wordt eigenlijk, welke woorden hebben eene buitengewone buiging van die der overige naamwoorden onderscheiden? En dit, mijne Heeren, is het geen ik by mijne gehoudene voordracht van dit onderwerp in der daad tot grondslag gelegd hebbe. - Het zij my vergund, tot nadere opheldering van deze geheele stof, den grond der declinatien kortelijk saam te trekken! De buiging stelt verandering in den uitgang eens woords; en, waar deze verandering geen plaats heeft, is geen buiging. Het is dus dat onze onzijdige woorden onbuigbaar zijn. De buiging, naamlijk, die men hen doet ondergaan, heeft geen plaats, dan wanneer men ze in het manlijk geslacht gebruikt. Die buiging is in onze naamwoorden regelmatig, en geschiedt naar tweederlei vorm, uit twee zeer verschillende dialecten gesproten, waarvan de een den genitivus en het meervoudige in s maakt, de andere in en. Die buiging heeft in eenige opzichten, naar de verschillende tijden, by ons verschild, en is thands op een vasten en eenstemmigen voet, die sedert drie of vier leeftijden erkend en eenparig betracht is. Dan, van deze buiging verschillen de zoogenaamde voornaamwoorden. De zelfstandige, ik en my, du en gy, hy en zy, door ter buiging zich van de hun verwante byvoeglijke of possessiven te bedienen: hetgeen op zichzelf klaar is; en de byvoeglijke voornaamwoorden, door een getrouw aankleven van de buiging of uitgang des lidwoords, zoo dat, waar dit s, r of n heeft, het voornaamwoord in denzelfden naamval ook deze s, r of n aanneemt. Deze regel is mede eenvoudig en duidelijk. Maar, mijne Heeren! zoo dit het kenmerk der voornaamwoorden uitmaakt, zoo doet zich nog eene zwarigheid op. Men zal dan voor naamwoorden kunnen houden hetgeen men nooit tot die klasse gebracht heeft, of wy moeten dit kenmerk nog een weinig nader bepalen. - Wy zeggen: aller oogen wachten op u: zal al daarom een voornaamwoord zijn? Anderer begrip vindt men somtijds geschreven: is ander daarom | |||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||
een voornaamwoord? Eeniger en sommiger lieden oordeel is even zoo gangbaar: zijn daarom eenige en sommige geen naam- maar voornaamwoorden? - Neen; want het is in dezen éénigen genitivus pluralis, dat die woorden de buiging van 't lidwoord volgen; en dat nog niet altijd, en alleen in eene enkele omstandigheid. Immers men zegt niet als of anders in den genitivus singularis van 't mannelijke, maar allen en anderen, even als met alle adjectiven. Men zegt ook niet der anderer menschen, maar der andere. Deze woorden zijn dan volstrekte adjectiven, en geen voornaamwoorden. Maar van waar dan dit aller, dit anderer? Oudtijds, mijne Heeren, (en dat toonen ons de sporen die er in de oudste schriften welke van onze taal tot ons gekomen zijn, overig gevonden worden), oudtijds volgden alle adjectiven de buiging van 't lidwoord, en dus was er geen onderscheid van buiging tusschen deze en de voornaamwoorden. Dit sleet allengskens; en by de oudste onzer Neêrduitsche autheuren (die van den tijd van onzen koninklijken Graaf Willem II) vinden wy daar meer, by lateren minder sporen van: doch ten tijde onzer Bijbeloverzetters waren er nog verscheiden overblijfsels van in zwang, die zich in hunne werken toonen. Men zei dan oudtijds (en dat vindt men in de Bijbelvertaling nog) eenige der Griekscher vrouwen. Want men maakte den genitivus pluralis der adjectiven in r; en niet slechts dien der adjectiven, maar ook dien van sommige substantiven; waaruit men mag afnemen dat in vroeger tijd deze r algemeen was aan alle naamwoorden. Zoo leest men by Maerlant by voorb. volstandig: der goeder lieder voor het tegenwoordige der goede lieden. Iets dat niet verwonderen moet, daar eigenlijk alle substantiven eigenlijk adjectiven zijn, en de onderscheiding die men tusschen deze tweederlei naamwoorden gemaakt heeft, altijd mank gaat, en duizend verwarringen heeft doen insluipen. Men gebruikt naamlijk een woord als zelfstandig of als byvoeglijk; daar zijn ook zelfstandige en byvoeglijke vormen; maar het gebruik der woorden is boven die vormen, en hangt bloot aan 't verstandelijk begrip van de zaak die men uitdrukt. Wy zullen dit op zijn plaats doen blijken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||
Men heeft deze genitiven van 't meervoudig (als gezegd is) verbannen, nadat zy allengs uitgesleten waren; maar zy zijn in de voornaamwoorden, en in eenige enkele byvoeglijke naamwoorden (doch by zekere wijze of omstandigheid alleen) behouden gebleven. Dus is het met aller, met veler, weiniger, geener, eeniger, sommiger, zulker, zoodaniger, zoo ook met anderer. Maar het koomt aan op de wijze van dit gebruik. De analogie is de sleutel der talen; en zy is te vermogender om in een spraak alle geheimenissen te openen, naar mate die spraak oorspronkelijker en wijsgeeriger is. Nemen wy haar dan te hulp! zy kan nergens zoo te pas komen dan in ons Hollandsch. Waarom zeggen wy in de voornaamwoorden mijner, hunner, wier, welker? Waarom hebben wy die oude vorm niet kunnen, of geoordeeld niet te moeten ontbeeren? - Het is om dat zy het lidwoord (zoo wel het aanwijzend als het afzonderend algemeene) vervangen, en in zich sluiten. Zy zijn zelven door hun aart en wezen aanwijzend en afzonderend, en kunnen daarom ook geen lidwoord by zich verdragen. Mijn hoed, zeg ik, uw rok, hun gevoelen; niet de mijn hoed, de uw rok, het hun gevoelen; noch ook een mijn hoed, een mijn rok, een mijn gevoelen. Om het aanwijzend artykel er by te gebruiken moet ik die woorden als substantiven nemen en zeggen: het mijne, het uwe, de uwen, de onzen, als wanneer er iets anders door verstaan wordt dan men zegt, en het gebruikt wordend woord voor een substantivum strekt, en ook als substantief gedeclineerd moet worden. En het afzonderend artykel laat er zich nooit by paren; een mijne, een uwe is onzin. Met één woord, als adjectiven lijden zy geen artykel, om dat zy de aanwijzing en afzondering die het lidwoord geven kan, insluiten. Wat volgt uit deze waarneming? Dit, dat de algemeene regel, uit het gebruik der naamwoorden opgedolven, algemeen van toepassing zijn moet. Dat geen dezer genitivi pluralis in er gebruikt kan worden waar men het lidwoord bezigt. Aller menschen kan ik zeggen; maar niet der aller menschen. Veler menschen kan ik zeggen, maar niet der | |||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||
veler menschen. Even zoo geener menschen, anderer menschen enz. Heb ik het artykel noodig, zoo moet ik het adjectief op de gewone wijs declineeren, en zeggen der vele menschen, der andere menschen. Het is even zoo als ik deze woorden zonder zelfstandig naamwoord daarby gebruike. Ik mag zeggen veler meening is dus, maar anderer begrip is anders. Doch met het lidwoord der velen, der anderen. Ik geloof dat het niet noodig is, hier nog by te voegen dat het geen hier omtrent het aanwijzend lidwoord geldt, ook noodwendig gelden moet van de aanwijzende voornaamwoorden. Dier veler, dezer weiniger zal niemand zeggen, noch op zich-zelven, noch met een substantivum daarby. Ik heb gezegd, dat in sommige byvoeglijke naamwoorden die oude genitivus pluralis behouden is: en dit sluit de overige volstrekt uit. Niemand ook zou ooit denken om tegenwoordig (na dat men meer dan twee honderd jaren die wijze van spreken heeft afgelegd) verstandiger mannen oordeel te zeggen, om uit te drukken het oordeel van verstandige mannen, ware het niet dat de tegenwoordige invloed van het Hoogduitsch zulke verouderde uiturukkingen een zekeren ingang baande, waardoor zy wellicht ongemerkt konden insluipen. Het is dus der moeite waardig, te vragen, of dit goed, dan kwaad Hollandsch zij? Zoo zeer, mijne Heeren, als ik erkennen moet, dat deze spreekwijze in de oude Nederduitsche taal gegrond is; zoo zeer als ik het een voorrecht zou rekenen, indien wy er ons van konden bedienen, zoo zeer ben ik echter verplicht, naar den geest der taal, zoo zy nu staat, de uitdrukking af te keuren. Verstandigen oordeel is de genitivus pluralis, niet verstandiger; en, zóó zéér wy dien genitivus pluralis gebruiken kunnen van een adjectief dat wy als substantief gebruiken, zóó zéér missen wy het vermogen om het woord in dien naamval als adjectief te gebruiken, zonder het lidwoord. Dit is eene verarming, die wy aan het verloop der tijden wijten moeten. En wat nood? De echte Dichter of Redenaar die Hollandsch schrijft om dat hij Hollander is en Hollandsch denkt, zal een uitdrukking die in zijn taal niet is, nimmer noodig hebben. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
En de verlatijnde, verfranschte of verhoogduitschte wurmer mag zien hoe hy zich helpe; zijn werk kan den Hollandschen roem toch nooit waarlijk verheffen! Ik noemde het echter een voorrecht, indien wy ons nog van die uitdrukking konden bedienen. Maar in welken zin zeide ik dit? In den zelfden waarin wy dien naam geven aan allerlei onregelmatigheden, die men zeer wel ontbeeren kan, maar van welke men somtijds in een enkel geval party zou kunnen trekken voor zijn gemak of logheid ruim zoo zeer als ten voordeele van zijn werk. Het zou dus, by voorbeeld, een voorrecht zijn dat men in onze taal ei met ij mocht berijmen; maar niemand onzer dichters zal voor zich deze vrjiheid verlangen; geen' onzer zal ooit als hy rein (zuiver) of plein voor rijmklank heeft, aan een sluitwoord van mijn of zijn denken; even weinig als om het met spiegel of gordel te berijmen. De rijmwoorden, die een taal heeft (en even zoo de goede uitdrukkingen die haar eigen zijn) vloeien en schieten ons in het opstellen toe, geen verkeerde of uitheemsche; of het is, dat wy de taal ons niet genoeg eigen maakten.
Laat my toe, mijne Heeren, te dezer gelegenheid u nog eenige waarnemingen voor te dragen omtrent het onderscheid der buiging van de adjectiven in het tweederlei gebruik dezer woorden, als byvoeglijk of zelfstandig. Ik meen reeds gezegd te hebben, dat adjectiven in de plaats van substantiven gebruikt als substantiven gebogen worden. Men moet dus in den derden en vierden naamval den Almachtige, den Algoede, den Alomtegenwoordige zeggen, en niet den Almachtigen, den Algoeden, den Alomtegenwoordigen. Even zoo den wijze, den dwaze. En men heeft hieromtrent te letten dat men de adjectiven dan in de onafgekorte vorm gebruikt; wijze, groote, rijke, zwarte, machtige, schrandere; en, zulks onverschillig of men ze met het aanwijzend lidwoord dan met het andere gebruike; een groote, een rijke, even als de groote. - Men oordeele dus van de wanspraak van hun die de Karel de Groot zeggen, of om de Hoogduitschers na te bootsen (even of men van die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
Hollandsch leeren kon) een grijs.Ga naar voetnoot(1) Nog eens: de adjectiven, als zy als substantiven gebruikt worden, zijn in de buiging te houden voor substantiven, in e uitgaande; en worden derhalve als zoodanige substantiven gedeclineerd. Doch ook hierin valt iets waar te nemen, hetgeen de regel zou kunnen schijnen te beperken. En dit is tweeledig. In de eerste plaats doen er zich adjectiven op, die als substantiven gebruikt, de s in genitivo hebben. Zoo zeggen wy elks gevoelen, ieders mond stoppen, eens anders malligheid koopen; terwijl wy ze als adjectiven gebruikende elken burgers, iederen geslachts, eens anderen schrijvers zeggen. In de tweede plaats vinden wy adjectiven die in den noemer de e niet hebben, als de heilig, de dwaas, de zot, de gek. De oplossing dezer schijnstrijdigheid is niet ver te zoeken. - Het is, dat deze woorden niet bloot adjectiven zijn, die men als substantiven gebruikt; maar ook in de taal-zelf als zelfstandige woorden zijn aangenomen. Het koomt er dus op aan, hoe men ze gebruikt. Ik kan het adjectivum zot by voorb. of dwaas als adjectivum nemen en dan voor substantief gebruiken, en het is dan een zotte, een dwaze, de zotte, de dwaze; des zotten, des dwazen in genitivo, en den zotte, den dwaze, in de overige naamvallen van het mannelijke; maar ik kan ook de substantiven zot en dwaas | |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
gebruiken, en het is dan een zot en een dwaas, de zot en de dwaas, des zots en des dwazen, den zot en den dwaas. Even zoo zeg ik de heilige, des heiligen, den heilige; en de heilig, des heiligs, den heilig. En dat er zulke woorden bestaan, die, adjectiven zijnde, in de taal tevens als substantiven aangenomen zijn, moet niet verwonderen, daar alle substantiven oorspronkelijk uit adjectiven ontstaan, en in hun eersten aart niet anders dan adjectiven zijn. En even zoo is het woord elk, het woord ieder, het woord anders, als substantief aangenomen. En men kan hierom ook dezen op even dezelfde tweederlei wijs gebruiken. Alleen komt er eenige oplettendheid by te pas; dat is, dat men het adjectief voor substantief kan doen dienen, maar niet het substantief voor adjectief. Men kan naamlijk zeggen: Eens anderen malligheid, zoowel als eens anders; maar men kan niet zeggen: eens anders menschen of eens anders schrijvers gevoelen. De genitivus in s naamlijk behoort in onze taal tegenwoordig (en dit tegenwoordig strekt zich uit tot drie honderd jaren te rug) alleen aan het substantief en kan op geen adjectief gepast worden. Oudtijds echter (zoo ik hier in het historische onzer taal treden moet) was dit anders. Men zei ook elks menschen begrip, eens groots en machtigs konings. En waarom dit? Ieder der twee dialecten, die de tweederlei declinatie van s en van en opleverden, stonden toen nog eenigermate op zichzelve, tot dat het gebruik, die in een smeltende, de eene vorm van de adjectiven heeft afgescheiden, en dus de taal tot haar eenheid gebracht.
Nog één punt rest my in deze stof, en brengt my te rug op het straks veroordeelde voorbeeld van Karel de Groot. Zonderling verschijnsel in der daad, en dat geheel op zichzelf staat! want niemand zei ooit Karel de stout, Filip de goed, Willem de derd. - Van waar dan die vreemdigheid? Ik zal het u verklaren, mijne Heeren! Wanneer onze voorouders hunne toenamen in geslachtnamen veranderden, schreven zy zich niet meer de rijke, de wilde, de dolle, de zwarte, de roode; maar begrepen dat de aan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
neming van zoodanig een sobriquet tot eigennaam het woord onbuigbaar moest maken, en daar zy, naar de begrippen dier dagen, de e der adjectiven onder de uitwerksels der buiging stelden, zoo noemde de rijke Jacob by voorbeeld zich nu niet meer Jacob de rijke, maar jacob de rijk; de Zwarte of vette Niklaas zich niet meer Niklaas de zwarte of de vette, maar Niklaas de zwart of de vet, enz. En van toen af werd de regel die men zich vormde: ‘Eigennamen veranderen niet’. - Nu paste niemand dit toe op de bynamen der vorsten, als groote, goede, stoute, vette; zoo dwaas was men niet, die bleven hun e behouden; maar ongelukkig heet Karel de Groote in 't Fransch Charlemagne, verbasterd uit het Latijn, en 't geen de Franschen zelf niet verstonden, en dit Charlemagne wist men beteekende Karel de Groote. Nu was Charlemagne een eigennaam, ergo Karel de Groote ook een eigennaam, en was het een eigennaam, zoo mocht het dan naar den regel geen e hebben, maar moest Karel de Groot zijn, even als Pieter de Groot by ons. Uit gelijkheid heeft men dan na Karel de Groot ook Alexander de Groot gezegd, en zelfs Konstantinus de Groot, en Theodosius de Groot. Maar by het woord groot heeft dit in zich-zelven belachlijk misverstand stand gehouden en zich op geene andere appellativen, die voor toenamen van vorsten dienden, uitgestrekt. - Ik behoef niet te zeggen, dat geen Hollander thands meer in die verkeerdheid zal vallen. Over de onbuigbaarheid der eigennamen en de toepassing daarvan zoo in de Fransche als in onze taal heb ik hier Voor breedvoerig gehandeld; ik verlaat derhalve dit onderwerp om tot een nieuw over te treden. |
|