Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
XIV.Na de naamwoorden in hun zoogenaamde buiging beschouwd te hebben, gaan wy tot de voornaamwoorden over, die in zelfstandelijke (of persoonlijke) en byvoeglijke (of bezittende) plegen verdeeld te worden. Het woord persoon wordt in de spraakkunst genomen voor iets zelfstandigs, dat iets doet of werkt, voor zoo verr' het werkt. Het behoort derhalve altijd beschouwd te worden in verband tot een werkwoord. Daar zijn drie personen, die men de eerste, tweede en derde noemt. De mensch gaat van zich zelven uit, en brengt alles tot zich zelven te rug; hy gevoelt zich onmiddelijk, en het denkbeeld van zich-zelf is het eerste denkbeeld voor hem, dat onder alle andere vermengd is en allen anderen ten grond ligt. Ik is derhalve de eerste persoon in de grammatica. Het is de spreker zelf, wien dat ik aanduidt. - Het gesprek onderstelt iemand aan wien men het woord wendt; een tweede persoon koomt derhalve onmiddelijk by de eerste in aanmerking, en deze is die tot wien men spreekt. Du is het voornaamwoord. - Een derde persoon is die van wien men spreekt, beide van spreker en aangesprokene onderscheiden, en deze is hy zoo hy man is, zy indien vrouw; terwijl de eerste en tweede persoon beide geslachten gelijkelijk uitdrukken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
Na deze kleine inleiding schijnt niets gemaklijker, mijne Heeren, dan een voorbeeld van de buiging dezer drie of vier persoonlijke voornaamwoorden (men vindt ze toch overal uitgedrukt) op te lezen, om mijne Hoorders daar meê wel voldaan en te vreden naar huis te zenden. Maar ik zou hier mede weinig beandwoorden, mijne Heeren, aan het vertrouwen, het geen gy in my wel stellen wilt. De stof der voornaamwoorden is, in alle talen, ten uiterste ingewikkeld en verward, en zy is 't in ons Hollandsch nog iets meer, dan in andere spraken, waar geen spraakkunstenaars (als de onzen van de zeventiende en achttiende eeuw) in gemorscht hebben. En gy hebt het recht om van my te vorderen wat ik beloofde: geen netjens geplooid doodlaken waar die Heeren onze door hen op de pijnbank gebrachte, verrekte, verlamde, en verminkte taal, onder toedekten om ongemerkt weg de sterven; maar haar eigen natuurlijk lichaam, in ademtocht, in beweging en leven, zoo zy by ons geboren, opgegroeid, en tot volle kracht en schoonheid geworden is; Hollandsch, en vrij, geheel zich-zelve! - Ik moet derhalve deze fraaie Latijnsche formulen ter zijde stellen, en uwe aandacht voor eene geheel andere wijze van voorstelling vergen, die ik u aan zal bieden. Ik zal eerst het geen aan de persoonlijke voornaamwoorden gemeen is, voordragen; daarna tot byzonderheden komen, die elk op zich zelf eigen zijn. De persoonlijke voornaamwoorden hebben volstrekt geenen genitivus, geenen dativus of ablativus. Dit zou kunnen schijnen niets byzonders te zijn in onze taal; daar wy reeds opmerkten, dat die geheele naamvallenkraam van buiten ingevoerd en geen inlandsche fabriek is; maar het is opmerkelijk dat dit zelfde ook in het Latijn en Grieksch plaats heeft. Ego maakt geen mei, tu geen tui; mihi en tibi komt er even weinig van, en het is evenzoo met έμȣ en έμοι, met τȣ en τοι. Deze zijn genitiven en dativen van het pronomen possessivum ontleend. έμος maakt έμȣ en έμφ, τος maakt τȣ en τφ, welk έμφ en τφ, oudtijds τοι en έμοι was. Mei en tui is de genitivus van meus en tuus, welk mei en tui, toen het personeel pronomen ook mi en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
ti en dus het possessief mius en tius was (zoo als het gemeen in Rome het alle eeuwen door bleef uitspreken) mii en tii maakte, dat mihi en tiwi wierd, welke w door de b geschreven werd. Want oudtijds was ook by Romeinen en Grieken de dativus en genitivus één; gelijk ik tot de volstrektste klaarheid van betoog brengen kan, doch het geen hier niet t'huis is, en ik t' eenigen tijde hoop te ontdekken, wanneer ik den geheelen oorsprong, voortgang en geschiedenis der declinatien zal opgeven, uit de onwraakbaarste bronnen der oudheid-zelve opgedolven. Zoo is sui en sibi van suus, en niet van het noemerlooze se, waar men het, aan toeschrijft. Zoo is nostrum en vestrum geen genitivus van nos en van vos, maar van noster en vester; dan genoeg van 't uitheemsche! Even zoo gebruiken wy by ons en in alle talen die er bestaan het pronomen possessivum voor het personale, zoo dikwijls men de betrekking van genitivus of dativus uit wil drukken. Onze taal zegt mijns en mijner van mijn, mijne, en dit gebruikt men voor genitivus van ik: zoo is onzes en onzer van ons possessivum, niet van wy; dijns en dijner van dijn, niet van du; schoon men 't een voor den genitidus van wy, en 't ander voor dien van du bezigt. Uws en uwer is dus van uw en uwe, en men neemt het te hulp om den genitivus van u te vervullen. Zoo is het dat wy zeggen mijner, onzer en uwer waardig; of het minder gebruiklijke (maar dat door sommigen verkozen wordt wanneer het van een man is dat men 't zegt) mijns, onzes, en uws waardig of onwaardig. Met den dativus was het evenzoo; onze Voorouders zeiden te recht: geef mijn dat ding, het komt mijn zoo voor; thands gebruikt men den accusativus alleen, en zegt my. Dit gebruik van het possessivum voor het personale is eene noodzakelijkheid, in den aart der tale gegrond; maar het heeft in eenige hoeken van de Nederlandsche gewesten aanleiding gegeven tot een meer algemeene vermenging van die tweederlei voornaamwoorden. In sommige streken gaat dit zoo verr', dat men er altijd sijn voor hem hoort, als ik heb sijn gesproken. Eene wanspraak, mijne Heeren, die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
elk onzer tegen de borst stoot. Zy is echter onzen Bijbelvertaleren eenmaal ontslipt. - Dit verwondert ons; maar ik zeg kwalijk. Zy hebben dit sijn voor hem voorbedachtelijk en met welberadenen zin gebruikt, om dat het in hun tijd (en reeds tweehonderd jaar vroeger) in die zelfde zonderlinge spreekwijze waarin zy het gebruiken, voor hem aangenomen en gecanoniseerd was, en men toen ten tijde niet anders sprak. Zy spraken dus wel en naar het volstrekt gebruik van hun tijd, zoo dat Huydecopers uitval tegen henGa naar voetnoot(1) onrechtmatig en dwaas is, wanneer hy wil, dat zy zich hadden moeten uitdrukken, als in zich-zelven beter, maar voor hun tijdgenooten onverstaanbaar geweest zou zijn. Ik spreek van de plaats 2 Petri 2 vs. 5, waar van alreeds vroeger. Maar terwijl wy dit misbruik van sijn voor hem afkeuren, en het zeggen ik heb sijn gesproken met luider kele belachen, vergeten wy, mijne Heeren, dat wy even hetzelfde doen wanneer wy haar in den accusativus gebruiken. Ik heb haar gesproken is niets beter dan ik heb sijn gesproken; want het is evenzoo het pronomen possessivum als sijn. Haar, als hier na duidelijk blijken zal, is geen personeel voornaamwoord en kan het niet zijn. Ondertusschen hebben onze taalkunstschrijvers het daarvoor aangenomen, daarvoor doen doorgaan, ons daarvoor opgedrongen, en het ware pronomen personale daar voor verworpen en uitgebannen, het geen tegen hun banbliksems aan in 't gemeen gesprek overgehouden, naderhand in Huydecoper en zijne leerlingen gelukkig den steun heeft gevonden, dien het noodig had om zich in de taal te herstellen. En thands schrijven en zeggen wy weder (het geen men sints den looden scepter der taalkunstenaren zich eerst over ons ophief, niet meer wagen dorst, maar een even zoo groot schelmstuk was alsof men thands hoofdhair met ai schrijft) ik heb ze gesproken. - Of het met hen en hun even zoo is, zal op zijn tijd blijken. Zoo veel van deze soort van voornaamwoorden in 't algemeen. Ik koom tot de byzonderheden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
Men kan lang twisten hoe my van ik afgeleid wordt, ons van wy. In gy en u, hy en zy is de zaak kennelijker. Het behoort tot de eigenlijke woordvorsching die buiten de taalkunst van 't Hollandsch is, dit te ontwikkelen: en wanneer wy de verwanttalen te hulp nemen, is de draad van afleiding licht te vinden; dan wy mogen niet al te wijdloopig zijn, en ik weet niet of zoodanige dieper Etymologien wel in den smaak vallen van alle mijne Hoorderen. Kortlijk echter iets hier van! De eerste persoon is I, de tweede persoon is I, de derde is I, en de verschillende richting van den adem onderscheidt ze. De adem terug gaande van de keel drukt den spreker uit, en is ich of ik. De adem van de keel uitgaande en recht uitgedreven is gy en drukt den genen uit tegen wien men spreekt. De adem meer vluchtig en zonder bestemming uitgedreven, maakt hy en duidt een derden persoon aan. Dus worden de personen door de keel onderscheiden. Tong en lippen hebben mede hare aanwijzing. De tong volgt (als altijd) de hand en stoot recht vooruit tegen de tanden ter aanwijzing van dien tegen wien men spreekt, zoo ontstaat du. Zy laat zich in die stooting afglippen en de aanwijzing verspreidt zich; zy ontstaat en het bedoelt nu derde personen. De lippen klemmen zich en houden den adem op, om hem by den spreker te bepalen, en my wordt de aanduiding des sprekers. De lippen spitsen zich en bepalen den uitgaanden adem tot dengeen tegen wien men spreekt, en het wordt u, aanduiding van dezen. De samensmelting van twee dezer teekens, by voorb. van me en ich, van ge of je en u in sommige talen verklaart zich van zelve. In den eenen tongval of taal sprak men meer dringend en nadrukkelijker, in de andere luchtiger en losser; van daar dat men in sommigen de aanduidingen van meer dan één spraaktuig vereenigde, in anderen niet. In verschillende gevallen wilde men ook meer of minder nadruk aan zijn aanduiding geven; en dus ontstond er in de zelfde taal een voller en gedrongener, en een minder volle of gedrongen aanduiding; en mich, mi en ich by voorb. werd naar willekeur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
gebruikt, zonder dat men juist zeggen kan of het oorspronkelijk een of twee woorden zijn; of mich zich verdeeld hebbe, door nu eens zijn aanvang, dan zijn staart te onderdrukken, dan of me en ich als afzonderlijke woorden zijn aan te merken, die zich somtijds tot één woord vereenigden. In alle talen vinden wy twee woorden voor ieder persoon, een voor den noemer, en een ander voor den casus obliquus. By ons dient op deze wijs ik en my voor de eerste, en in 't meervoud wy en ons; gy en u voor de tweede persoon; du en dy zijn eer verscheidenheden van uitspraak dan verschillende woorden. In het Angelsaxisch vindt men voor de eerste persoon, ie en me, en in 't meervoud we en us; voor de tweede du en the, meervoud ge en eow. In het Gothisch is de casus obliquus naar de Latijnsche verdeeling verschillend; maar zoo wy er den accusativus voor nemen, is het voor de eerste persoon ik en mik, in het meervoud weis en uns; voor de tweede thu en thuk, in het meervoud gus en izwis. In 't IJslandsch heeft de eerste persoon eg en mig, meervoudig wier en os; de tweede thu en thig, meervoudig thier en ydur. In 't Frankduitsch heeft de eerste persoon ich, ick of ih, en mich, mik of mih; en in 't meervoudige wir of wer, en uns; de tweede persoon thu en thich of thih, en in 't meervoudige in of er (het geen tot dezen persoon niet behoort, maar van de derde overgenomen is als nog in 't Hoogduitsch) en juch of juh. Deze vergelijking bevestigt oogschijnlijk wat wy zoo dadelijk aanvoerden. Het loopt voorts in het oog dat het Latijnsche en Grieksche ego 't zelfde met ons noordlijk ich of ih, me met ons me of mi of my, en hun tu of τυ ons du is. Ten aanzien van de derde persoon is het zeker, dat zy niet zoo zeer een zelfstandig voornaamwoord is als een byvoeglijk, en derhalve niet te verwonderen dat het tweederlei is in de tweederlei geslachten. Ja men mag twijfelen of het niet veeleer gebracht zou behooren te worden tot hy, zy, het (ille; Wa, illud), dan tot het lidwoord de. Hoe het daar meê zij, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
waar noch hy noch zy plaats kan vinden, zegt men het; maar dit het echter is altijd byvoeglijk, en hy en zy worden altijd als zelfstandig gebruikt, het geen ze van dit het afzondert, en onder de zelfstandige naamwoorden doet opnemen en rangschikken. Wat dit voornaamwoord der derde persoon dan betreft: het is hy, en in 't vrouwlijke zy; maar de casus obliquus neemt daarin geen byzonder woord aan, als in de twee andere personen. Hy is een eenvoudige klemming als in de naamwoorden, gelijk straks blijken zal. Dit hy en zy koomt overeen met het Angelsaxische heo en seo, in het meervoudige in beide geslachten hi. En met het Frankduitsche her, hir of hie en siu, sia, se, in het meervoudige van alle geslachten sie, siu, se of si. Met het Gothische jains, jaina, meervoudig jainai en jainos koomt het minder overeen; noch met het IJslandsch han, hun, het geen men in het Deensch en Zweedsch wedervindt en by ons als naamwoord in haan, hoen en hen is overgenomen.
Werpen wy nu een oog op de pronomina possessiva. Zy zijn mijn, dijn, zijn; waarvan het verband met my, dy en zy zichtbaar is. De possessiven ons, uw en hun wijzen ons even zeer op ons, u en hen, waar zy personeel zijn. Onderzoeken wij den aart van dit verband en dan zal de oorsprong dezer possessiven, en de geheele buiging van beide die soorten van voornaamwoorden (personale en possessiven) klaar worden. Wy hebben hier voren gezien dat de genitivus van eenige naamwoorden in het toevoegen van en bestaat, en wy hebben opgemerkt dat deze genitivus aan de woorden op e uitgaande eigen is. Wy hadden het ruimer kunnen uitdrukken, maar daar wy alleen van de naamwoorden handelden, en alle andere uitgangen op een vokaal als in y of i vrouwelijk zijn, behoefden wy geen anderen uitgang op een vokaal in aanmerking te nemen. Maar wy zullen hier met meer ruimte van omvang zeggen: deze genitivus in en behoort tot allen uitgang op een vokaal. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat is derhalve de genitivus van my? - mijen. van dy? - dijen. van zy? - zijen. of, naar de oude en oorspronkelijke uitspraak, van mi? - mien. van di? - dien. van zi? - zien. Deze i en e nu vloeiden, als meestal de vokalen (waar zy met de e byeen paren) te samen: zoo zeggen wy zien en niet ziën, zoo staan, en gaan en slaan, en niet sta-en, ga-en, sla-en; en schreven onze Ouden vaen, van ik va (nu vang), vlien van ik vlie (nu vliede) enz. enz. - Dit mien derhalve (nu mijn) is de genitivus van my, dijn de genitivus van dy, zijn de genitivus van zy. En wanneer ik zeg mijn, zoo zeg ik van my; dijn van dy; zijn, van zy. Mijn vader is παɿες έμȣ even als men in 't Grieksch παɿες ῆμων zegt, vader van my. Dat men deze genitiven als nominativen gebruikte, en dus zelfs declineerde, was niets anders dan het geen in honderd naamwoorden plaats heeft, die van byvoeglijken aart zijn. Goud maakt een genitivus gouden; zilver, zilveren; metaal, metalen; deze genitivus, die van goud, van zilver, van metaal beteekent, wordt een woord op zich zelf, en maakt goudene, zilverene, metalene; zoo glazen, zijden, glazene, zijdene. Geef my den goudenen pénning, den glazenen roemer; de zoom des zijdenen tabbaarts enz. Evenzoo is het met den genitivus in s. - Japan maakt Japans (dat is van Japan); man (oudtijds men) maakt mensch (dat is van den of van een man); Hollands is van Holland; maar dit Japans, mens, Hollands wordt adjectivum. Dat men ingevoerd heeft deze woorden ter onderscheiding met sch in plaats van s te schrijven, verandert de zaak niet, en wordt in mijn Geslachten der Naamwoorden verklaard. Zoo ontstaan de pronomina possessiva in onze taal. Want met deze hebben wy hier alleen te doen, en dat het wezendlijk in 't Latijn en Grieksch en in alle de overige talen zoo is, wil ik hier niet bewijzen, omdat het my in uitwijdingen vervoeren zou die een geheel verslag van de eerste en oudste vorm | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||
dier talen zou moeten behelzen, om de zaak blijkbaar te maken. Zoo ontstaan dan, zeg ik, de pronomina possessiva; en, tot pronomina possessiva geworden, heeft men die genitiven van de pronomina substantiva niet meer als genitiven van dezen gebruikt. Waarom? Het pronomen possessivum verving dien genitivus; en daar het alle de kenmerken van een adjectivum had, ging het voor niet anders, en men verloor alle denkbeeld van wat het oorspronkelijk was. - Toen men nu in later eeuwen een schema of tabel van declinatie der pronomina substantiva maakte, vond men geen genitivus, om dat men hem niet herkende, en de verwarring waardoor men in de gebogen naamvallen algemeen het possessivum met het personeele verwarde, voltooide de duisterheid der zaak, zoodat er het schema ontstond 't geen ik thands ten aanzien der twee eerste personen voorstellen zal.
Men herinnert zich dat in dit schema ik en my, du en dy (dat is de Noemer en vierde naamval) alleen echt zijn en het personeel voornaamwoord uitdrukken. De genitivus is die van het possessivum, welke men aan den waren genitivus van het personeel pronomen (dat tot een possessivum is overgegaan) in de plaats stelt, en daarom tweederlei geslacht heeft, omdat het een possessivum (en dus een adjectivum) is. De dativus is desgelijks de dativus van het possessivum, en thands is 't geheel buiten gebruik. En het is even zoo met den ablativus. Met één woord, ik en my, en du en dy maken de geheele declinatie uit. Ik zou er hiermede afstappen, ware 't gebruik van dien genitivus, dien men nu aanneemt, niet aan een bedenkelijkheid onderhevig uit hoofde der tweeslachtigheid van het possessivum. Men zegt mijns waardig, en mijner waardig; maar wanneer het een en wanneer het ander? Sommigen gebruiken het eerste altijd en overal, anderen het laatste; anderen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
zeggen mijns waardig, als een man spreekt; en mijner, wanneer een vrouw het woord doet: het geen by zeer velen ingang vindt. Zy bedriegen zich echter die dus schrijven. Want mijns of mijner is wel een mannelijke of vrouwelijke uitgang, maar die uitgang slaat niet terug (reflecteert niet) tot het geslacht van dengene die mijn zegt; maar hy slaat op 't geslacht van dat gene dat onder dat possessivum verstaan wordt. Het is geen ik of mij dat tot mijns of mijner verbogen wordt, het is mijn of mijne (meus, mea), en dat moet niet in het geslacht staan van die spreekt, maar in 't geslacht van dat gene, waar van men 't zegt. Het zij derhalve man of vrouw spreke, het moet of mijns of mijner zijn, naar 't geen men er onder verstaat. Dat woord nu dat er onder verstaan wordt, is zeker vrouwelijk, want onze Ouden zeiden altijd mijner, dijner, uwer, onzer, zijner, harer waardig, nooit mijns, dijns, uws, onzes, zijns, haars. Het is ook in der daad zoo; want die het is mijner waardig of onwaardig zegt, meent mijner inborst, mijner braafheid, mijner denkwijze, mijner kieschheid waardig of onwaardig. Zoo iemand echter by voorb. karakler in 't denkbeeld had, hy mocht mijns waardig zeggen. Dan gesteld, dat men aan niets bepaaldelijk denke, en eigenlijk zich-zelf (het my) en niet iets anders dat tot het my behoort, wat dan? - Zoo zegge men, naar de tegenwoordige spreekwijze, het is my waardig, of onwaardig, met den algemeenen gebogen naamval of casus obliquus. Of wil men den ouden en deftigen trant, men zegge mijner, en waarom? Omdat de Ouden het vrouwelijk geslacht in al zulke gevallen gebruikten, waar zy een adjectivum voor een abstractie namen. Zoo zegt men Uw edele, zoo zegt men de ronde voor het edel zijn of rond zijn (anders edelheid en rondheid of rondle); en zoo koomt hier ook de mijne voor het my of ik. In het meervoudige is het:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
Waaromtrent aan te merken valt dat de genitivus in s Weinig in gebruik is, en dat de overige drie naamvallen (buiten noemer en roeper) zich gelijk zijn. Het geen ik van het voornaamwoord ik gezegd hebbe, slaat volkomen op de overigen, wat de buiging betreft; alleen moet ik hun vorming nog eenigzins toelichten. Het zelfstandig voornaamwoord ons heeft zijn possessivum niet in genitivo, maar gelijk aan zich-zelven. Met u is het even zoo; want dat men thands uw met een w schrijft en het voller uitspreekt, is alleen door de toevoeging van de e die het als adjectief aanneemt, en dus geen wezendlijk, maar bykomstig en in der daad toevallig onderscheid; het geen ook onze Ouden niet in acht namen, alhoewel wy zeer wel doen het als karakteristiek te bewaren. Waarom hebben deze twee pronomina hun possessief niet in genitivo? - Om dat zy pluralen zijn, en het plurale het zelfde met den genitivus zijnde, voor geen andere vorm van genitivus vatbaar is. Gy herroept u deze onze reeds vroeg aangegevene grondregel, mijne Heeren. Alles hangt in onze taal aan een en is van de volkomenste consequentie. Maar ik koom op nieuw tot de derde persoon. Niets kan wonderlijker voorkomen dan dat hy manlijk en zy vrouwlijk is, en zijn echter op het manlijk en niet op het vrouwlijk te rug ziet. En dit wordt nog vreemder, als men opmerkt, dat haar, het geen op het vrouwlijk slaat, van hy koomt. Desgelyks dat haar en hun op het meervoudige ziende, van 't enkelvoudige hy is. Verwarringen, die bedwelmend zijn, zoo men de zaak niet in haar hooger beginsel opvat. Men moet niet gelooven dat hy en zy in der daad onderscheiden zijn. 't Is eene verschillende uitspraak van de zelfde y, die ook in ille, in iste, in ipse by de Latijnen verholen is en den grond dezer woorden uitmaakt. 't Is (zeg ik) een verschillende uitspraak als waar door vele woorden die in de eene taal of dialect de h hebben, in de andere met de s uitgesproken worden. De eene uitspraak is wat zachter, de andere wat harder, al naar dat men hy of zy zegt, en van daar dat zy, eerst onverschillig door elkander gebruikt, allengs | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
een soort van onderscheidend bydenkbeeld meêbrachten, dat op de geslachten (of liever, waarop deze) invloeiden. In het Gothisch is sa en in 't Angelsaxisch se het mannelijk geslacht van het lidwoord, waarvan het vrouwelijke so, si en sai - seo is, en in beide deze talen geldt dit lidwoord ook voor het voornaamwoord van de derde persoon. Even zoo is het in 't Scandinavisch of IJslandsch met het lidwoord sa (su in 't vrouwelijk). Hy en zy is dus oorspronkelijk het zelfde woord en drukte even weinig een geslacht uit als ik of my, du of dy, of in het meervoud wy, ons of u. Dat zy nu maakt natuurlijker wijze zijn tot zijn possessief, en drukt illius zonder geslacht even als my mijn, en dy dijn maakt. Maar hy moest op gelijke wijs hijen maken, het geen hijn zou zijn; en in plaats van dit, bestaat haar en hun. Van waar dit? Onze oude schrijvers zeggen doorgaands soe voor zy (illa, illi of illae). Men sprak dit seu uit; en van daar is het woord suwe voor wijfjen van een dier; het geen op het zwijn toegepast seuge is, thands sog. Men zei naamlijk van de dieren, de hy en de zy, even als de Engelschen a he-cat en a she-cut. Even zoo zeiden onze voorouders in de vroegste tijden hoe; van dit ho of heu kwam een vrouwelijke genitivus in er, en dus ontstond heure. In de dertiende eeuw en vervolgens vinden wy altijd hore geschreven. Ons gemeen heeft altijd heur gezegd, en tot mijn twintigste jaar sprak niemand in Amsterdam anders. Intusschen hadden de spraakkunstenaars (zich verbeeldende dat het woord haar moest zijn) haar in het schrijven ingevoerd; en het maakte opzien, dat Hoogvliet volstandig heur en heure in 't possessief schreef. Hoogvliets voorbeeld behield de taal in dit opzicht; dank en roem blijve aan zijn nagedachtenis, en aan die van alle de dichters en schrijvers die het taalgebruik tegen de betwetery der Grammatisten handhaafden, wier verwoestende hand slimmer dan de barbaren afbrak en verwoestte! De plattere uitspraak heeft dit heure tot hore en hare gemaakt, en zoo heeft men haar gekregen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
Hy sloeg (als gezegd is) beide op mannelijk en vrouwelijk; met dit haar was het hetzelfde, en (wat meer is, en hier thands byzonder gedacht moet worden!) het sloeg beide op het enkel- en het meervoudige. Men zei dus onverschillig hy en zy, hem en haar, zoo ten aanzien van geslacht als van getal. Maar wat is hem, en wat hen, en wat hun? welke in dit opzicht nog in aanmerking komen, eer wy de buiging van dit lidwoord verklaren zullen. Hy, als he of als hoe (heu) uitgesproken, maakt den genitivus hen en hun, even als my mijn. Zie daar hoe hen en hun inderdaad 't zelfde woord, genitivus van hy, en possessivum is. - Dit zou alles verklaren, zoo hier de invloed der Hoogduitsche dialecten zich niet toonde in de m (die littera mugiens waar van de Latijnsche schrijvers zich zoo beklagen, en die zy zoo jammeren dat by hen de zachter en aangename n van de Grieken vervangt; letter waarvan onder de oude volken de Hebreeuwen alleen hielden, die er hun mannelijk plurale meê uitbulken, terwijl de overige Oosterlingen daar met ons de n toe nemen). De Hoogduitschers naamlijk hebben die m aan den dativus geëigend: en men moet erkennen dat zy in dien casus ook by Ulfilas en de Angelsaxen, zoo wel als in het Frankduitsch en in het IJslandsch of Scandinavisch gevonden wordt als hem kenteekenende. Van daar is die m by ons in dit enkele woord overgevloeid of overgewaaid, en in tegenstrijdigheid met onze geheele taal leerden onze Voorouders hem zeggen. Dit hem was echter juist geen dativus by hen, maar de algemeene casus obliquus, en eigenlijk de accusativus. Hem en hen gebruikten zy door elkander, en onverschillig; maar liefst drukten zy door hem den accusativus pluralis uit. Weinig ook vindt men hen by onze oudste schrijvers kennelijk geschreven; de suffix en toont het en verraadt het wel; maar voluit geschreven leest men hem in het enkelvoud, en in 't meervoudig se of hem of haar. Se is de casus obliquus (accusativus) van hy of zy, maar eigenlijk tot sy behoorende; hem (als ik zeide) is het eigenlijk verbasterde possessivum van hy, dat even als mijn voor den ontbrekenden dativus en ablativus in het pronomen per- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
sonale wordt overgenomen, anders hen; en haar (eigenlijk heur) is even zoo een possessivum van het zelfde hy, ten gelijken einde in 't pronomen personale gebruikt. - Het ware verstand dezer woorden door het tijdverloop verduisterd zijnde, werd hem in de zestiende en zeventiende eeuw alleen aan het enkelvoudige mannelijke, en haar in het enkelvoudige vrouwelijke gebruikt, en tevens in het meervoud van beide geslachten. Het eerste bleef, het laatste is veranderd. - De staat van de taal in dit punt was toen, als uit dit schema van het zelfstandig voornaamwoord van de derde persoon blijken zal.
Dat hierin wederom de genitivus van het possessivum ontleend is, dat het met den dativus even zoo is, is (als wy gezien hebben) iets, allen den pronomina substantiva gemeen. Maar het zonderlinge is, dat het hier ook zoo met den accusativus is; en dat derhalve alles tot het possessivum behoort, en alleen de noemers in de twee geslachten tot het zelfstandige naamwoord behooren. Men ziet voorts, dat het vrouwelijke enkelvoudige en het meervoud van beide geslachten volmaakt het zelfde is door de gantsche buiging heen. Onze Bijbelvertalers hadden voor den accusativus se in het vrouwelijke en meervoudige gebruikt; maar men was zoo verr' van dit te begrijpen, dat men nu meende, dat het een verkorting van dese was. En zulke lieden verhieven zich tot regelaars en wetgevers der taal, en men hoorde, en volgde hen. De lezing van vroegere schrijvers die hen en hun gebruikt hadden, deed nu dit hen en hun in het meervoudige invoeren, en men gebruikte het thands in tegenstelling van haar, als bloot op het manlijke ziende, terwijl men haar alleen op het vrouwlijke deed slaan. Sedert is het zoo gebleven, en die onderscheiding zoodanig in stand geraakt, dat hen als pronomen substantivum, en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
hun als pronomen possessivum (beide in 't meervoudige) geldt. Maar er is echter een nieuw geschil over ontstaan, het geen groote opschudding gemaakt heeft, of naamlijk hen tevens accusativus, dativus en ablativus uitdrukken moet, dan alleen den accusativus, terwijl men den dativus en ablativus door hun moest uitdrukken? Die deze vraag opperden, hielden zichtbaar hen voor den accusativus pluralis van het pronomen substantivum hy, en het schijnt dat zy waargenomen hadden, dat in de overige pronomina substantiva een verschil tusschen den dativus en den accusativus was. Of misschien was deze hun vraag eenvoudig gegrond op eenige voorbeelden, waar in hen en hun beide als zelfstandig of personeel in verschillenden naamval gebruikt waren. Hoe het zij, deze onderscheiding greep by de meesten dier genen stand, die zich op byzondere netheid lieten voorstaan. Het ontbrak echter niet onder dezen aan zulken, die meenden, dat men, dus doende, het persoonlijk pronomen met het possessivum verwarde, en dat men die wel uit elkander behoorde te houden, met hen het persoonlijke, hun het bezittende voornaamwoord toe te eigenen. Uit het gantsche beloop van ons verslag ziet men, dat, naar den aart der talen, deze tweederlei voornaamwoorden altijd in in één loopen; dewijl het possessivum de ontbrekende naamvallen van het personale vervullen moet. Die reden is derhalve geen reden, en zoo hen waarlijk een accusativus pluralis van hy ware, zou men er een grond voor het hun uit kunnen trekken. Dan er is een andere twijfel. Dit ontleenen van den dativus aan het possessivum is niet even zoo zeker en ontwijfelbaar in de meervoudigen als in de enkelvoudigen, en men zou mogen stellen, dat de meervoudigen in der daad geen dativus en ablativus hebben, maar voor alle casus obliqui den accusativus gebruiken. Ons zegt men in de drie naamvallen, niet onzen; u desgelijks, en niet uwen. Zoo kan men dan ook in de drie naamvallen regelmatig hen zeggen; en men zegt tegenwoordig ook even zoo haar in het vrouwelijke. - Dan, hier tegen kan weêr ingebracht worden, dat dit ons en u in den derden en zesden naamval verkort | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||
is uit onzen en uwen, en haar uit haren, en de zaak, zoo men ze tot de anologie te rug wil brengen, blijft twijfelbaar. Intusschen is het gebruik in onze eeuw verdeeld. De vurige dichter, wien het somtijds van veel belang kan zijn de affectie van den dativus wel te doen gevoelen en van den accusativus onderscheiden, zal derhalve hun in den dativus zeggen; de koele en zich niet warm makende schrijver vindt die onderscheiding voor zich zoo noodzakelijk of van dat belang niet, en hy zal zoo hier als elders den accusativus liefst met den dativus in een smelten of dien voor dezen gebruiken. Men behoort, daar het gebruik verdeeld is, geen party te trekken, of een van beide te veroordeelen, maar elk voor zich te verkiezen. Zie hier derhalve de tabelle der buiging zoo zy thands begrepen wordt:
By de zelfstandige naamwoorden is men gewoon het te rug ziende of betreklijk zich te stellen. Dit is in der daad geen zelfstandig of persoonlijk voornaamwoord, maar een byvoeglijk. Het behoort naamlijk tot de adjectiven die op ig uitgaan, en een gelijkaartigheid van eigenschap uitdrukken met het substantief waar van zy genoemd zijn; of, veellicht sprak ik duidelijker en eigenaartiger, wanneer ik zeg, dat deze adjectiven dat gene als eigenschap uitdrukken, waar van zy genoemd of afgeleid zijn. Dus maakt macht machtig, gewicht gewichtig, drift driftig, spoed spoedig, hand handig, modder modderig, klap klappig. - Even als deze woorden machtig, gewichtig enz. van macht, gewicht enz. gevormd zijn, is zich van zy gevormd en beteekent de hoedanigheid van 't zelfstandige voornaamwoord hy of zy (want dat deze twee voornaamwoorden 't zelfde zijn, hebben wy reeds opgemerkt). Het beteekent dus het persoonlijke van de derde persoon, en vervangt derhalve hy en zy, in de terug werkende betrekking. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||
Het woord wordt in geen anderen naamval gebruikt dan de dativus, accusativus en ablativus. Eigenlijk is zich de accusativus, als in 't Mesogothisch sic, 't Scandisch sig, en het Frankduitsch sich of sih; maar gelijk men de drie genoemde naamvallen met elkander vermengt, als zijnde in der daad in onze tale slechts één, zoo geldt ons zich gelijkelijk voor alle drie. In het gebruik van dit relativum personale is onze taal zich niet altijd gelijk geweest. Men gebruikte voor dezen meestal de zelfstandige voornaamwoorden hem en haar, waar wy thands zich zeggen; of ook de possessiven zijn en haar; gelijk wy hier voren gezien hebben, dat de possessiven in den dativus en ablativus (zoo wel als in den genitivus) de persoonlijke naamwoorden vervangen. Of zich alleen tot het enkelvoudig behoort, dan of men het ook op het meervoudig kan doen slaan en als meervoudig aanmerken, plach een groot geschilpunt te zijn. Onze Ouden gebruikten 't in 't enkelvoudig alleen en zeiden in 't meervoudig volstandig hem, hen of haar; hy of zy heeft zich des niet te beklagen, zy hebben hem (of haar) des niet te beklagen, hy mag zich des getroosten, zy mogen hem (of haar) des getroosten. - Sedert de helft der achttiende eeuw werd het ook in het meervoudige ingevoerd, en het is thands in beiderlei geval zoo wel als in alle drie de geslachten gewettig. De geschiedenis van deze invoering is te wijdloopig om er in zoo gering eene zaak uwe aandacht, mijne Heeren, meê bezig te houden. Van meer belang schijnt het my toe, het gebruik van dit woord als het met het adjectivum zelf, zelve is saamgesteld; als wanneer men zich-zelf, zijn-zelf, haar-zelf, op verschillende wijzen gebruikt. Dan hier toe dient een korte beschouwing van dit zelf of zelve vooraf te gaan; het geen even zoo dezelve maakt als zich-zelven, en een eigenlijk adjectief, maar geen voornaamwoord is, schoon het daartoe veelal wordt gerekend. - Ik zal dus eerst de eigenlijke byvoeglijke voornaamwoorden vooraf behandelen, en dan van dit achter aanhangend adjectief zelf afzonderlijk spreken, om aldus het stuk der voornaamwoorden te voltooien. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||
Onder de byvoeglijke voornaamwoorden behoort in de eerste plaats het lidwoord (waarvan reeds gehandeld is); voorts de bezittende of possessiven: mijn, dijn, zijn, haar, ons, uw, hun, haar; dan de aanwijzende: dé, die, deze, gene; de onbepaalde: eenige, sommige; de vragende die ook betrekkelijke zijn: wie, welke, en het daaruit gesproten zulke, te samen achttien in getal. By welke dan ook nog het onbuigzame wat kan gevoegd worden, en het van zelf afgeleide zelfde. - Van ettelijk en eener, ander, hoedanig, zoodanig, en de getalwoorden een, twee, drie enz. kan even weinig onder de byvoeglijke voornaamwoorden de vraag zijn, als van iemand of niemand onder de zelfstandigen. Het zijn naamwoorden. |
|