| |
| |
| |
XV.
De byvoeglijke voornaamwoorden verdeelen zich, als gezegd is, in bezittende, aanwijzende, onbepaalde, en vragende of betreklijke. - Wy beginnen met de eersten.
Wy hebben aangetoond, wat de bezittende voornaamwoorden zijn, t.w. eigenlijke genitiven van de zelfstandige, die tot adjectiven zijn overgegaan, even als de stoffelijke adjectiven in en en de soortteekenende die nu met sch (in plaats van s) geschreven worden. Met deze eenvoudige waarneming is alles klaar. Het beheerschte zelfstandige of persoonlijke voornaamwoord my (oudtijds even zoo wel casus rectus als obliquus) maakt derhalve regelmatiger wijze mijn; dy maakt dijn; zy ('t zelfde woord met hy) maakt zijn; hy (in de oude uitspraak van hoe (heu of hu) maakt hun. - En dat haar (eigenlijk hoer of heur) een gelijke vrouwlijke genitivus in en is, hebben wy even zoo gezien. Eindelijk ons, uw, behoort oorspronkelijk tot dit soort van voornaamwoorden niet, maar is het persoonlijk voornaamwoord zelf dat door catachresis tot een possessivum is overgegaan. - En hoe?
In de oude talen en oorspronklijk zijn de pronomina geene op zich-zelf staande woorden, maar aanhangsels, die men in de Oostersche spraakkunst praefixen of suffixen noemt, naar dat zy voor of achter gehecht worden. Het was, het kon in onze oudste taal, welke in alles haar Oosterschen oorsprong verraadt en bewaard heeft, niet anders zijn. Dit gebruik van | |
| |
prae- en suffixen nu is blijkbaar niet anders dan een samenstelling, even als die van andere twee woorden, als grootvader by voorb., rijksvorst, landdrost, vrouwenmin, kinderspel, enz. De aart van deze samenstelling brengt mede, dat het laatste woord het onderwerp of de zaak-zelve uitdrukt; het eerste eene qualificatie die aan dat onderwerp verleend wordt. - Maar deze samenstelling geschiedt in onze taal op tweederlei wijs. Of 1⁰. door het eerste der woorden, het geen eigenlijk aangehangen is, in den genitivus; of 2⁰. door het in den noemer te plaatsen.
1⁰. In den genitivus, als in 't aangehaalde rijksvorst, in godsdienst, in krijgsdeugd, in lijfsbehoefte enz. waar de genitivus in s plaats heeft; in vrouwenmin, heldenmoed, mannenmoed, bodenbrood, reuzenkracht (in welke laatste samenstelling men te onrecht een plurale onderstelt als ik elders zonneklaar bewijzen zal). Maar ook 2⁰. in den noemer, lijfbehoefte, nooddruft, hemelzang, zielverrukking, landvoogd, rijkbestuur.
Over deze samenstelling zal ik later moeten handelen, en toonen in hoe verre het onverschillig is, of wy daar in het aanhangsel in den noemer, dan in den gebogen naamval stellen; en welk fijn onderscheid het in heeft of men by voorb. zielverrukking of zielsverrukking, lijfbehoefte of lijfsbehoefte zegt; waarom ook krijgdeugd, manmoed aan den eenen, en noodsdruft, huizendeur, of tafelsbel, of schoensmaker aan den anderen kant wantaal zou zijn. Wy roeren deze stoffe hier niet aan dan in het voorbygaan, en om den oorsprong der possessive voornaamwoorden toe te lichten; en het is ons voor ditmaal genoeg, dat deze byeenvoeging tot één woord, beide met het eerste woord in den noemer en in den genitivus geschiedt.
Passen wy het geen wy in het algemeen gezien hebben op de byzonderheid der pronomina (als praefixen) toe!
Ziedaar een boek! dit onderwerp wil ik qualificeeren als aan my behoorende; ik voeg dus my ('t pronomen personale) met boek te samen, in den genitivus, en ik zeg mijn-boek. Ik wil het qualificeeren als aan dy behoorende, en ik zeg dijn-boek, enz. even zoo zijn-boek, hun-boek. Ik zal even | |
| |
zoo het rijksboek, landschapsboek, stadsboek zeggen. Maar ik doe deze samenstelling ook in den noemer en zeg my-boek, dy-boek, zy-boek; en derhalve ons-boek, u-boek, even als ik by voorb. comptoirboek, keukenboek, winkelboek zeg. Ziedaar derhalve ons-boek, en u-boek in den noemer even zoo gewettigd als mijn-boek en dijn-boek in den genitivus. - En hierin is niets vreemds, zoo men oudtijds alle de pronomina op beiderlei wijzen aangehecht heeft; en het alleen een verloop is, waardoor men thands alleen mijn en zijn, met de form van den genitivus, en daar tegen ons en u met de form van den noemer zegt. Het eene woord wordt door een toevallige grilligheid in de eene form behouden, in de andere verloren, en het andere daar tegen bewaart en verliest zich in de omgekeerde manier. Dat dit tweederlei gebruik oudtijds in het zelfde pronomen stand hield, is geene onderstelling van my; neen, ik kan het door voorbeelden bewijzen, maar zal u thands alleen een in 't oog vallend en u allen, mijne Heeren, bekend blijk aanvoeren: - My-boek zou u thands wonderlijk in de ooren klinken, maar gy zegt dit my-boek in plaats van mijn boek nog werkelijk, en, gy leest het by uwe beste schrijvers. Niet juist met het naamwoord boek, maar met een ander. Wat toch is gemeener by Poot, wat (van Vondel en vroegeren spreek ik niet eens) in zijne verzen dan melief en melieve, het geen niemand die smaak en hart voor de taal heeft, met het stijve mijn lieve of mijne lieve verruilen zal. Dit melief is mylief, naar de wijze onzer voorvaderen en den waren aart onzer taal zonder accent uitgesproken; en dit kostlijk overblijfsel der oudheid lost alles op:
‘Melief, wie ooit verlegen zit,
Wy zitten nooit verlegen.’
Het zelfde zien wij in Mevrouw, Mejuffrouw, thands alleen als bloote eertytel by de schrijvers gebruikt; doch hetgeen de man zeer wel van zijn Egâ, en de bediende van zijn of haar meesteresse zeggen mag, en ook werkelijk in het gemeene spraakgebruik altijd gezegd heeft.
Na deze verklaring is de buiging eenvoudig en regelmatig; mits men alleen opmerkt, dat deze byvoeglijke voornaamwoorden hun genitivus niet als de overige byvoeglijke woor- | |
| |
den in en maken, maar in s, en de vrouwelijke genitivus, dativus (en oudtijds ook de ablativus, doch nu niet meer) in r. Met één woord dat zy het lidwoord in zijne verandering volgen. Iets dat allen voornaamwoorden eigen is, die geen lidwoord by zich toelaten, waar van straks!
Het schema is derhalve dus:
In het enkelvoudige: |
Meervoudig: |
Manl. |
Vrouwl. |
Onzijdig. |
In alle geslachten. |
mijn |
mijne |
mijn |
mijne |
mijns |
mijner |
|
mijner |
mijnen |
mijner |
|
mijnen |
mijnen |
mijne |
(mijn) |
mijne |
mijn |
mijne |
|
mijne |
mijnen |
mijne |
|
mijne |
Dat het onzijdige onbuigbaar is, en (zoo men het buigen wil) de gebogen naamvallen van het mannelijk geslacht ontleent, is reeds by de algemeene beschouwing der buiging gezegd, en past op alles gelijkelijk.
Dat men oudtijds in den ablativus singularis van 't vrouwelijke mijner, en nog ouder in alle casus obliqui van dat getal en geslacht mijnen zei, behoeft niet herinnerd; het volgt uit het aangemerkte omtrent de buiging der lidwoorden. Het zelfde Zeg ik van den ouden ablativus pluralis van mijnen, welke met van den overeenkwam, toen de ablativus gelijk aan den dativus was.
Eene aanmerking echter heb ik nog. De adjectiven hebben in 't mannelijk en onzijdig geslacht de e even zoo wel als in 't vrouwelijke. Men zeide ook voorheen en behoorde te zeggen mijne vader, mijne zoon enz. in het manlijke, en dus ook mijne paard, mijne boek in het onzijdige. Maar onze fraaie ingebeelde Taalkunstenaars konden niet velen, dat het Latijn dríe uitgangen voor zijn possessiven zou hebben, en wy slechts één; zy wisten bovendien niets van den echten en waren, algemeenen uitgang aller woorden op e, en daar zy mijne met de vokaal en mijn met de naauwlijks hoorbare en uit dien hoofde niet geschreven wordende scheva vonden, maakten zy daar twee verschillende woorden van. Voorts bestond hun redeneering in twee valsche grondstellingen, die in onze | |
| |
taal oneindig veel kwaad gedaan en alles in verwarring gebracht hebben; en die ik verplicht ben, mijne Heeren, u te doen kennen.
De eerste was: ‘waar twee woorden zijn, moeten zy verschillend gebruikt worden.’ Een regel, welke in zich-zelve een dwaasheid is, vooral in een taal die uit twee verschillende hoofddialecten bestaat, welke de vereeniging van twee volksstammen in één heeft doen smelten, en die derhalve niet kon dan de taal verarmen en aan banden leggen. Het is wel waar, dat dit somtijds strekken kon tot het invoeren van een zekere praecisiteit (ut hoc verbo utar) die sommigen juistheid genoemd hebben in zekere uitdrukkingen; maar die zoogenaamde praecisiteit, die men naar het Latijn nabootste, was altijd uitheemsch in de taal, en zy had haar zoo min noodig als de overige Oostersche talen tot welke de onze behoort, met welke zy zich altijd op haar wijze juist en naauwkeurig en krachtig (en tevens eigenaartig) heeft kunnen uitdrukken, zonder dat zy van 't arme Latijn, dat zonder die banden en kluisters niet gaan kan, deze ketenen noodig had aan te nemen. Doch hoe ging het hier mede? Men vertaalde uit het Latijn, en dit letterlijk, en het vertaalde Latijn blijvende schoon in Hollandsche woorden, gewende men zich daaraan, met verwaarloozing van den aart en geest onzer moedertaal; waar van het alleen aan het klein getal der geleerden en den grooten hoop der ongeleerden te danken is, dat nog iets overig is gebleven. In later dagen is het (van het Fransch spreek ik niet, dat in die zelfde zeventiende eeuw van een anderen kant onze taal gansch verkrachtte) met het Hoogduitsch even zoo gegaan, en wie onzer, mijne Heeren, spreekt, of wie schrijft nog, wat zuiver, wat echt Nederduitsch heeten mag?
De tweede regel betreft de bloote toepassing der eerste. Zy is: ‘waar een zachte uitgang plaats heeft, moet zy aan 't vrouwelijk, waar een harder, aan 't mannelijk geslacht toegeëigend worden.’ Een wanbegrip (waarvan op zijn plaats nader!) dat zooveel onrust en stribbeling in het stuk der geslachten verwekt heeft, en zich onder Gottscheds heerschappy in de Hoogduitsche taal gevestigd heeft; waarom tegenwoordig de zelfde woorden, in ontallijke menigte aan de beide talen gemeen, in geslachte verschillen.
| |
| |
Zich naar deze twee, volstrekt niet On hollandsche maar Tegen hollandsche regelen richtende, eigenden zy derhalven mijn aan het mannelijke en onzijdige en mijne aan 't vrouwlijke. En zy hadden derwijze ongelijk, dat zoo mijn en mijne wezendlijk twee verschillende woorden waren, mijn volstrekt en geheel verworpen had moeten worden en mijne alom zonder uitzondering van geslacht of toeval plaats moeten vinden. - Bewijzen wy dit kortelijk!
Wy hebben gezien dat er onderscheid is in het adjectivum met en zonder e, en wy hebben gezien in welk geval het een en het ander eigenaartig plaats heeft. Gy herinnert het u, mijne Heeren: het adjectivum zonder e (of het verkorte) drukt het onbepaalde, het algemeene uit, en het adjectivum met e het bepaalde, het aanwijzende, het byzondere. En het is hierom dat het lidwoord een in het mannelijke het adjectief zonder e, maar de 't adjectief met e noodzakelijk maakt. Wat nu komt overeen met de possessiven? Immers, als ik mijn boek, uw geld, zijn verstand, onze meening zeg, particulariseer ik het ding waar ik van spreek, en dit mijn, dit uw, dit zijn, dit ons behelst eene aanwijzing, die het van alle andere (individualiter) onderscheidt. Ook blijkt dit, wanneer men er een tweede adjectief byvoegt. Niemand zal zeggen: mijn goed vader, maar mijn goede vader; uw eerlijk handel, maar uw eerlijke handel, en zoo in alles. Men had derhalve met onze Ouden in alle geslachten mijne, zijne, onze, uwe, hare, hunne moeten zeggen, en deze possessiven nooit afkorten.
Dan het is nu eenmaal, en wel sedert drie geslachten (reeds zijn wy het vierde) ingedrongen, dat men mijn, zijn, uw, ons, enz. in het mannelijke zegt en het tegendeel voor een soloecismus gehouden wordt. Wat moeten wy nu zeggen? Zullen wy eensklaps de ware spreekwijze van onze overgrootvaders hernemen, en het eenmaal gevestigd gebruik verlaten? Neen, mijne Heeren, wy vinden de taal en wy moeten ze gebruiken zoo wy ze vinden; maar wy moeten er ons geen heerschappy over aanmatigen, als die kleine tyrannetjens, die Dionysien die haar verkracht, verwrikt, verrekt, geknot, onteerd, en op allerlei wijzen gemarteld hebben. Ons oogmerk | |
| |
moog heilzamer, moog beter, moog wijsgeeriger zijn; maar wy hebben even weinig dit recht, als zy wien wy het betwisten, en beter is in de taal een ingeslopen onregelmatigheid uit misbruiken, beter een draaglijke dwinglandy, waar men eens aan gewend is, dan een revolutie. Zachtkens inpalmen, wat onze vaders lieten glippen, of niet wisten vast te houden of dwaaslijk uit de hand wierpen, mag in byzonderheden door schrijvers van gezag, geschieden; maar het eenmaal opgenomen juk der onkundige taalmeesteren moeten wy goedschiks dragen. Alleen, zorgen wy daar voor, dat wy de onderwerping aan een redenlooze wet niet verder uitstrekken, dan zy werkelijk door het welgevestigd gebruik stand houdt; en vooral laten wy die soort van taalregelen nooit tegen het gebruik of in weêrwil daarvan, inroepen!
Men zegge derhalve mijn vader, mijn God, mijn voet, en niet mijne vader, mijne God, mijne voet. - Maar vooreerst, merken wy dit weglaten van de e niet anders aan, dan als een gewoonlijke apocope of afkorting, hoedanige in alle woorden plaats heeft, en rekenen wy het geen schrijver tot misdaad, zoo hy daartegen eens zondigt. En ten tweede: daar wy mijne moeder, mijne hand, mijne gedachte zeggen, schroomen wy nooit in dit vrouwlijke of in 't meervoudige met de zelfde apocope mijn te zeggen; mijn vrouw, mijn moeder, mijn hand, mijn kinderen is zoo goed als mijn vader, mijn boek, mijn vinger. En waarom het verkiesbaar is, zullen wy in het stuk van de Prosodie zien. Ik vergenoeg my, met in het algemeen aangemerkt te hebben, dat van ouds onze bezittende voornaamwoorden slechts praefixen (geen byzondere en op zich-zelf staande), woorden zijn; en derhalve van ouds en oorspronklijk geen declinatie onderhevig. Door ze af te zonderen en te declineeren heeft men de taal verbasterd, en deze toonlooze sylben een accent leeren geven, dat er nooit op te pas koomt dan in gevallen van tegenstelling of emfasis; en het ware middel om goede en krachtige verzen te maken is, dat men ze ten minste eensylbig gebruikt, en dan zoodanig schikt, dat zy even als of het nog praefixen waren, zich in de uitspraak met het volgend woord vereenigen.
| |
| |
Wil men van dit aanhangen der pronomina nog een overblijfsel zien, buiten het melief, mevrouw en mejuffer: wy vinden 't in den genitivus van ons, uw, haar, hen. - Wy zagen reeds dat die genitivus een possessivum is, dewijl de personalia geenen genitivus hebben, maar hem aan de possessiven ontleenen. Deze genitivus nu is onzer, uwer, harer, hunner, maar voegen wy het pronomen met alle te samen, zoo zeggen wy nog ons-aller, uw-aller, hun-aller, haar-aller; eene byzonderheid, die velen belemmerd heeft, om haar te verklaren, maar die de eenvoudigheid zelve is.
Dat het voorbeeld van buiging, in mijn gegeven, genoegzaam is omtrent de overige zes, vertrouw ik.
Van uw (possessivum) heb ik by een vorige Voorlezing reeds gezegd dat het in daad en wezen niet onderscheiden is van het persoonlijke u. Onze Ouden kenden het laatste alleen, en zy zeiden u-vrouw, gelijk my-vrouw, nu mevrouw. Alleen in de buiging, wanneer men u-en, u-er, u-es zeide, kwam de w ter verbinding van de twee hortende vokalen tusschen beide, even als zy in nieuwe, eeuwig en dergelijke kwam, schoon aan het woord niet eigen. Men heeft, om tusschen het possessivum en het personale een zichtbaar verschil te hebben, die w aan het eerste geëigend; en dit is te beter te wettigen daar men aan alle naamwoorden in u uitgaande, de zelfde w toegevoegd heeft, en die spelling dus regelmatig geworden is.
Ik ga over tot de vragende (tevens betrekkelijke) en de (daarop andwoordende) aanwijzende voornaamwoorden.
Alle dezen komen daarin overeen, dat zy in hun buiging het lidwoord volgen. Waar dit s heeft, hebben zy s; waar r, hebben zy r; waar n, desgelijks n. Doch omtrent de genitiven van 't mannelijk geslacht doet zich eene byzonderheid op in de woorden wie en die, welke wiens en diens hebben.
Men vraagt met recht, van waar die byzonderheid? De genitivus van wie moet of in n of in s uitgaan; hy moet of wie-en (contr. wien) of wie-es (contr. wies) zijn, en even zoo moet die, diën of dies maken: hoe koomt men dan aan dat wiens en diens, waar in de n en de s samenloopen? - | |
| |
De reden is eenvoudig. Dit wiens en diens is geen genitivus van wie en die, gelyk wy spreken, maar van wien en dien als de Vlamingen in den noemer van 't mannelijke hebben. Dit wien en dien maakt wiens en diens, en ons Hollandsch wies en dies, onze echte genitiven, zijn door ongebruik verouderd en verloren geraakt.
Gy maakt zwarigheid, mijne Heeren, deze verklaring zoo maar op mijn goed geloof aan te nemen; en gy hebt gelijk. Ik zal er u het bewijs niet van onthouden. - Het is tweeledig: want op algemeene overeenkomsten tusschen alle de pronomina wil ik my niet beroepen, welk eene kracht van bewijs op zich-zelf daar ook in liggen mag.
Vooreerst dan! Ons die en ons wie beandwoorden volmaakt aan elkander, als 't andwoord op de vraag slaande: en zy hebben en houden ook volmaakt in hun buiging den zelfden gang en vorm, zonder eenige de allerminste afwijking. Dit die nu is een bloot dialektverschil van de, het geen wy by de Ouden vinden en van het aanwijzend lidwoord de alleen daar in verschilt, dat het de scherpe e voor de zachte heeft. Dit dé nu heeft des, niet alleen by de Ouden, maar nog by ons, in de samenzetting van des wegens, des aangaande, en het is even zoo met die zelf, wanneer wy ons gemeen nog dies wegens, dies aangaande hooren zeggen. - Wy gebruiken ook dit des op zich-zelve in des te meer, des te minder, het geen ook dies te meer of te minder gezegd wordt; en ook by wege van besluit of gevolgtrekking: het is des een waarheid, het is des bewezen, het is des klaar, dat de zaak zoo of zoo is. In welk laatste geval voor dit des ook dies wordt gebruikt, het welk veelal met dus verward en verwisseld wordt. By voorbeeld, als ik zeg: daar worden geen lieden gevonden, drie voet boven onze gewone menschen gestalte groot: daar zijn er dus geen van negen voet, zoo wordt dus daar niet eigenlijk gebruikt; maar de echte oudhollandsche uitdrukking is des: daar zijn er des enz. En dit des is voor des wegens, der halve gezegd, by weglating van de propositie of het nomen waar het van afhangt. Men geloove niet dat ik dit dus echter afkeure. In geenen deele; het is thans in dit gebruik in de | |
| |
taal gecanoniseerd, en zeer goed. Maar het is een misslag, wanneer men zich inbeeldt dat het in zoodanige spreekwijze van gevolgtrekking zijn eigen beteekenis heeft en op deze wijze wil zeggen; het geen de volstrekte conclusie hypothetisch zou maken. Neen, dit dus is aldaar dies of des en uit dies in de uitspraak verbasterd.
Op gelijke wijs hebben wy nog wes halve, waarin wes van we ('t zelfde met wie) is; en eindelijk beide dies en wies vinden wy overvloedig in de oude handschriften van Maerlant, Stoke enz. ter plaatsen, waar wy thands diens en wiens zeggen. Waarmede ik dus mijne assertie voor volledig bewezen hou.
Wy hebben dan naar de opgegeven formula, en met inachtneming van den genitivus deze buiging.
Enkelvoudig. |
Manlijk. |
Vrouwlijk. |
Onzijdig. |
Wie |
(en die) |
Wie |
(die) |
Wat |
(dat) |
wiens |
(diens) |
wier |
(dier) |
|
|
wien |
(dien) |
wier |
(dier) |
|
|
wien |
(dien) |
wie |
(die) |
wat |
(dat) |
- |
- |
- |
- |
|
|
wien |
(dien) |
|
(die) |
|
|
Meervoudig. |
In alle geslachten. |
Wie |
(en die) |
wier |
(dier) |
wien |
(dien) |
wie |
(die) |
- |
- |
wie |
(die) |
Met wie staat in beteekenis gelijk, beide als vragende en als relatief of betrekkelijk: welke? Dit welke is saamgesteld uit wie en elke. Elk is een naamwoord en wordt beide als substantief en als adjectief aangemerkt. Als substantief maakt het (naar de regel) zijn genitivus altijd in s; als adjectief altijd in en. Men zegt dus: naar elks begrip, maar een stuiver vracht van elken passagier, een stuiver opgeld van elken gulden. Deze onderscheiden wijze van buigen vereischt onze opmerking.
| |
| |
Welk echter is in genitivo van 't manlijk geslacht welks, en het volgt in alles de verandering van het lidwoord regelmatig en zonder afwijking in al de geslachten. Waarom ik er geen formulier van noodig acht. 't Angelsaxisch heeft hwilc, hwilce, en dus ook 't oude Engelsch, dat nu which heeft. 't Gothisch heeft qeleiks, qeleika; 't Frankduitsch huìlic.
De Franschen hebben van ons welk hun quel, quelle gemaakt. Of zy hebben dit van 't Latijnsche qualis. Het laatste is waarschijnlijkst, of liever voor waar aan te nemen. Maar hoe 't zij, hun quelle, naar 't ltaliaansche ilquale gefatsoeneerd tot lequel, laquelle, heeft invloed op ons welk gehad, en men heeft in lateren tijd, in nabootsing of vertaling van dat lequel, dewelke by ons ingevoerd, hetgeen lang stand heeft gehouden en nog niet geheel verbannen is.
Men zegt misschien: als vragende kan dewelke noodwendig geen plaats vinden, maar was dit dewelke als relatief wel zoo kwaad? - Ik antwoord eenvoudig: een woord dat met wie saamgesteld is (of waar wie de praefix van is) kan noodwendig geen aanwijzend lidwoord dulden; en, in der daad, bevat het dit lidwoord alreeds.
Het kan, zeg ik in de eerste plaats, geen aanwijzend lidwoord dulden, omdat wie tegen die ('t zelfde met het aanwijzend lidwoord) overstaat, en geen gezond menschenverstand de twee opposita in één en hetzelfde woord samen kan brengen of toelaten. Het bevat het, zeg ik nog, in effecte, om dat het, als relatief gebruikt, wezendlijk op een voorwerp slaat, het geen het vertegenwoordigt, het geen in der daad een aanwijzing is.
Men zegge derhalve niet de welke, zoo men zuiver Hollandsch wil spreken. Maar dan ook niet hetwelk? Niet in den zin van welke; maar wel in eenen anderen, waarvan wy nu spreken zullen.
Tegen over welke staat zulke (oudtijds zelke) hetgeen eigenlijk aan welke beandwoordt, even als die aan wie, en zoo aan hoe. - Dit zulk of zelk is in het Angelsaxisch swilc en staat tegenover hwilc, de s naamlijk aan de h. Welk beteekent dus eigenlijk hoedanig (qualis) en sulk: zoodanig (talis). Deze twee woorden zijn in alle de talen meer of minder met | |
| |
elkaâr verward; en het is hier van dat de Hoogduitscher welke voor zoodanig gebruikt. Es giebt welche zegt hy voor: daar zijn zulke. Onze taal is voor 't overige van deze misgreep vrij gebleven, maar echter niet geheel en al van de aansteking dier besmetting. Men gebruikt overzulks hetwelk (doch alleen in neutro, en in geen ander geslacht heeft dit plaats) voor zulk of liever en eigenlijker voor het gene, waar van wy het ware gebruik hier na zullen ontwikkelen, en waarvoor het zelfde sulke in vele Duitsche taaltakken gebruikt plach te worden.
Genoeg zij het derhalve hier te zeggen, dat men schrijven moet: de man, welke hier gisteren kwam; de vrouw, welke ik gisteren zag; het paard, welk ik gisteren kocht; maar: ik heb gezien dat kinderen hun ouders verachten, hetwelk ik een verfoeilijke ondankbaarheid reken. - Ik kan echter niet nalaten hier by te voegen, dat hy die zich geheel van dit woord welke onthoudt, best doet. Het is uit navolging van Franschen en Italianen by ons ingedrongen, toen men zich naar hun schriften vormde, en zoo in den smaak geraakt; maar het behoort tot die harde, ledigklinkende woorden, die niet dan in den kanselarystijl t'huis behooren. Ons wie en die zijn zachte en voldoende relativen, die geen valschen klank meêbrengen waar geen klank wezen moet, maar een overgang tusschen klanken, en zy overschreeuwen geene naam- en werkwoorden, die in de reden behooren te heerschen; maar nemen den toon aan dien men hun geeft, en vorderen er geen af, als dit lastig en hatelijk welke, dat ten minste den versificateur vreemd moet zijn. - Maar nog eene andere aanmerking omtrent dit welke.
Men heeft op het goed geloof van onze fraaie, altijd in den blinde omtastende en altijd verkeerd grijpende taalkunstschrijveren, aan alle onze byvoeglijke voornaamwoorden, zoo als alom, aan het neutrum een buiging toegeschreven. - Het heeft die in der daad niet; maar het ontleent haar aan 't mannelijke. Weinig zou dit misverstand om het lijf hebben, ware 't niet dat zijn invloed gevolgen te weeg bracht, die den Dichter en Redenaar van gewicht zijn. Men leest by voorb. in 't Fransch le peuple dont l'erreur est funeste à
| |
| |
l' Empire, en men vertaalt: het volk welks misverstand noodlottig is voor 't Rijk. Onlijdelijk is de klank: het volk, welks! In spijt van 't gehoor, schrijft men zoo en meent wel te schrijven. Waarom? Welks, meent men, is de genitivus van 't neutrum; en hoe zal men dan toch anders zeggen? Wist men dat alle genitiven, dativen en ablativen louter ontleend zijn aan 't mannelijk geslacht, men zou zeggen wiens. Mijne Vrouw had in hare Ifigenia dit welks van het volk gezegd. Foei! riep ik, zet wiens. Zy deed het. Een Recensent in de Letteroefeningen prijst haar vertaling hemelhoog, maar rekent dit wiens haar als een taalfout toe! - Zoo doet men in de tegenwoordige onkunde van onze taal, waarin de eerste behoefte thands is te weten dat men er niets meer van weet; terwijl ondertusschen met al de schriften, die er by onzen leeftijd in menigte over uit zijn gekomen, en die alle malkander napraten zonder ooit zelf te denken of waar te nemen, een ieder zich inbeeldt zeer kundig te zijn, en met zoogenaamd raffineeren daar over, zichzelven en anderen steeds verder van den weg leidt.
Wat dit zulk betreft, hoezeer welk daar zijn oorsprong mede gemeen heeft, men gebruikt het als een gewoon adjectivum, en geeft het derhalve den mannelijken genitivus zulken, by voorb. zulken konings, zulken regeerders roem zal nooit sterven. De oude genitivus sulks, die het als voornaamwoord plach te hebben, is tot een adverbium overgegaan, en men zegt, overzulks, even eens als men zegt overmits, en zulks dat, even als in voege dat, of zulker wijze dat enz. Dat het ook adverbialiter by ons gebruikt wordt in zulk een man, en de gevolgen die dit op de geslachten gehad heeft, zullen wy elders zien. Dit zulk een is even als zoo een.
De gene of de geen hebben wy hiervoor in de optelling onder de aanwijzende voornaamwoorden gebracht, en wy noemden 't zoo dadelijk onder de relativen. Het is beide. Eigenlijk is het aanwijzende, maar als zoodanig een bloot gewoon substantief, of wil men 't, een adjectief, dat als substantief gebruikt wordt, gelijk het ook de buiging van 't substantivum in e of van 't adjectief heeft, en den genitivus in | |
| |
't mannelijke in en maakt (des genen), in 't vrouwelijke onveranderd laat (der gene), het geen het van 't kenmerk der voornaamwoorden uitsluit. Maar aan dit adjectief wordt in sommige gevallen een relative kracht toegeëigend, wanneer men het in 't neutrum gebruikt. Te onrecht; want er wordt dan eigenlijk het relativum dat onder verstaan, welk relativum in de andere geslachten uitgedrukt wordt. David, zeggen onze Bijbelvertalers, gewon Salomon by de gene die Urias wijf was geweest. Degene, die dat doet, zal de dood sterven. Zoo behoorde men ook te zeggen en zei men oudtijds in der daad, het gene dat ik u gezegd hebbe, is een waarheid. Dan door eene grilligheid van het gebruik, hoedanige men in alle talen vindt, eischt tegenwoordig de kiesche stijl een ellipsis (een verzwijging van dit relatief), en hier door verbeeldt men zich, dat het geen een relatief en pronomen is. Intusschen is deze verzwijging niets anders dan de gewone onderdrukking van het relatief in het Engelsch: the story, I tell you, is a true one; she is very handsome, the girl, you spoke of. En ook deze ellipsis was in onze taal van ouds zeer gekend, en koomt meermalen voor in de schriften der dertiende en veertiende eeuw; zoodat wy dit gebruik van het geen (of het gunt, zoo men in de vorige drie eeuwen gezegd heeft) als een relatief in zich sluitende, niet als eene verkeerde nieuwigheid mogen wegwerpen, maar als een oud taaleigen aanmerken, dat ons aan de zalige tijden van Hollands hoogsten bloei en luister herinnert, toen het onder 't oude en oorspronkelijk Hollandsche huis voor geen volk in aanzien en weelde behoefde te wijken en aan 't keizerrijk een opperhoofd gaf.
Tegen over die wordt deze gesteld, en het zelfde deze wordt ook tegen over gene gesteld, maar in een verschillenden zin. Tegen over die met bepaalde aanwijzing; tegen over gene met onbepaalde onderscheiding. Dit deze heeft den genitivus in s (dezes) en volgt, als alle pronomina adjectiva, het lidwoord in zijne buiging. Men wil dat men dees in het mannelijke en deze in het vrouwelijke zal zeggen. Ingebeelde netheid, gegrond op onverstand. Ten aanzien van de possessiven vertrouw ik die hersenschim genoegzaam verjaagd te | |
| |
hebben, en schoon sommigen thands schrijven dees man, deze vrouw, en dees heeft het gezegd, deze heeft het gedaan, naar het geslacht der bedoelde personen: het ware taaleigen eischt altijd deze met de e, om dat het woord aanwijzende is, en individualiseerende. Ook heeft het gebruik deze domme onderscheiding nooit kunnen vestigen, hoewel er zeer velen zijn die er zich naar gericht hebben.
Ik zou hier meê van de voornaamwoorden kunnen afstappen, had ik niet nog van de onbepaalde: eenige en sommige gesproken, die bloot meervoudigen zijn van de adjectiven eenig en sommig, van een en van som gemaakt, even als machtig van macht of vettig van vet. Het woord een is als talwoord bekend, en eenig behoeft geen verklaring. Som is minder bekend als adjectivum. Het is er echter een, als uit het adverbium soms, somtijds en somwijlen blijkt, en wy vinden het in de Engelsche taal als in de onze, en aldaar some met een e geschreven. Het heeft zijn maagschap in somer, in 't Fransch sommier (dat is lastpaard), in some en someltjen (dat is schim van een afgestorvenen), en by opklimming tot den eersten oorsprong vereenigt het zich met dezen in het wortelwoord zamen, vereenigen of vergaderen. Som derhalve is als substantief verzameling, en als adjectief is som of some, verscheiden in aantal. - Uit het gezegde blijkt genoegzaam, dat het onder de voornaamwoorden niet behoort.
Maar én deze, én meer woorden van byvoeglijken aart zijn onder de voornaamwoorden gerekend, om dat zy somtijds op de wijze der voornaamwoorden in den genitivus van 't meervoudige gebruikt werden gevonden. Naamlijk: de byvoeglijke voornaamwoorden hebben in dien naamval de r; mijner, uwer, zijner, hunner kinderen welvaart; wier of welker behoud, dier of dezer lieden meening is. Even zoo leest men van sommiger oordeel, eeniger lieden begrip; en men heeft dus ook gezegd anderer meening, en zeggen wy niet dagelijks aller: aller oogen wachten op u? Of zal daarom al een pronomen wezen? - Echter! Substantiven of adjectiven hebben die r niet in den genitivus pluralis; men zegt noch der grooter mannen, noch der grooter vrouwen, maar der groote, en, | |
| |
zoo men het adjectief als substantief gebruikt, der grooten.
Men heeft nochtans onrecht, een woord dat door zijne beteekenis-zelve voor een naamwoord verklaard wordt, daar uit te nemen en onder de voornaamwoorden te verplaatsen, alleen omdat het een casus op de wijze der voornaamwoorden maakt. Eenige en sommige zijn byvoeglijke naamwoorden, en ander is tevens een zelfstandig en byvoeglijk; waardoor het als zelfstandig mannelijk naamwoord eens anders in genitivo heeft, en beide op man en vrouw ziet; en als byvoeglijk: eens anderen mans, eener andere vrouw. Doch wat dezen genitivus pluralis in r betreft, deze was in zekere tijdvakken algemeen van gebruik in de adjectiven. Wy vinden er sporen van by onze Bijbelvertalers. Men heeft naamlijk in de buiging der adjectiven van tijd tot tijd andere begrippen gevormd; en zeer zeker is er een tijd geweest, dat alle adjectiven in hunne buiging de lidwoorden volgden. Wy vinden dat in de dertiende eeuw de adjectiven niet alleen hun vrouwlijke ablativen in r maken, maar ook somwijlen hunnen genitivus in 't mannelijke door s, en in 't vrouwelijke door r uitdrukken: eens braafs mans, by voorb. eener braver vrouw. Deze genitiven zijn daar niet doorgaande, maar komen er voor als den schrijver ontslipt, en als overblijfsels van een ouder manier van buigen; en het is zichtbaar, dat hier die genitivi plurales in r desgelijks toe behooren, die des te lichter tot ons overgegaan zijn, om dat zy tevens in het Hoogduitsch plaats hadden, waar van de invloed op onze taal in de vijftiende eeuw groot was en by herhaling door velerlei nieuw opgekomen betrekkingen, inzonderheid door de uitwerkselen der Hervorming vernieuwd werd, gelijk wy in onze eerste Voorlezing duidelijk aantoonden.
|
|