Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XII.Ik ga over tot de opzettelijke behandeling van den Genitivus. Wanneer gebruikt men den genitivus in s, en wanneer dien in en? Den genitivus in s voor den algemeenen houdende, die alom en oorspronkelijk in alles stand houdt, zullen wy de afwijkingen daarvan alleen voorstellen. De genitivus in en heeft dus plaats: 1⁰. Ten aanzien van de zelfstandige naamwoorden van 't mannelijk of onzijdig geslacht, die op s, zuiver of gepaard met ch of t uitgaan; by voorbeeld mensch: des menschen; reus: des reuzen; vorst: des vorsten. En in die welke op e uitgaan, als bode: des boden; wijze: des wijzen. 2⁰. In alle adjectiven, het zij zy als adjectief, het zij zy als substantief gebruikt worden, voor zoo verre zy mannelijk of onzijdig genomen worden. En voor een 3⁰. plach men daarby te moeten voegen de vrouwelijke woorden, doch deze hebben nu noch n, noch s meer. Men zegt regelmatig niet meer vrouws noch ook vrouwen, maar vrouwe of vrouw zonder eenige verandering van het woord. Ik zeg regelmatig. Hierna zal zich deze uitdrukking ophelderen. Maar behalven den genitivus heeft men den casus obliqui, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk men het noemt. De naamwoorden kunnen in verschillende betrekkingen gebracht worden tot werkwoorden of andere naamwoorden, die er een invloed op hebben. Heeft zoodanig een invloed by ons plaats, waardoor de uitgang des naamwoords veranderd wordt? Wy weten dat het in het Latijn en Grieksch dus is; maar heeft iets dergelijks by ons plaats? - Moonen beweerde dit, en sommigen na hem. Om dit te beandwoorden moeten wy onderscheiden tusschen de zelfstandige en de byvoeglijke naamwoorden. En dan andwoorden wy: 1⁰. Op de zelfstandige naamwoorden heeft geen naamval, geen beheersching van voorzetsel, werkwoord of naamwoord het minste uitwerksel, het woord zij mannelijk, vrouwelijk of onzijdig; men gebruike het in de oude volkomenheid met de zachte e, of met afkorting van deze e. Men zegge manne, vrouwe, paarde of man, vrouw, paard, het blijft in alle gevallen onveranderd zoo het is, en het hangt van elks willekeur af of hy er de oude e aan wil hangen of aflaten. 2⁰ In de byvoeglijke naamwoorden voegt alle beheersching de n achter aan, van ouds in alle geslachten, thands in het mannelijke alleen. Daar is echter een tijd geweest, waarin zy in 't vrouwelijke een r aannamen, waarvan nog sporen overig zijn. Ware 't ons niet te doen dan om de taal zoo zy in der daad is, ik behoefde dat niet verder te vervolgen: het aangevoerde zou genoeg zijn; maar, daar onze vroegste schrijvers van wie heugenis is, aan het Latijn gewend zijnde, zich reeds een soort van declinatie vormden, die zy in hun schrijven in acht namen, en de spraakkunstenaren van later tijd alles naar een declinatievorm verwrongen hebben, zoo kunnen wy met de vereischte klaarheid geen duidelijk verslag doen van de byzonderheden die de taalhistorie daaromtrent oplevert, noch van de dobbering, die daarin heeft plaats gehad, en de overblijfsels die zy heeft nagelaten, ten zij wy hunne vorm op nieuw aannemen, en de taal voor een oogenblik aan de declinatie onderwerpen. Gelijk wy dan hiertoe zullen overgaan. - Dit is te noodiger, om dat men ook hen verstaan moet, omdat men hun misslagen en mistastingen moet doorzien, en de Latijnsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grammatica eenmaal het raam of de tabel geworden is, di ons en alle de beproefde volken voor den geest staat, e waarin wy de vakken dienen in te vullen, indien wy ons zelven en anderen voldoen willen. Wy zullen hier dan de zes naamvallen der Latijnen aanne men, alschoon geene der Noordelijke talen die kent. W moeten naamlijk zien, wat de spraakkunstenaars er van maak ten, en dan zullen wy met te meer grond hun onnutten e vreemden ballast kunnen wegwerpen, en de zaak tot har eerste eenvoudigheid weder terug brengen. Over de namen dezer zes naamvallen vooraf eenige woorden. Zy zijn in het Latijn: nominativus, genitivus, dativus accusativus, vocativus, ablativus, en men heeft dit van oud (dat is van In liefde bloeiende af) vertaald door: noemer heler, gever, beschuldiger, roeper, nemer, waarvoor ande ren zeiden: de noemende, de telende naamval enz. Het is niet wel te zeggen, waarom de vierde naamval juis den naam van beschuldiger hebben moest; hy stelt den ge nen die er in valt, zeker niet in beschuldiging, want hy schrij hem geen daad toe. In tegendeel stelt hy hem lijdende, wan hy stelt dat de daad op hem overgaat, dat hy ze op of i zich ontfangt. Als ik zeg: de vader slaat of verwondt de zoon, beschuldig ik den vader, maar den zoon niet: waar om moet dan de zoon gezegd worden in den beschuldigende naamval te staan? - Dit zal niemand goedmaken, maar me moet erkennen, dat deze benamingen uit byzondere gevalle ontleend zijnde, niet beter de zaak kunnen uitdrukken da ut, re, mi, fa, sol, la, de muzyktonen. En als men malk ander verstaat is 't genoeg, meer behoeft er niet in ee naam. De eerste, tweede enz. naamval was een immers zo voldoende benaming, en in de laatste tijden heeft men zic ook meest van deze getalbenoeming bediend. Echter de oude benaming bleef zoo, tot een nieuwe Spraak kunst in de vorige eeuw die benamingen goed vond om t keeren. Men heette toen den noemer of noemenden naam val den genoemd wordende; den teler, den geteeld wor dende; den gever, den ontfangende; den beschuldiger, de beschuldigd wordende; den roeper, den geroepene; den ne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mer, den onttrokkene; en dit werd zoo fraai gevonden, dat het algemeen opgang maakte. Men hoorde toen niet anders, men sprak van geen naamval dan in den passiven naam, tot eindelijk Houtam van Gouda opstond.Ga naar voetnoot(1) Houtam was een man van verstand, een goed dichter, en men heeft eenige zeer schoone Lierzangen van hem; doch dit doet tot ons onderwerp niet. Houtam toonde dat de benaming der naamvallen daarop gegrond was, dat men ze als werktuigen aanmerkte, waardoor een persoon in deze of gene betrekking geplaatst werd; dat derhalve de naamval, welke een persoon in den staat of betrekking van genoemde, van geteelde, van ontfangende stelde, wel noemer, teler, gever, moest heeten, en niet genoemde, geteelde of ontfangende; immers, zei hij, zal te scheep niemand den blikken pijp, waardoor hy den voorbyvarende aanroept (of preit) een geroepene noemen. Neen, men heet hem den roeper, om dat door hem de daad van roepen geschiedt, welke den geroepene tot geroepene maakt. - Deze verklaring was zoo voldingende als duidelijk, en daar mede lagen die nieuwe namen (die nu vijf en twintig jaren geheerscht hadden) in de asch. Uit schaamte echter dorsten degenen, die de oude namen eerst met zooveel waanwijsheid verworpen hadden, niet wederkeeren; en dit deed sedert de benoeming van eersten, tweeden naamval algemeen doorgaan, waarvan ook wy ons bedienen zullen. Men is gewoon de buiging aan het lidwoord te kennen. Kwalijk! want hierdoor vindt men zich in belemmering zoo wanneer geen lidwoord plaats heeft. Ik heb dit by verscheiden schrijvers van onzen tijd waargenomen, die verlegen waren, wanneer zy genitiven of dativen vooral in het meervoudige uit zouden drukken. Amor parentum b.v. parentibus dulce: wanneer men dit met van en aan vertaalt, is men spoedig gereed, of met lidwoorden: maar wy vragen 't zonder voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetsel en zonder lidwoord. - Oudren liefde zegt men (het geen geen ouderliefde is) en oudren zoet. Oudren liefde is oudren zoet: zie daar de ware Hollandsche buigingen. Waarom hier geen ouders liefde? Waarom hier geen ouders zoet? Wy zullen er de reden van zien; maar de geheele vorm der declinatie moet voorafgaan: en schoon het lidwoord onafhanklijk van het naamwoord is, en er niet aan verknocht als in 't Arabiesch (waar het aanhangt en tot één woord samenvloeit), of als in het Fransch (waar geen naamwoord zonder lidwoord bestaan kan), zoo is echter het lidwoord in zoo naauwe betrekking tot het naamwoord, dat wy het vooraf dienen te laten gaan, om der klaarheid bevorderlijk te zijn. Wy hebben in onze taal twee lidwoorden, een aanwijzend en een algemeen; de en een. Het laatste is eigenlijk geen lidwoord, maar getalwoord, het geen zich in alle de talen doet blijken, schoon men het Engelsch daaromtrent uitzonderen wil. Te onrecht. Het a der Engelschen in a man, a wife, a child is niets anders dan een vluchtige uitspraak van an, 't Angelsaxische een, waarvoor zy later door een labiale adspiratie one zeggen. Het geen de Angelsaxen door a uitdrukken, drukt de Duitsche taalstam door ei uit, wy door ee; hy voorbeeld:
En het spreekt van zelf, dat men in het tellen op de getalbenamingen meer aanhoudt en drukt, dan wanneer men een getal blootelijk noemt; één, twéé, drie klinkt meer door dan een gulden, twee of drie stuivers: en wanneer het een niet zoo zeer als uitdrukking van de eenheid, dan wel als uitsluiting van de meerderheid gebruikt wordt, verliest het allen duidelijken toon; het geen het geval is wanneer het voor lidwoord strekt. Wanneer ik een man zeg, is mijn oogmerk niet, u by het getal van één te bepalen, maar alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de meerderheid onbepaald uit te sluiten, en ik zeg dus een zonder accent. Wil ik u opmerkelijk maken op de eenheid-zelve zoo wordt het een talwoord en ik zeg één man (unus vir) het geen gelijk staat met een man alleen. - De regel staat derhalve vast: het onbepaalde lidwoord is het talwoord, niets anders. Het aanwijzend lidwoord bestaat (in de gebaarmaking) in de uitsteking van den vinger naar het voorwerp dat men bedoelt; en gelijk wy reeds aangemerkt hebben en nog dikwijls gelegenheid zullen hebben om op te merken en in duizende voorbeelden bewaarheid te zien, dat het spraaktuig de natuurlijke gebaarmaking, en de tong de hand volgt, zoo wordt dan dit lidwoord ook natuurlijk door de tongletter gemaakt. - De eerste en eenvoudigste poging, waardoor de tong de beweging der hand volgt, is de uitstoting naar voren; deze beweging wordt d of t; sterker en blazender wijze aangedreven, schiet zy los en wordt se. En dus hebben wy ons den, de, het; de Gothen hun sa, so, thata; de Angelsaxen se, seo, thad; de Scandinaven sa, su, thad. Andere volken, de uitspraak verzachtende, hebben zich met een eenvoudigen tongslag vergenoegd, en zoo is het al der Arabieren geboren geworden, en daar uit veellicht het Fransche le en la, met het Italiaansche il, lo en la, het Spaansche el enz. Byaldien echter alle deze laatstgemelde woordtjens niet uit het Latijnsche ille, a, ud zijn, hetgeen vrij waarschijnlijk is. Doch ook dit ille is een verzachting en verloop van iste, zoo als al van at is. De tongslag heeft zich in andere talen geheel verloren; de s-blazing naamlijk is in aspiratie of spiritus lenis overgegaan; dus in 't Grieksche ὁ, ἡ, in 't Portugeesche o, a, os, as. Het lidwoord dan moet thands in zijn buiging voorgesteld worden. Wy beginnen met het aanwijzend, als het oudste en eigenlijkste.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo spoedig, mijne Heeren, deze vorm opgezegd is, zoo moeilijk is het haar te rechtvaardigen. En zoo klein als zy is, zoo zeer is zy vervuld van misslagen. Want (om met het Enkelvoudige te beginnen): 1⁰. de Noemer de in het mannelijk geslacht is niet altijd en niet overal de. De Vlamingen hebben eeuwen lang vast gehouden dat hy den is; en dit den heeft eeuwen lang by ons in Holland geheerscht. Wat zeggen onze oudste schrijvers, en van waar dit geschil? 2⁰. In 't algemeen zeggen onze oudste schrijvers de in den noemer van het mannelijk geslacht; maar zy zeggen den, wanneer er een byzondere nadruk te pas koomt; even als zy dé zeggen wanneer er een onderscheidende aanwijzing plaats heeft. ‘God is mijn getuige’, zei de oude Nederlander onbepaald, als nemende het woord God voor het eenig wezen waar dit woord op slaan kon. ‘De God des hemels’ zei hy met een aanwijzing waarby hand en tong zich ophieven. - ‘Dé God, die my hoort’ zei hy in den zelfden zin, waar in wy thands die gebruiken; en ‘den God des hemels is’ met een nadruk van de aanwijzing verscheiden, maar die een innig peinzend gevoel van dat Wezen dat hy aanriep te kennen gaf. Wat trekken wy nu voor gevolg hier uit? Dit, dat wel wezendlijk de nominativus van ons artykel de is; maar dat den even als de als een eigenlijk voornaamwoord te houden is, 't geen het artykel vervangt; zoo moeten wy wel, willen wy de aangenomen declinatie staande houden. De genitivus of teler heeft des voor het manlijke en onzijdige, en der in het vrouwelijke. Dit is waar in een zekere opvatting, maar niet volstrekt. Des behoort even zeer aan alle geslachten, zoo het echter aan het onzijdige behoort, waar aan men ook twijfelen kan. - Des moeders is even zoo goed als des vaders; onze Ouden spraken zoo; en nadat dit in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overige woorden reeds in onbruik geraakt was, behield men het nog regelmatig in de woorden van ééne sylbe: des wets, des echts, des zons; men zie Hooft; men zie de Bijbelvertalers; men zie Hinlopen! - Tegenwoordig is dit des in het vrouwelijke alleen nog gebruiklijk in de genitiven, die voor het naamwoord gaan waartoe zy behooren. Men zegt dus niet meer de tederhartigheid des moeders, de gestrengheid des wets; maar men zegt en moet blijven zeggen des moeders tederhartigheid, des wets gestrengheid. Het is geoorloofd zich van deze uitdrukking te onthouden en altijd den genitivus achteraan te stellen, hoezeer dit een stijfheid en dwang aan den stijl geeft, die hem niet altijd verfraait, of die niet altijd te pas komt. Maar den genitivus vooraan stellende is het Hollandsch des moeders, maar niet der moeder tederhartigheid te zeggen, welk laatste een genitivus pluralis by onze Ouden was, en geen genitivus van het enkelvoud. Wil men het misbruik, nu een halve eeuw ingekropen, dit inwilligen, mijne Heeren, ik laat ieder zijne vrijheid; maar ik moet hier voordragen wat Hollandsch zij; en wat men dan ook den lateren pedanten en ingebeelden taalzifteren inwillige, houde men ten minste vast aan dat gene dat echte Hollandsche spraakvorme is, al druischen alle hun hersenschimmige dwangvormen daar tegen.Ga naar voetnoot(1) Ik behoef niet te zeggen dat in dien genitivus in s het artykel dikwijls tot de bloote s wordt saamgetrokken, en 's vaders, 's mans, 's moeders voor des vaders, des zoons, des moeders, gezegd en geschreven wordt. 3⁰. De overige drie naamvallen van dit lidwoord in het enkelvoud zijn het zelfde den in het mannelijke. Het is de algemeene casus obliquus (gelijk men het in het Latijn noemt) de onrechte naamval, welke eigenlijk nevens den noemer of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechten naamval alleen bestaat; zijnde de genitivus in der daad een suffix buiten 't woord, als wy hierna zien zullen. 4⁰. Het vrouwelijke geslacht heeft den accusativus of vierden naamval gelijk aan den noemer, en in de overige casus obliqui heeft het van ouds der. Dit der is geen genitivus, maar strekt er voor. Der vrouw wordt alleen by verkorting gezegd voor van der vrouw; maar het is een dativus of ablativus. In den ablativus heeft men die r geheel weggeworpen. Onze Ouden zeiden en schreven metter vrouwe, vander vrouwe: een andere dialect gebruikte de n in het vrouwelijke voor den casus ablativus, en zei met den vrouwe, van den vrouwe: maar het een en het ander is verouderd; en nu heeft men van der een genitivus en een dativus gemaakt, en aldus is alles, van de volmaaktste eenvormigheid en geleidelijksten afloop waarin het bestond, tot een verwarrende ongeregeldheid ontaart; alleen om toch den Latijnen hun kinderlijk declinatiespel na te doen, zoo veel men slechts kon of mocht. 5⁰. Het onzijdig geslacht is eigenlijk geen geslacht, en school oudtijds onder het vrouwelijke. Naderhand werd het door den invloed van het Fransch enz. meer als een soort van het mannelijke beschouwd en daar naar toe getrokken. Men zegt dat het Fransch en Italiaansch, by voorbeeld, geen neutrum hebben. Men heeft ongelijk. Als de Franschman le froid en le chaud zegt, gebruikt hy geen mannelijk geslacht; maar hy gebruikt werkelijk het onzijdig, doch dit onzijdig heeft het zelfde artykel als het mannelijke. Zoo heeft het Deensch het zelfde artykel voor mannelijk en vrouwelijk en men zegt daarom dat het slechts twee geslachten heeft, gemeen en onzijdig: zoo heeft het Engelsch slechts één artykel, en men zegt dat de Engelsche woorden geen geslacht in 't geheel hebben. Alles valsch; want schoon de geslachten niet kennelijk zijn door het artykel, zy zijn het door de relativen van his, her, its, door de voornaamwoorden he, she, it, en het is zoo in alle talen. Geen of het heeft de twee geslachten, en een onzijdig of geenerlei, dat door het artykel juist wel niet onderscheiden wordt, maar door andere grammaticale, en door die logische affectie, die de grond van alle grammatica is. By ons nu is het onzijdig door 't artykel kennelijk; maar in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle talen is het een arm en gebrekkig ding, en dat zeer eenvormig is. Het heeft in geene taal een accusativus. Het heeft ondanks het fraaie formulier van declinatie, dat men er van opgeeft, geen naamval by ons in 't geheel. Maar in den dativus en ablativus ontleent het, het zij dan van 't mannelijk, het zij van het vrouwelijk een buiging. Ik zeg van het mannelijk of vrouwelijk. Eigenlijk van het vrouwelijk, waaronder het by ons oorspronkelijk schuilde. Men zegt van daar den bossche, den woude, van den bossche, van den woude, naar de oude vrouwelijke wijze, toen ook de vrouwelijke casus obliquus n had; maar die nu aan het mannelijk alleen eigen is. Het is dit te hulp nemen van het vrouwelijke ter vervulling van het onzijdig geslacht, waaruit die algemeene verwarring der twee geslachten, vrouwelijk en onzijdig, gesproten is, die men waarneemt niet slechts in het verloop van vele woorden die van vrouwelijk onzijdig, of van onzijdig vrouwelijk geworden zijn, of die beide deze geslachten te gelijk hebben; maar ook by vergelijking van het eigenlijk Vlaamsch met ons Hollandsch, waarby men een groote menigte woorden in den eenen dialect vrouwelijk vindt, die in den anderen onzijdig zijn, en omgekeerd. Dus is trom, trompet. b.v. in 't Vlaamsch onzijdig, loppet by Antonides.
Wat het meervoudige betreft: het onzijdig heeft geen meervoudig, om de zelfde reden, waarom een adjectief geen meervoud by ons heeft, en waarvan nader. Het is in alle geslachten de in de overige naamvallen; in alle geslachten in den genitivus der, en in den dativus den. Dit alles is bekend. Maar, ik weet niet door welk eene noodlottigheid, schijnt men dit omtrent de vrouwelijke woorden niet algemeen te kunnen of te willen begrijpen. Het ontbreekt niet aan schriften, waarin men den meervoudigen dativus of de of der geeft, en ten aanzien van de woordtjens ten en ter is dit opmerklijkst. Ten en ter naamlijk is saamgesteld uit het oude voorzetsel te, of tot of tote. (want alle drie is goed en van ouds gebruiklijk, en ook inderdaad het zelfde woordtjen) met het aanwijzend lidwoord. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men maakte oudtijds geen onderscheid tusschen te en tot (dat tote geschreven wierd), maar beide beteekenden als één zijnde het aanwezen op eene plaats, en de beweging naar eene plaats. Van daar dat men in mijne kindschheid nog tot Amsterdam, tot Leyden op de brieven schreef, en niet te gelijk nu. Men heeft thands tusschen te en tot onderscheid in beteekenis gemaakt, het geen zeer onnoodig was; en men heeft het (naar de gemeene gewoonte der zoogenaamde spraakkunstenaars) geheel verkeerd gedaan. Te beteekent nu de berusting op of in een plaats, tot de beweging naar derwaart, of (eigenlijker, en om het te noemen zoo 't heet) de bepaling van zulke beweging by 't punt waar zy ophoudt. Ik wandelde van de stad tot het kalfjen is niet naar het kalfjen, maar drukt het ophouden van mijn wandeling met de bereiking van 't kalfjen uit. Dit te nu wordt samengesteld met het lidwoord de, even als co, su enz. in het ltaliaansche colla, sulla. Wy houden het nu meestal daarvoor dat dit te (of tot) den accusativus regeert, op wat grond zullen wy in de syntaxis zien; maar onze voorouders voor Moonen schreven er den dativus aan toe, en dus moet men 't opvatten, wanneer wy dit oud en edel overblijfsel van het echte Hollandsch ontwikkelen willen. Ten is derhalve te den of tot den; ter is te der of tot der. Men zegt dus ten afgrond uit, ten hemel op; ter aarde, ten deele; en deze spreekwijzen behoeven geene verdere verklaring. Wanneer wy 't in 't meervoud nemen is er ook geen bedenklijkheid by een mannelijk of onzijdig naamwoord; b.v. ten wateren uit. Maar met vrouwelijke woorden heeft men sints lang ingedrongen ter starren opgevaren, ter wolken afgeregend, ter kimmen ingezonken, ter golven uitsteken. Zie daar een volstrekte wanspraak: want geen dativus, geen ablativus, geen accusativus, geen casus obliquus met één woord heeft in het meervoud der, dan de genitivus alleen, en er is geen voorzetsel ter wareld dat den genitivus regeert. Ware 't eenige andere der onrechte naamvallen, het zou te de, en dus te starren, te wolken, te golven, te kimmen moeten zijn; maar is het de dativus (gelijk het onwedersprekelijk is) zoo moet het te den zijn, dat is ten. Men zegge derhalve altijd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten starren op, ten wolken af, ten kimmen in, ten golven uit enz. Dit, en niets anders, is Hollandsch. Ter starren, ter kimmen is even zoo goed als of men in 't Fransch, in plaats van aux dames wilde zeggen à les dames, of slimmer. (Zie B. de Bosch, Aanmerkingen by de Maatschappy van Letterkunde.) Dus verre van het aanwijzend lidwoord! Het algemeene lidwoord een volgt dit op den voet. Alleen moet men begrijpen, dat men goedgevonden heeft, het vrouwelijke met de e te verrijken, of liever de andere geslachten daarvan te berooven; want wy hebben reeds vroeg aangetoond, dat allen woorden die e eigen is. Waar derhalve de des wordt, moet een eenes worden, omdat het niet een maar eene is; waar de der wordt, wordt eene eener, en waar de den wordt, wordt eene eenen. Eenes en eenen trekt zich naar willekeur van den spreker of schrijver te samen tot eens en een. Dat een geen meervoudig kan hebben, spreekt van zelven. Van 't onzijdig hebben wy reeds gezegd, dat het den dativus en ablativus van het oude vrouwelijke, nu mannelijke ontleent, en geen accusativus heeft, maar daarvoor den noemer gebruikt. Deze vorm van buiging is dus eenvoudig.
Ik heb gezegd, dat eenen zich samentrekt tot een. Anderen verkiezen dit een afkorting in plaats van een samentrekking te noemen, waarom zy het dan ook in het schrijven met het teeken van afkorting of apostrophe merken. Die apostrophe beteekende by onze voorouders eene weglating van eene enkele zachte e. De nieuwigheid van Moonen deed haar voor teeken van weglating der sylbe en nemen; en, daar te voren die apostrophe derhalve by 't adjectief geplaatst het vrouwelijk geslacht kenteekende, wierd zy nu tot kenteeken van het mannelijke, bijv. met d' aangename lent schreven de Ouden; de lateren met d' onguren winter; met een' koelte op zee was de schrijfwijze der Ouden, met een' storm die der lateren. - Welk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene tegenstrijdigheid, mijne Heeren! en welk eene verwarring, die hieruit geboren moest worden! Kan men 't Hoogstraten of Outhof wel kwalijk nemen, zoo zy derhalve wel eens in die teekens mistasten? Kluit-alleen was die geen (voor zoo veel ik weet) die er nooit in gedwaald heeft. Men schrijft dan nu met een' storm voor met eenen storm en het is in zich zelf onverschillig of men dit eene samentrekking dan een afkorting van uitgang noeme. Maar dat het in der daad een inééntrekking van twee lettergrepen is, die in den zelfden konsonant eindigen, bewijst de geheele schrijfwijze der Ouden. Zoo schreven zy heeft voor heeft het of heeftet; zoo zy sochten voor zy zochtenen of zochten hem; zoo riepmen voor riepmenen of riep men hem; zoo ic las voor ic lases of ik las des. En alle de oude boeken zijn daar vol van. Zoodanige inééntrekkingen zijn derhalve in den aart onzer taal van de oudste tijden af; en, als inééntrekkingen beschouwd, zijn zy volkomen uitdrukkingen, die hare volkomen beteekenis meêbrengen en waar niets aan ontbreekt; terwijl het tegendeel onze taal tot eene gebrekkige stameling maakt, die niet weet uit te drukken wat zy meent of waarby men niet klaar genoeg dacht om het geen men zeggen wilde naar eisch te bepalen. Echter zijn er ook afkortingen van de sylbe en, en wel twee. De eerste is wanneer men den uitgang van het meervoudig als inslikt; en dit is tot ons overgegaan in de benamingen van twee, drie jaar, pond, ons, maat, mud, schepel, last; ook wanneer men twee honderd man voor mannen, of op de been zegt voor op de beenen, op de schouder voor op de schouderen. Kluit en anderen hebben hier verscheiden voorbeelden van bygebracht, maar deze pluralia onder de schijnbare vorm van singularia zijn in veel grooter aantal dan men gelooft. De andere afkorting is die van het plurale der werkwoorden (vooral in de derde persoon), wanneer het voornaamwoord achter aan koomt, by voorb. wilsi, hebsi, segsi, laatsi voor willen si enz. en het is hierin, dat oppervlakkige taalkenners of, zoo Berkhey het eens uitdrukte, die ‘aan de papkom van Melis Stoke pas beginnen te lepelen’ (of liever, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten Kates paplepel nog zitten na te likken) den grond voor hun laat my, laat ons, laat hen meenen te vinden; terwijl men altijd laat ik, laat hy, laten wy in de toevoeglijke wijze zeggen moet. Zy vinden naamlijk laatsi, en meenen dat dit laatse voor laat hen is, terwijl het uitdrukkelijk is laten zy. Tot zoodanig eene afkorting zou men dan ook dat schrijven van een voor eenen kunnen brengen en het daar om apostrofeeren. Maar behalven dat die afkorting by de Ouden alleen de pluralia geldt, zoo is het voor 't oog kennelijk dat, wanneer men eenen tot een maakt, de in- of afgekorte en de zelfde letters met de vorige zijn, en dus hier geen weglating is dan van reeds uitgesproken en geschreven letters. Ik houde 't dus voor eene inkorting of intrekking als van heeft geregend voor heeft het geregend, wy vroegen voor vroegenen of vroegen hen; en ik zou er derhalven voor zijn om het niet met de apostrophe te teekenen. Iets anders is, wanneer men d' armen voor den armen zegt; want daar is geen samentrekking, maar afkorting van de en. Van de zelfstandige woorden is genoeg gezegd, om er hier geen afzonderlijk schema van te geven. En van de byvoeglijke mag ik 't zelfde beweeren, zoo ik alleen aanmerke, dat hoezeer byvoeglijke woorden in 't meervoudige geen n aannemen, maar in de enkele zachte e uitgaan, de dativus echter hier in een uitzondering maakt, zoodat men altijd met de n zegt. den zachtmoedigen mannen, vrouwen, kinderen, door alle geslachten heen. Zie hier derhalve een schema van saamgestelde buiging met lidwoord en adjectief.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wy zien, mijne Heeren, dat dit naauwlijks den naam van buiging verdienen kan. Immers dat, wilde men een buiging voorstellen, die zes Latijnsche naamvallen dan even weinig daar alle in gebracht behoorden te zijn, als de zeven der Slavoonsche talen; maar dat onze naamvallen, zoo zy dan dus heeten moeten, eenvoudig bestaan in:
Ik zeg 1⁰. de Noemer, quod patet; 2⁰. de Genitivus, dien ik toeëigenaar noem, omdat aan het woord, dat hy wijzigt, iets toegeëigend wordt; 3⁰. de Beheerscher, dat is een naamval, die door het overgaan van de daad op een ander dan de dader ontstaat en tevens accusativus en dativus bevat; waarop ik dan ook (in een eigen zin) den naam van casus obliquus (onrechten of gebogen naamval) zou toepassen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan, hoezeer eigenlijk de zaak dus is, echter heeft deels de naäping der Latijnen, deels een verscheidenheid van uitgang, dezen derden naamval in twee en zelfs in drie doen splitsen, en zoo zijn dativus, accusativus en ablativus ontstaan. Ook heeft men in den vocativus een onderscheid gezocht, waardoor hy van den noemer verschillen zou. Dwaasheden, doch die ingevoerd zijn, die men kennen moet, om de tegenwoordige taalbegrippen te verstaan, om ze te kunnen beoordeelen, om gezond over de taal te denken, en haar wel en zuiver te schrijven, en voor eene nog verder voortgaande verbastering te bevrijden. Wanneer ik eene groote vrouw zeg, willig ik dit den taalkunstenaren in. 't Was van ouds eene in 't mannelijke en vrouwelijke, en men onderdrukte die nasleepende e naar willekeur; thands doet men dit nog, en het is zoo goed een vrouw en een goede vrouw te zeggen als eene. Ja in eenigen opzichte beter, waarvan in de prosodie nader! Maar eene, in 't mannelijke te zeggen met deze nasleepende e, zou thands de berisping niet ontgaan mogen. Waarom! men spreekt die e sedert etlijke leeftijden in het mannelijke niet meer uit, en men is daardoor ook reeds afgewend haar te schrijven. Zy behoort dus tot de tegenwoordige taal niet. Maar ik zeg een of de groot of groote man, een of de groote vrouw, en een of het groot of groote kind. Nu is de vraag: is dit groot of groote willekeurig? Of schrijft 't zij de aart onzer taal, 't zij 't gebruik ons een wet voor, wanneer groot, wanneer groote te zeggen? Geen punt in de taal is misschien ooit aan meer duisterheid onderhevig geweest, en geen punt door de grillige opvattingen der taalkunstenaren meer verduisterd geworden. De zaak is kortelijk deze, met verwerping van alle grammaticisten en grammaticasters: 1⁰. Het vrouwelijk geslacht heeft niet dan het verlengde adjectief; het mannelijk en onzijdig hebben beide 't verlengde en 't onverlengde. 2⁰. Het mannelijk geslacht eischt het verlengde adjectief by het aanwijzende lidwoord: de groote, de brave man. 3⁰. Het mannelijk geslacht neemt het onverlengde, met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het onbepaalde lidwoord: een groot, een braaf man, en ook het verlengde: een groote, een brave man, en dit geeft een verschil van beteekenis in de toepassing des adjectiefs. 4⁰. Het onzijdig geslacht neemt het onverlengde aan, als het met het onbepaalde lidwoord gebruikt wordt; doch beide 't verlengde en 't onverlengde met het aanwijzende: een snel paard, een lief kind, het snel of snelle paard, het lief of lieve kind. Van dit alles heb ik reden gegeven in een uitvoerige Verhandeling, door my in de Tweede Klasse van het Instituut voorgelezenGa naar voetnoot(1). Gij ziet, mijne Heeren, dat het gene ik hier zeg, deels instemt met de gewone regelen, maar ook deels daar onmiddelijk tegen strijdt. Ik zal ieder punt afzonderlijk voorstellen. Ad 1m. Dit is algemeen en erkend. Ad 2m. Dit desgelijks. Ad 3m. Dat het mannelijk geslacht met het onbepaalde lidwoord gebruikt het onverlengde adjectief by zich moet hebben, en geene e, is de aangenomen stelregel. En dat men dus sprekende en schrijvende in het algemeen wel spreekt en schrijft, zal ik toegeven met iedereen. Mits men door wel spreken en schrijven verstaat niet tegen de algemeene taalregels te zondigen. Maar die altijd zoo schrijft en zoo spreekt, spreekt en schrijft zekerlijk somtijds kwalijk. Want, daar zijn gevallen waarin een brave, een deugdzame, een verstandige man gevorderd wordt, zal men den zin, het gevoel dat de gedachte saust, uitdrukken. Ad 4m. Dit loopt geheel aan tegen het gezag der taalkunstenaren, die daartoe samenspannen, om het verlengde adjectief geheel van het onzijdig geslacht uit te sluiten; alhoewel het lief kind doorgaands niet deugt, en het Iieve kind waar en oprecht Hollandsch is.
Twee stellingen zijn derhalve hier betwist. Beide raken zy het verlengde adjectief, en dit 1⁰. in 't mannelijk geslacht met het onbepaalde, en 2⁰. in 't onzijdige met het bepaalde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lidwoord. In beide gevallen hebben onze taalrechters door hunne hooge uitspraken die verlengde adjectiven uitgesloten. Ik zou u intusschen toonen kunnen, dat zy van alle tijden af daar gehuisd, gehoofd, gezeteld geweest zijn; en geen gens sans aveu zijn, die men zoo maar uitzet; en dat wy ze nog daaglijks in die gevallen gebruiken. Maar het is bewijst niet altijd het is goed en behoort zoo. Deze waarheid wordt my van alle kanten herinnerd, en ik laat dus alle voorbeelden daar, en wil de zaak uit den grond ophalen. Onze denkbeelden zijn algemeen of byzonder. Hierop is ons onderscheid van artykel of lidwoord gegrond. Een man is algemeen en sluit niemand uit. De man is (naar de uitdrukking) aanwijzende en dus byzonder. Deze onderscheiding heeft invloed op alles in denkbeeld en taal. - Maar wanneer ik een hoedanigheid met een voorwerp verbinde, zoo kan ik, het zij ik dat voorwerp als algemeen of als byzonder beschouwe die hoedanigheid als iets algemeens of als byzonder aan dat voorwerp eigen aanmerken. Een groot of verstandig man drukt een man in het algemeen uit die groot of verstandig is; de groote man wijst er zoo een' aan; maar geen van beide die uitdrukkingen stellen die hoedanigheid van groot of verstandig te zijn, voor op een wijze die bepaalt, of ik ze als een algemeene hoedanigheid, dan wel als byzonder aan den man of aan een der mannen dien ik uitmonstere, of waaraan ik denke, beschouw of beschouwd wil hebben. Onze adjectiven by substantiven gevoegd maken soorten, klassen, rangen, waaronder wy de zaken bevatten; maar wy kunnen ook een substantief byzonder en van zich-zelf wijzigen. Daar zijn, by voorbeeld, wijze en dwaze onder de mannen; daar zijn goede en kwade; daar zijn groote en kleine: dit is een soortverdeeling. Zeg ik nu een wijs of een wijze man, zoo is de vraag, meen ik blootelijk iemand die tot dit of dat soort behoort? of meen ik iemand, in wien ik die hoedanigheid bepaaldelijk stel, en wiens denkbeeld in mijn bevatting zich wijzigt, onafhanklijk van alle anderen, en zonder op anderen te denken? - Dit onderscheid neemt onze taal in acht, door het tweederlei adjectief. Het onverlengde is algemeen, soortmakende; het verlengde is afzonderende, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en (om het dus te noemen) individualiseerende. Een deugdzaam man is een onder de deugdzamen. Daar was een deugdzaam man is even als daar was een oud man, dat is daar was een grijzaart, daar was een prins, een bedelaar; daar was een groot dichter, dat is een onder de groote dichters. Noem de groote dichters poëeten, de andere rijmers; zoo zegt het: daar was een poëet, en niet een rijmer. Maar daar was onder de Persen of Arabieren een groote dichter, dat is personeel, individueel, dat moet een HafezGa naar voetnoot(1) en niet minder zijn. - Dit onderscheid, mijne Heeren, te fijn voor de lieden met grove zenuwtepeltjens van FeithGa naar voetnoot(2), hebben onze taalmeesters uitgebannen, omdat zy er onvatbaar voor waren; maar onze Ouden kenden het, gevoelden het, en drukten het uit; en het is uit de dagen onzer Grootouders op ons overgebracht, door die weinigen, die Vondel en Poot doordrongen hadden. ô Laten wy het niet wegwerpen! Vele verzen en uitdrukkingen zijn hare byzondere kracht aan die waarneming verschuldigd. Met het onzijdig geslacht is het in der daad even het zelfde; mits men begrijpe dat de vraag daar in alleen en eeniglijk by het aanwijzend artykel te pas koomt. Het lief kind drukt een kind uit, lief als honderden; maar het lieve kind drukt een zekere tederheid uit, door het lieve aan het kind persoonlijk te eigenen, het niet in het soort, maar in het individueele van het kind te stellen. Het koninklijk geschenk is het geschenk een koning waardig, dat is: het epitheton brengt het geschenk tot die klasse die men koninklijke geschenken noemt. Maar het koninklijke geschenk drukt uit het geschenk, dat my van den koning gegeven is, om dat het het koninklijk zijn niet in de soort maar in 't geschonkene stuk-zelve stelt. Het koninklijk Instituut is een algemeene eertytel; want het verheft het tot een klasse; maar het koninklijke Instituut is het Instituut dat byzondere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrekking op den Koning heeft. Een Keizerlijk Notaris is dus ieder Notaris; maar een keizerlijke Notaris zou een Notaris zijn, die door den Keizer als zoodanig voor zich gebruikt werd. Het Hollandsch Instituut van wetenschappen onderscheidt van het Fransch Instituut by wege van klassificatie; maar het Hollandsche Instituut individualiseert en toont dat er slechts één is. Nauwkeurig gesproken zou men kunnen zeggen, sedert de vereeniging met Frankrijk is het Hollandsche Instituut een Fransch Instituut; maar dat Fransch Instituut is niet te min als het Hollandsche eenig, en het Fransche Instituut is ook eenig. - Nog eens en voor alles: klassificeerende heeft het adjectief geen e; individualiseerende heeft het de e, en is er de e dermate eigen aan, dat zy niet ontbeerd kan worden. Dit zal, sommigen te subtiel schijnen. Alles, mijne Heeren, wat in de taalkunde grondig is, is subtiel en moet dit noodzakelijk zijn, om dat het in de ontwikkeling van een daad van ons denkvermogen bestaat. Maar dat zelfde, zoo subtiel als het in voorstel en betoog schijnen mag, is bevatbaar voor ieder, die de taal verstaat, en als kind zonder regels of lessen geleerd heeft, mits hy zich niet, voor de taal zijner ouders, een factice taal van de taalkunstschrijvers heeft eigen gemaakt. Ja, niemand, mijne Heeren, zal, zoo hy spreekt zonder er aan te denken, zich daarin misgrijpen. 't Zou verkeerd zijn, wilde ik u leeren spreken of schrijven. Neen, dat moet geen taalkunstleeraar. Hy moet alleen waarnemen hoe gy als Hollanders spreekt, en hoe uwe ouders vóór u spraken; en gy kunt er dus niets uit leeren dan wat gy reeds doet, en dikwijls doet zonder te weten dat gy het doet. Die anders deden vóór my, die zeiden: zoo moet gy spreken - bedorven de taal; en verdienden belachen en uitgebannen te worden. Zoo spreekt gy, zeg ik, en dit leg ik u uit; en ik voeg er by: blijft zoo spreken, en laat er u door geene ingebeelde betweters van afbrengen. Alles wat ons Hollandsch behoeft, bestaat in deze eenige les. Ware zy honderd jaren vroeger gehoord en opgevolgd: niets schooner zou er zijn dan het Hollandsch. 't Heeft geen vlek dan die de domheid der waanwijsheid daar in bracht. |
|