| |
| |
| |
XIII.
Wy hebben, mijne Heeren, by onze vorige lezing, het verschillend gebruik van het verlengde en onverlengde adjectief in den Noemer gezien en tot vaste gronden gebracht. Wy zullen tot de overige zoogenaamde naamvallen overgaan.
Van den Genitivus hebben wy genoeg gezegd, om deszelfs verscheidenheid te ontwarren, om zeker te zijn, wanneer men dien in s, en wanneer dien in n gebruiken moet. Ik zal er alleen eene kleine aanmerking byvoegen, die zich als van zelve opdoet. De naamwoorden op e uitgaande hebben den genitivus in n als wy zagen; het is dus niet anders dan natuurlijk, dat aan de adjectiven die genitivus eigen is; daar elk adjectief in der daad dien uitgang in e heeft, en die uitgang er zoo eigen aan is, dat het hem in het aanwijzende en het vrouwelijke niet verliezen kan. Maar het is om de zelfde reden even natuurlijk, dat zoo lang men aan sommige vrouwelijke woorden de e altijd als onafscheidelijk eigen rekende, in die woorden desgelijks de n den genitivus uitdrukte, en dat men 't in 't enkelvoudige der vrouwen (met een n) zeide. Het is noodig, dit op te merken, tot verstand onzer oude schrijvers. Thands (als gezegd is) verandert het vrouwelijke zelfstandige woord niet door de buiging, zoo lang het in 't enkelvoudig getal blijft.
| |
| |
Het zelfde nam men ook in de manlijke woorden waar, wanneer ik, een kind zijnde, op de gewone spreektaal opmerkzaam werd. Men zei toen wel niet meer Janne voor Jan, als in den leeftijd van Melis Stoke; maar men zei nog altijd met den genitivus in n: Jannen, by voorbeeld naar Jannen zeggen, Jannen goed, Jannen moeder. Evenzoo Willemen, Hendriken, en meer eigen namen, schoon men in de appellativen deze vorm lang kwijt was. Voor dien tijd intusschen had men reeds de twee genitiven (in s en in n) te samen begonnen te vermengen, en van daar de namen van Willemsen, Jansen, Hendriksen. In der daad Deensche en Engelsche uitgangen, waaronder het woord son (zoon) schuilt. Saunderson, by voorbeeld, zei de Engelschman voor Alexanders -of Sanderszoon; in 't Schotsch, waar die naam van zoon Mac is en voorgaat, Macalester; in 't Russisch Alexandrowitz. Maar daar die sylbe son toonloos was, sprak men haar uit als sen, en het ging voor een blooten genitivus, en zoo zei men dan ook Jansen goed, Pietersen rok, Willemsen hoed, in plaats van Jans, Pieters, Willems goed, rok of hoed, of Jannen, Willemen goed (of wat het zijn mocht), gelijk onze voorouders deden.
Deze namen in sen maken ėpoque (gelijk men 't noemt), dat is, zy teekenen een vast tijdpunt of begin van een tijdperk uit, waarin zy by ons aanvingen; en dat tijdperk is wederom de uitbreiding van onze zeevaart, en de toevloed van Noren en Denen hier te lande, die zoodanige namen voerden, die men by ons voor volmaakt gelijkbeteekenend hield met den bloten genitivus.
Deze uitgang sen had te veel overeenkomst met het pronomen possessivum zijn, wanneer er geen accent op viel, dat het daar niet somtijds meê verward zou worden. Velen namen het daar voor en de halfgeleerden voerden in te schrijven: Jan zijn slaapmuts en de koning zijn kroon voor de slaapmuts van Jan enz. Ook won deze wijze van den genitivus te parafraseeren veld, en toen begon men in 't vrouwelijke even zoo te zeggen Lijsjen haar voorschoot, en Mie haar schorteldoek.
Tegen dezen laatsten genitivus, Jan zijn, Lijsjen haar, | |
| |
zijn de spraakkunstenaren der vorige eeuw geweldig uitgevaren. Zy hebben recht, dat het geen genitivus is; zy hebben recht, dat het in de deftige taal geen plaats kan of mag vinden. Maar te zeggen, dat het geen Hollandsch is, het geen gehee Holland door twee eeuwen lang en langer algemeen in gebruik was, en nog by den ongeletterden volkshoop vastgehouden wordt, is te sterk. Het is een dialect, of wil men 't, een idiotismus van de lagere volksklasse, die men kennen moet, om de oude kluchtspelen te verstaan, en zelfs, daar men, in mijn kindschen tijd jegens hen gebruik van moest maken om niet voor vreemdeling of pedant gehouden te worden. En dit idiotismus heeft iets eigenaardigs, iets naïfs, 't geen zijn waarde heeft, en ons aan de oorspronklijke vorming der talen en taalbuigingen herinnert.
Men vraagt wat die s zij, welke onzen genitivus maakt? De Engelschen schrijven die s met een apostrophe van het woord afgescheiden en willen dat zy het voornaamwoord his zij. Het Engelsch voornaamwoord his, zeg ik, het geen juist ons zijn is, zoo dat Jan zijn even het zelfde is als John's. Is het een goed, zoo is 't het ander; is het gevoelen der Engelschen waar, zoo is beide goed.
Dit verdiende een breed onderzoek, en waande ik de zaak tot volkomen blijkbaarheid te kunnen brengen, ik zou daar dieper intreden; doch ik vind de zaak duister, en niet vatbaar voor een volstrekte betooging. Ik laat dit derhalve in 't midden en vergenoeg my met aan te merken dat Jan zijn goed, op zich-zelf een zeer goede uitdrukking is, mits men Jan in den casus obliquus neme, dat is, die in 't algemeen den derden en vierden naamval der Latijnen en Grieken uitdrukt, en hier in 't Latijn bepaaldelijk de derde zou zijn. Petri bona sunt quae Petro sua sunt. Pieters goed is, dat Pieter het zijne is. - En, hoe men het neme, de suffixen der Oosterlingen (met welke onze s en en instemmen) zijn zeer oorspronkelijke woordtjens van een aart, als waartoe men dit zijn en haar zou kunnen brengen.
Wilde men dus, men zou die s van den genitivus tot het in 't Engelsch overgebleven voornaamwoord his, en de n van den anderen genitivus tot zijn kunnen brengen, en er zou. | |
| |
zich eene schoone gelijkmatigheid in de twee onderscheidene buigingen (des konings by voorbeeld, en des heeren) opdoen. En dit zou in onze taal veel aannemelijker zijn dan in 't Engelsch; omdat in onze taal de genitivus in s alleen aan het enkelvoudige verknocht is, terwijl de Engelschen die 's ook wel by het meervoudige gebruiken. Maar, behalven dat men van ouds by ons zoo wel als in 't Engelsch dit 's ook in 't vrouwelijke gebruikt, en the queen's even als the king's crown (by ons van moeders als van vaders zijde) zegt, terwijl in het vrouwelijke geen his (of zijn) te pas koomt, zoo verklaart deze verklaring niets, want dit his is zelf samengesteld met die genitiefmakende s; het is naamlijk de genitivus van he (of hi), die his maakt, en hoe komt dan die s in his? Het is als of men in de Natuurkunde om de uitgebreidheid der lichamen te verklaren, stofjens stelt, die zelf uitgebreidheid hebben. Dit verschuift de zwarigheid slechts, maar lost ze niet op; want de vraag blijft in de eerste stofjens de zelfde. - Zoo ook: is die s in de naamwoorden, van 't voornaamwoord his, dat er aan gehecht wordt: hoe koomt zy in dat voornaamwoord his, dat he in den noemer is? Die dit laatste oplost, lost alles op; die dit niet oplost, heeft niets gezegd dat ons bevredigen kan.
Het is even zoo met zijn, dat ook in zich-zelf een genitivus is, als wy weldra zien zullen.
Maar daargelaten wat de s en en zijn: vinden wy nog vrij wat aan te merken omtrent het gebruik van dien genitivus. Wy hebben reeds gezegd, dat de genitivus voor of achter het woord, dat er toe betrokken wordt, plaats kan vinden. Zoo hy achter koomt, is alles eenvoudig. Het bevel des konings, de wet Gods, de zegen des Heeren, het recht eens vreemdelings. Alleen valt er dan waar te nemen dat dit niet dan tot den deftigen stijl behoort, en niet in dien van het gemeene leven, zelfs onder de hoogste personen in rang geduld zou kunnen worden; maar dat men in deze woordschikking verplicht is den genitivus te parafraseeren door den ablativus met het voorzetsel van. Het bevel van den koning, de wet van God, de zorg van een vader (praeceptum a rege, lex a Deo, sollicitudo a patre) moet dan gezegd worden voor - | |
| |
des konings, - Gods, - eens vaders (regis, dei, patris). En dit behoort tot de volstrektste eigenschap der taal, waar tegen men niet zondigen kan, zonder zich belachlijk te maken.
Maar wanneer de genitivus vooraan geplaatst wordt, is 't eene andere zaak. Deze is de natuurlijke, en niet de kunstmatige, de gedwongene en stijve woordschikking, den Dichter, den Redenaar en den deftigen geschiedschrijver eigen of geoorloofd. Dan in dit geval doet zich eene andere byzonderheid op.
Wanneer naamlijk het woord dat in den genitivus staat een nasleep heeft, vraagt men hoe die s, die den genitivus maakt, aan te hangen. De koning van Engeland by voorb. heeft een kroon: deze kroon is de kroon van den koning van Engeland, of (met den genitivus) de kroon des konings van Engeland. Ik wil dit des konings nu voor zetten, naar de by ons (als gezegd is) natuurlijke woordschikking; hoe zeg ik nu? des konings van Engeland kroon? Zoo schrijven onze taalkundigen: maar geen Hollander als hy natuurlijk spreekt en zonder te denken hoe hy spreekt. Hy zal altijd en overal, van de Eems tot de Schelde, de koning van Engelands kroon zeggen; even als de Engelschman the king of England's crown. - Wy komen hier dadelijk weêr op te rug, doch eerst nog een tweede!
Wanneer het woord dat in genitivo staat een ander by zich heeft op de wijze die de Latijnsche Grammatica appositio noemt: als Prins Willem, Hertog Albrecht, en dit in dien genitivus voorgaat, by voorb. de nagedachtenis van Prins Willem, van Hertog Albrecht, moet ik dan zeggen Prinsen Willems en Hertogs Albrechts nagedachtenis, even als de Latijnen? Of met het artykel des Prinsen Willems enz.? Zoo doen zy die het Latijn nabootsen, maar het is nooit Hollandsch geweest, en onze Ouden verschillen daarin van de lateren. De zaak eischt ontwikkeling.
De Ouden namelijk zeiden Prinsen Willem enz.; de lateren daar tegen Prins Willems enz. Huydecoper bewijst dit volkomen, en ieder oogenblik kan men zich overtuigen, dat hy, wat de Ouden betreft, recht heeft. Maar waarom spraken zy zoo? en waarom wil hy dat wy thands nog zoo spre- | |
| |
ken? En waarom moet men dit voor de Latijnsche regel, die beide die woorden in genitivo stelt (Guilielmi principis, Adelberti ducis), of wel de Latijnsche manier voor deze, trekken?
Van de eerste soort behoeft men geen voorbeelden; staatsman, heirvoogd, opperheirvoogd enz. kent men als zoodanig. Van de laatste soort is het geen ik zoo even zeide: des koning van Engelands kroon; daar behoort kroon niet aan koning; maar aan koning van Engeland, in één denkbeeld saamgevat. En zoo is het ook wanneer wy prins Willem, graaf Diedrijk, hertog Albrecht zeggen. Die verstandelijke woordkoppeling kan verscheiden woorden bevatten, kan substantiven, adjectiven, genitiven, andere naamvallen met voorzetsels begrijpen, die echter alle te samen vereischt worden, om één individueel denkbeeld aan te geven; by voorb. de Vorst van Indien aan Ganges overzij; de zegevieren op de Persische overmacht.
Wanneer nu een zoodanige woordkoppeling plaats heeft, en men dan dat voorwerp dat er door uitgedrukt wordt, in de betrekking van den genitivus gebruikt, zoo geldt die geheele woordenreeks voor één woord, en het teeken van den genitivus komt achter aan. Zoo zegt de Engelschman (als gezegd is) the king of England's crown; wy de koning van Engelands kroon, en even zoo: prins Willems, graaf Diedrijks, hertog Albrechts nagedachtenis, heirtocht, of wat het zijn mag. En met het artykel: de prins Willems, de graafs Diedrijks enz.
In het Engelsch is deze regel aangenomen. By ons heeft men (naar het schijnt) nooit ernstig op de zaak gedacht. Men gevoelt (en dit wordt by alle schrijvers erkend; de een zegt het wat volmondiger, de ander wat meer ingewikkeld) dat men niet zeggen kan met de Ouden: des konings van Engeland kroon, noch 's prinsen Willem nagedachtenis, alhoewel Huydecoper (alleen) dit laatste blijft beweren; want dat dit, als zoo vele andere spreekwijzen die in zich-zelven zeer juist en goed waren, verouderd is; maar hoe dan te spreken blijft de vraag, en deze lost niemand op, of legt er den waren grondslag voor open. Voor my, ik vertrouw hier het ware en eenige beginsel te hebben aangegeven, dat in | |
| |
dezen beslissen kan en behoort te beslissen. De spraak uit zich door den mond, maar zy is en moet zijn het uitvloeisel der gedachten; in deze derhalve moet haar grond en reden gezocht worden.
Velen zeggen, en vergenoegen zich hier mede, men moet zich van zulke belemmerende woordschikkingen onthouden; en zy hebben in zekeren zin gelijk. Maar wanneer een woordschikking belemmerend is, is zy het of voor den hoorer of voor den spreker. Is zy het voor den hoorer, zoo deugt zy niet. En het is dus, by voorbeeld, met alle te lange volzinnen, en derhalve ook met te lange woordkoppelingen, het zij men van zichtbare, het zij men van verstandelijke woordkoppelingen spreke. Is zy 't voor den spreker, zoo is 't om de moeilijkheid van de uitspraak, of uit hoofde van de moeilijkheid om aan de gronden der taal te voldoen. In het eerste geval, deugt wederom de woordschikking niet; maar in 't laatste geval moet de zaak die duister is, opgeklaard worden. Niemand behoeft alle de uitdrukkingen van een taal te gebruiken, gelijk hy niet alle de woorden van een taal behoeft te gebruiken; maar die de taal zal verstaan, moet alle de woorden en alle de uitdrukkingen kennen en in staat zijn goed en juist te gebruiken, en hier op, mijne Heeren, komt het hier aan.
Men heeft dus gezien, dat het gebruik der Ouden byzonder in den innigen grammaticalen aart onzer taal rust; en dat het later gebruik in een ander, een meer intellectueel beginsel berust; maar beide ook even zeer strijdig met het Latijnsche grondbeginsel der gelijkheid van naamvallen in de woorden, die tot beteekening der zelfde voorwerpen by elkander staan. Dan de langdurige vervorming van de taal naar Latijnsche spraakregelen heeft echter ook de Latijnsche constructie in dit opzicht by ons ingevoerd, en derwijze gevestigd, dat wy niet zeggen kunnen, dat zy vreemd is en als zoodanig te verwerpen. In tegendeel moet men ze als door een gebruik van twee eeuwen (of zes geslachten) gevestigd rekenen; en wy zeggen derhalve in ons tegenwoordig Hollandsch zeer goed: IK zing den oorlogsman, den zegenrijken held, den wreker van het recht. De roem diens
| |
| |
krijgsmans, diens ontzachbren oorlogsgods enz. Dan, men moet bedenken, dat dit even als alle naar de Latijnsche Grammatica ingerichte spreekwijzen niet dan in den zich van het gewone gesprek afzonderenden en daar boven verheffenden stijl, te gebruiken is.
Het behoort niet meer tot den genitivus, dan tot eenigen anderen naamval, het geen ik thands zeggen zal, maar ik voeg het hier om het verwantschap der zake, by 't vorige. - Onder de byvoegsels die een persoon kenteekenen, heeft men de bynamen van de goede, de groote, de eenvoudige, de wreede, en zoo ook de telnamen van de eerste, de tweede, bestaande in een adjectief met het aanwijzend lidwoord; en de vraag komt ten dezen aanzien op, of zy den naamval van den naam waar zy aan toegevoegd worden, al of niet moeten volgen? Hier van kortelijk!
Wy hebben drieërlei wijzen van doen voorgesteld. Naar de oudste zou er geen buiging te pas komen; naar de tweede zou zy in dit byvoegsel alleen plaats hebben en niet in den hoofdnaam; naar de derde in den hoofdnaam en in het byvoegsel beide. Alle drie zou te wettigen zijn; maar zoo wy het gebruik hooren, zoo is het eerste verouderd; het tweede wel in het gewoon gesprek bevestigd, maar op dit byzonder punt door geen schrijvers van eenig gezag genoegzaam gevolgd om tot richtsnoer te strekken. Integendeel volgt al wat eenen deftigen stijl voert het derde, en wy besluiten derhalve, dat het gebruik ons het buigen dier bynamen achter de namen beveelt en ten regel stelt.
Alles is in onze taal eenvoudig, mijne Heeren, alles samenhangende, en getrouw aan zijn beginsel; alles wijsgeerig en één. Gy zult het ook in dit punt erkennen. - Het schijnt, in den eersten opslag, wel regelmatig, wel redelijk, dat de Latijnsche spraakkunst twee substantiven die hetzelfde voorwerp uitdrukken, in dezelfde betrekking beschouwt, en dus in denzelfden naamval stelt. Maar klimmen wy wat hooger op, en wy zullen onze taal gerechtvaardigd vinden.
Het adjectivum, als behoorende by het substantivum, staat noodwendig met dit in het zelfde geslacht, in het zelfde getal, in den zelfden naamval, en met één woord in alle betrekking. | |
| |
Waarom? Het maakt met het substantivum slechts één denkbeeld, smelt er in de gedachte mede in één, en levert er één voorwerp aan op. Maar de plaats van het adjectivum als behoorende tot het substantief, is vóór het substantief. Wordt het achter het substantief geplaatst, zoo neemt het daar noch het geslacht, noch het getal, noch den naamval, noch eenige betrekking van aan, maar het staat op zich zelf in zijn eigen vorm en onveranderlijk. De verstandige en geleerde man, de zedige en kuische vrouw, des moedigen en brieschenden paards zegt men; maar de man, verstandig en geleerd; de vrouw, zedig en kuisch; des paards, moedig en brieschend. En in 't meervoudige: de mannen, verstandig en geleerd; de vrouwen, zedig en kuisch; der paarden, moedig en brieschend. Waarom dit? Het is, omdat het adjectivum, achteraan geplaatst, niet één denkbeeld, één voorwerp met het substantief uitmaakt. Het substantief uitgedrukt zijnde, is het voorwerp daar. Niets kennen of denken wy dan door de eigenschappen. De eigenschap, die my treft, brengt my tot hetgeen die eigenschap heeft, en het een vereenigt zich met het ander in mijnen geest; maar het voorwerp uitgedrukt of bevat zijnde, wat rest er dan het verbum? Niets. De krijgsman vecht. Zeg, de dappere en onversaagde, zoo volgt krijgsman; doch dit krijgsman gezegd zijnde, is het voorwerp daar, en de vraag is: wat doet hy? 't andwoord: hy vecht. Wil ik, na krijgsman, na 't voorwerp genoemd te hebben, daar eigenschappen van uitdrukken, dit is een loshangende tusschenrede, die den krijgsman als voorwerp wel raakt, maar niet deelt in de betrekking waarin dat woord krijgsman staat; en die eigenschappen moeten dus bloot genoemd worden. De krijgsman, dapper en onversaagd, vecht en vliedt niet, waar en zoolang hy vijanden ziet die wederstand doen. Dit dapper en onversaagd is niet even zoo onafhanklijk als of er stond die dapper en onversaagd is, of wanneer hy dapper en onversaagd is, of dewijl hy enz. of mits hy enz. of want hy enz. dat is, het is en blijft in alle gevallen een byvoegsel, dat tusschen in wordt geschoven en den zin breekt om reden of rekenschap te geven van 't geen in het voorwerp valt op te merken, en verr' van met | |
| |
het substantivum tot een denkbeeld in één te vloeien, is het (als gezegd is) een ware tusschenrede, die niets met den naamval of de beheersching van het substantivum te schaffen heeft. Van daar: het zwaard des krijgsmans, moedig en onversaagd in den strijd, roest niet licht. Het bloed der krijgslieden, moedig en onversaagd in den strijd, verhit op de minste beweging. - Van daar ook dat het adjectivum, achter het substantivum geplaatst, te recht een comma voor en achter heeft, even als alle andere tusschenredenen; en dus is het dan ook klaar, dat het adjectivum in dat geval onbuigzaam moet zijn.
't Spreekt van zelf dat dit alleen op een taal toepasselijk is, wier aart en vaste eigenschap meêbrengt de adjectiven vóór de substantiven te plaatsen; en geenzins op talen waar de eigenaardige plaatsing van 't adjectif achter het substantif is, als in het Latijn of Grieksch, Fransch en Italiaansch.
Maar is dit zoo, is het adjectief, achter zijn substantief geplaatst zijnde, onbuigbaar, om dat die plaatsing der daardoor uitgedrukt wordende eigenschap dan niet met het voorwerp, door het substantief uitgedrukt, in één smelt, maar, integendeel in der daad een' tusschenzin maakt; dit zelfde moet plaats hebben als by 't substantivum een tweede substantivum koomt, dewijl dit altijd tot verklaring of nader bepaling van 't eerste en voornaamste is. En dit was de grond, waarom onze Ouden zeiden 's Prinsen Willem nagedachtenis, 's Graven Diederik heirtocht, 's Konings Willem kroning enz. Zy beschouwden den naam van Willem, van Diederijk, als tusschen invallende tot nader verklaring, en dus (als men zegt) absolutè gesteld, eveneens als een achteraankomend adjectief. Zy zeiden dus niet: Roemen wy grave Willem, den Kruisvaarder, den zegevierenden held; of de roem des Graven Willems, des Kruisvaarders, des zegevierenden helds. Neen, zy kenden die voortzetting van den naamval niet van het eene substantief in het ander, welke wy in het Latijn en Grieksch vinden. Al wat op het eerste substantief volgde, bleef in den noemer of onveranderden staat.
Dus verre de Ouden! Onze later taal heeft hieromtrent een geheel ander grondbeginsel aangenomen. In plaats van dat | |
| |
de Ouden zeiden 's Prinsen Willem nagedachtenis met het eerste substantief in genitivo, 't laatste in den noemer; zeggen wy sedert de grondvesting onzes Staats Prins Willems nagedachtenis, en zoo Graaf Diedrijks heirtocht, met het laatste woord in genitivo, het eerste ongebogen. Wat is hier nu de reden van?
Het is onze taal eigen woorden te koppelen, en dit weet ieder. Zy heeft dit met de Grieksche taal gemeen, dat zy daarin zeer rijk en vermogend is; maar zy onderscheidt zich van de Grieksche taal daarin dat zy deze woordkoppeling veel verder uitstrekt, en inzonderheid een tweederlei koppeling aanneemt. De zichtbare (reële) woordverbinding naamlijk door aanéénschrijving, en de verstandelijke (intellectueele) woordverbinding, waarin de woorden wel niet als één eenig woord geschreven worden, maar echter als een eenig woord in de gedachte begrepen worden, en in de woordschikking werken.
Men buigt dus het Lodewijk de Veertiende, Willem de Eerste, Karel de Stoute enz. Maar hoe? Dit levert een nieuwe vraag of liever een geschilpunt op, dat wy mede uit den grond ophalen moeten om het wel te ontwikkelen. Hier voor, mijne Heeren, ben ik verplicht, uwe aandacht nog eenige posen te vergen.
Wy hebben reeds opgemerkt, en het moet hier voor alles wel in het oog worden gehouden, dat de byvoeglijke naamwoorden, wanneer zy als zelfstandige gebruikt worden, even als zelfstandige gebogen worden. Hier van heeft ieder een donker gevoel; wanneer wy van de oude wijzen spreken, is er niemand of hy zal achter wijzen de n zetten, even of het een zelfstandig woord was; dewijl hy weet dat de substantiven in 't meervoud de n aannemen, de adjectiven niet. In zich-zelf is die regel niet oud. Onze Ouden volgden haar niet; maar zy is sedert Vondels bloei onverwrikbaar. Nu is het een zekere waarheid, dat wanneer ik Lodewijk de Groote zeg, ik daar het woord groote niet als een adjectivum gebruik of gebruiken kan, maar noodwendig als een substantivum. Niet als een adjectivum; want, deed ik dat, zoo zou het als een adjectivum dat echter zijn substantivum staat indeclinabel moeten zijn, volgens 't eerste beginsel onzer taal dat nergens | |
| |
uitzondering lijdt, noch voor uitzondering vatbaar is. Ten andere zou het dan geen artykel of lidwoord kunnen hebben, 't geen het onafscheidelijk eigendom en vast teeken van het substantivum is. Het wordt dan in dat geval als een substantivum gebruikt, en moet dus als een substantivum gebogen worden en geenzins als een adjectivum. Men moet derhalve niet zeggen aan Lodewijk den Grooten, van Karel den Stouten, maar aan Lodewijk den Groote, van Karel den Stoute, enz. of men begaat een taalfeil van de hoogste klasse; waartegen ik te meer moet waarschouwen, naar mate die misgreep in onze dagen algemeener is. Men zegt, naamlijk, aan den derden Willem, maar aan Willem den derde; door den goeden Filips, maar door Filips den Goede, van den eenvoudigen Karel, den vetten Floris; maar van Karel den eenvoudige, Floris den vette. Ik heb dit meermalen hier en daar in mijn schriften, maar inzonderheid in de aanteekeningen op mijn Fingal, aangemerkt, en aldaar vrij breed, waarom ik dit punt hier niet verder zal uithalen.
Alleen moet ik er eene kleine waarneming byvoegen. Ik heb gezegd dat die regel by de Ouden even zeer onbekend was, als zy thands by ons zeker is of omgekeerd. Maar men moet echter zich niet verbeelden, dat zy thands zoo volstrekt toegepast wordt als haar aart wel zou mogen vorderen. Indien men vraagt, hoe weet ik of een adjectivum als substantivum gebruikt wordt of niet, kan ik den vrager op den verstandelijken zin van de rede wijzen; maar ik kan hem ook een kennelijk teeken aan de hand geven; en dit teeken heb ik reeds in het voorbygaan genoemd als bestaande in het lidwoord. Wanneer het lidwoord by 't adjectief zonder substantief genomen; en wederom, als het adjectief voor substantief gebruikt wordt, eischt het noodwendig een lidwoord by zich. Maar dikwijls wordt er een substantief onder verstaan, 't geen er naby staat, en in dat geval laat men 't de buiging van adjectief wel bewaren, ofschoon het anders behoorde; ja zelfs is dit gebruik heerschende. By voorbeeld de verstandigste der filosofen waren van dit gevoelen. Hier is verstandigste een adjectief dat als substantief gebruikt wordt. Dit toont het | |
| |
lidwoord de; en dit toont tevens de genitivus der filosofen: want stond het als adjectief, zoo zou filosofen in den noemer staan (als wy in de Syntaxis nader zullen aantoonen); maar om dat er echter dat zelfde woord filosofen onder verstaan wordt, gebruikt men 't als adjectief en geeft het, meervoudig zijnde, geen n. Op gelijke wijze zal men in 't enkelvoudige zeggen ik verklaar den verstandigsten der menschen voor een dwaas, met een n, als een adjectivum. Voor my, ik ben tegen dit gebruik, en verlang hier het vasthouden aan het grondbeginsel, dat eenmaal aangenomen is. Maar ik mag echter het gebruik niet ontveinzen, het zij dan om er als misbruik tegen te waarschouwen, het zij om het zijn recht in te ruimen. Een kleine onderscheiding is veellicht hier niet ongepast, en ik zie, dat deze door sommigen gevolgd wordt. Wanneer waarlijk het adjectief, met het lidwoord gebruikt, menschen onderstelt of op menschen slaat, gebruikt men er de buiging van substantiven in; wanneer het op zaken slaat, die van adjectiven. By voorb. de schoonste der bloemen zijn ook de Iichtstverwelkende; zoo zijn de zinrijkste verstanden de vroegst verouderende. Men zou het (zoo sommigen meenen) harder vinden hier de schoonsten der bloemen te lezen, dan of men de schoonsten der menschen zei. Hier in mag eenige grond van waarheid zijn; ik wil dit niet te diep achtervolgen en beslis niet.
Van den dativus hebben wy reeds opgemerkt den waan van Moonen, als of dezen naamval een e toekwam boven alle andere, en wy hebben tevens den oorsprong van Moonens misvatting, en in hoe verre hy gezegd kan worden gelijk te hebben, aan de hand gegeven. Het is naamlijk dat de dativus weinig of niet in gebruik is, dan in eenen deftigen en boven het gewoon gesprek aanmerkelijk verhevenen stijl, waarin men. de oude uitgang e als een achtbaar overblijfsel der oudheid plach te bewaren. Het is even zoo met de volkomen uitdrukking van het artykel; eenen behoort alleen tot den hoogeren stijl en zou in gewoon gesprek niet te dulden zijn, dan alleen in het eenig geval van byzonderen nadruk als men een zekere persoon met den eigen naam noemt, en daar het artykel voorplaatst. Daar was éénen
| |
| |
Tryfon heeft even zoo by ons plaats in den gewonen gesprekstijl, als het by de Bijbelvertalers gebruikt is.
Maar ik heb gezegd, dat de dativus weinig of niet gebruikt wordt, dan in den hoogeren stijl. Ik had moeten zeggen in 't geheel niet dan daar, voor zoo verr' ten minste als wy van de naamwoorden spreken. Men drukt gewoonlijk den dativus door den accusativus met het voorzetsel aan uit; zoo als thands de staat onzer taal is. Want oudtijds regeerde dit aan werklijk een dativus, en wy zullen, van de voorzetsels handelende, dit punt nader en zoo wel historisch als grammaticaal ontwikkelen. Men gebruikt ook den accusativus (zonder dit aan) voor den dativus; zoo in het gewoonlijk gesprek als zelfs in den hooger stijl, en dit wint meer en meerder veld. In 't byzonder hebben sommigen der tegenwoordig levende schrijveren een zekeren afkeer van den dativus van het meervoudige. Zy hebben ongelijk; daar is een uitnemende kracht in die vorming, wanneer men haar wel gebruikt; maar er zijn zekerlijk gevallen, waarin ik nevens hen den accusativus, zachtheidshalve, verkieze.
De ablativus was van ouds by de Latijnen een zelfde naamval met den dativus even als by de Grieken, en by ons was hy 't desgelijks. Men zei derhalve in 't vrouwelijke van der vrouwe, om dat de dativus der vrouwe was. Die dativus is gebleven, maar de ablativus veranderd, en men zegt thands: van de vrouwe. In het meervoudige zei men desgelijks in de vroegere eeuwen van den mannen, van den vrouwen, en het was de volkomen dativus in allen opzicht; maar ook in dat getal heeft de ablativus zich verloopen, en is van de mannen en vrouwen geworden, en de liefhebbers der Latijnsche grammatica hebben hun zin.
De vocativus of roeper is zoo zeker het zelfde ding met den noemer, als roepen of iemand by den naam aanspreken in der daad niets anders is dan hem noemen; en het is dus in zich-zelve een dwaasheid, als men in den vocativus een byzonderen naamval zoekt. Dat de Grieksche woorden in ος, en de Latijnsche in us (en dit zijn de eenigen) een anderen en zachteren uitgang hadden dan de noemer, daarvan geeft | |
| |
Herodotus ons de reden uit de Persische taal aan de hand; dan wy behoeven daar niet in te treden. - Doch de grootste aller dwaasheden is, dat men, in onze taal (of 't ware) niet minder willende zijn dan in het Latijn en volstrekt ook een byzondere vorm van vocativus hebben, daartoe de alleronbestaanbaarste vorm verkozen heeft, de afgekorte vorm naamlijk.
Het spreekt van zelf dat in de zelfstandige naamwoorden die hun e afgelegd hebben, of in die waarin de e als van een wezendlijk bestanddeel des woords gerekend wordt (b.v. gestalte, vrede, wijze, modus) niemand zich den dativus kon inbeelden als van den nominativus verschillend. Maar in de byvoeglijke naamwoorden, waar men een verlengde en een onverlengde vorm heeft, heeft men aan den vocativus de onverlengde vorm willen toeëigenen, en velen nog zelfs houden zich daar aan.
Het heeft weinig moeite in, zich van de verkeerdheid hier van te overtuigen. Men zegt in den noemer een groot man en de groote man. Dat is, het verlengde adjectief paart zich aan en behoort tot het aanwijzende; het onverlengde adjectief daartegen behoort tot het onbepaalde lidwoord. Maar hoe kan men nu iemand aanspreken, zonder hem van alle anderen te onderscheiden? Het aanspreken zelf is gij. 't geen dengenen dien 't geldt even zoo sterk met den vinger aanwijst, ja sterker; en het is dus zekerlijk aanwijzende en individualiseerende en kan niet bestaan met onbepaaldheid, Ik moet dus niet zeggen groot man, maar groote man; edel man, maar edele man; machtig vorst, maar machtige vorst enz. Men had dus nooit groot man moeten opgeven als vocativus met uitsluiting van groote; maar veeleer groote man, met uitsluiting van groot. Doch ook hiermede zou men te verr' gaan, en beide groote en groot behooren tot den vocativus en zy moeten het, dewijl deze naamval geen andere dan de noemer-zelf is.
Hetgeen wy gezegd hebben van het fijnere onderscheid en de tweederlei beteekenis van groot en groote heeft in den vocativus even zoo plaats als in den noemer. Edel, groot, machtig man is gy, die een uit de edele, groote, machtige zijt; maar edele, groote, machtige man is gy die de edele, | |
| |
de groote, de machtige zijt! Het eerste is classificeerende, het laatste individualiseerende, en ik vertrouw, dat na het aangevoerde by de vorige Voorlezing dit punt geen bedenkelijkheid onderhevig kan zijn.
Na de verklaring der buigingen is de vraag, of die buigingen op alle naamwoorden slaan, dan of er ook naamwoorden bestaan, die aan geene buiging onderworpen zijn, indeclinabel zegt men met het gewone en algemeene kunstwoord. In alle talen, waar buiging in plaats heeft, zijn er zoodanige. Ons Hollandsch heeft ze niet, maar het had ze oudtijds. Huydecoper merkt op, dat men gedurende twee eeuwen niet des vaders, maar bestendig en onveranderlijk des vader schreef. Het is zoo, maar laten wy den grond dezer voor Huydecoperzelven zoo vreemde en wonderlijke zake opdelven! - Het was van ouds by de Franschen gebruiklijk, de eigennamen zonder voorzetsel te gebruiken. waarvan dit? Het was om dat men er geen lidwoord by gebruikte, en het voorzetsel als een deel van het lidwoord aanmerkte, waar het toen mede samenhong en één eenig woord uitmaakte. 't ltaliaansche del, dello, della en dal, dallo, dalla, gaf aan 't Fransche du en de la zijn oorsprong: het ltaliaansche al, allo, alla, aan 't Fransch au en à la, en het zijn in der daad de zelfde woorden; al is au en dal dau, door de zelfde verandering van l in u, waardoor sol sou wordt, balt bout en duizende woorden in de met het Frankisch verwantschapte talen.
Men had geen denkbeeld van buiging; men had ook geen denkbeeld van het voorzetsel dat in de plaats van de buiging treedt, dan in de vereeniging met het lidwoord, en men zei dus Louis in plaats van de Louis en à Louis, en dus in alles.
Het zelfde dat in de eigen namen plaats had, had natuurlijker wijze plaats in het woord Dieu, als wordende zonder artykel gebruikt. ‘Het heeft geen artykel, derhalve kan het geen praepositie bekomen,’ was de stelregel. Men zei derhalve féte-dieu, par la grace dieu, par la misericorde dieu, par le pover dieu enz. en niet de dieu. Allengs strekte zich dit uit tot benamingen van waardigheden, als | |
| |
Roi inzonderheid; en daar van ville-roi in plaats van ville de roi of du roi. Die hier van een volkomen denkbeeld wil hebben, en van het wonderlijk uitwerksel dat dit deed, leze Joinville, die met St. Louis den tocht naar Egypte gedaan hebbende, dezen heirvaart en zijn lotgevallen beschrijft in een zuiveren en recht mannelijken stijl, voor die hem verstaat. Doch men neme geen later uitgaven, waar in de voor Franschen onverstaanbaar geworden woorden en uitdrukkingen verhanseld of liever vervalscht zijn, en dit wel op zijn Fransch, dat is door lieden, die zich aanmatigden wat zy niet verstonden. Die onze oude taal wel verstaan wil, kan niet te vlijtig dit werk van Joinville en andere oude Fransche schriften (fabliaux en romans of wat het zij) lezen, om den invloed, dien zy op onze taal gehad hebben. L'epée roi heet daar overal 's konings degen; le bras roi, 's konings arm en zoo in alles. Dan, dit in 't voorbygaan!
Deze manier van het voorzetsel te onderdrukken ging tot ons over, in eigen namen, en in eenige enkele naamwoorden. Wy hebben er nog van overgehouden, dat een weduwe zich noemt met haars overleden' mans naam zonder voorzetsel of teeken van genitivus; de weduwe Jan Voerman, de weduwe Hendrik de Veer enz. niet van Jan Voerman of Jans Voerman, of Jan Voermans; dit zouden soloecismen zijn. En even het zelfde is wat gedurende twee eeuwen met het woord vader en broeder plaats had. Weinige zijn de schriften van zoo hoogen ouderdom die tot ons gekomen zijn. Latere overschrijvers hebben doorgaands zulke byzonderheden veronachtzaamd, en dan kunnen wy niet wel zeggen in welke appellativen dit al meer doorging, daar men meestal in de handschriften het latere met het vroegere vermengd vindt, en dan niet altijd weet of eene byzonderheid die niet doorgaat, niet veellicht een loutere schrijffeil zij. Maar omtrent de woorden die Huydecoper opgeeft is de zaak zeker, dank zij zijne zorgvuldige nasporing en het geluk dat hem te beurt viel om vele en zeer oude handschriften te kunnen nazien, die nu weder verspreid en zoo goed als verloren zijn. - Intusschen kon zoodanig eene bisarrerie (gallica voce uter in re gallicis ineptiis annumeranda!) geen stand houden in een taal die een geni- | |
| |
tivus door suffixen had; maar zy moest moeilijk ingang vinden en spoedig uitslijten, daar die gene die gewoon was naar den aart zijner taal gods en konings en graven te zeggen, die s of n al gezegd had eer hy nog denken kon van haar in te houden. - Maar men ziet er uit, hoe veel voor zeshonderd jaren alreeds het voorbeeld van de mode in Frankrijk vermocht. Trouwens de Fransche Letteren speelden toen reeds een groote rol, en het behoorde tot een goede opvoeding, daar niet vreemd, tot de geleerdheid van dien tijd, daar ervaren in te zijn.
|
|