Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
XI.Wy hebben het eerste gedeelte der Spraakkunst, de uitspraak en 't schrijven der letters als klanken en klankteekens aangemerkt, verhandeld. Verhandeld, zeg ik, mijne Heeren, voor zoo verre dit zich doen laat voorloopig, en by afscheiding van de kennis en vorming en byeenvoeging der woorden. Want zoo wy de zaak eigenlijk nemen, bestaat heel de taal in de uitspraak, en het regelen van deze omvat de Grammatica in al haar volkomenheid. Men weet wat Demosthenes, gevraagd wat het eerste gedeelte der welsprekendheid zij, antwoordde en wy mogen dit zelfde op de Letterkunde toepassen.Ga naar voetnoot(1) Wanneer men een wetenschap (welke 't zij) onderwijst, is men wel verplicht daarin de voorwerpen onzer opmerking te verdeelen; maar men behoort wel te begrijpen, dat die verdeeling altijd kunstmatig (of artificieel) is. Alles grijpt in der daad in de wetenschappen in een, en is door elkaâr gevlochten, als aderen, zenuwen, spieren en ingewanden, die het mes des ontleders van één scheidt, maar niet de Na- | |
[pagina 202]
| |
tuur; en men kan geen dezer deelen volkomen, geen genoegzaam kennen zonder de overige. Alreeds hebben wy opgemerkt dat de prosodie of kennis van de during en verheffing der klanken een allerwezendlijkst deel van de uitspraak uitmaakt; en ik heb lang in beraad genomen of ik haar niet onmiddelijk op de spelling zou doen volgen. Hy verstaat de taal niet, dan die hare prosodie verstaat, en geen woord is er uit te brengen, ten zij deze het in meer dan één opzichte regelt. Ik zal my echter aan de gewone verdeeling houden, u alleen biddende, mijne Heeren, dit verband en dien wederkeerigen samenhang en in een vlechting wel in het oog te houden. Het tweede deel der taalkunst, waartoe wy dan overgaan, raakt de vorming en vervorming der woorden, en wordt met een vrij oneigen naam Etymologie genoemd. Zonder dien naam (en zijne gewone vertolking door woordvorsching) in aanmerking te nemen, moet ik uwe aandacht vestigen op de meerdere en mindere ruimte waar in men dat woord neemt. - Reden te geven van de beteekenis der woorden; hunne vorm, waar in zy zich voordoen, te ontwikkelen; hen daar van (als ware 't) te ontkleeden, en hen tot hun eersten en eenvoudigsten staat weèr te rug te brengen, waar in zy ontstonden: dit noemt men de woordvorsching, en zy maakt niet zoo zeer een deel der Grammatica uit, als eene byzondere wetenschap, die ten grond der algemeene taalkennis ligt, en op 's menschen lichaamlijken en redelijken toestand steunt. Maar het geen als deel der Grammatica onder dien naam begrepen wordt, gaat zoo diep niet: het bevat slechts de vorming van het eene woord uit het ander, of liever de vervorming der woorden naar een vaste regelmaat aan de taal (waar men van handelt) eigen; en zou dus beter met den naam van woordvervorming uitgedrukt zijn. 't Is (en dit behoef ik niet te zeggen) hare wijze van behandeling die haar of ontwikkeld of samenstellend maakt in den geen, die haar beoefent. Ontwikkelend of analytisch, als zy het vervormde woord tot zijn vroeger en eenvoudiger vorm ontbindt; samenstellend of synthetisch, als zy uit de vroeger en eenvoudiger vorm eene andere voortbrengt. Dan eigenlijk is | |
[pagina 203]
| |
de Etymologie als deel der Spraakkunst synthetisch. En waarom, mijne Heeren? het is dat de spraakkunst een kunst is, en dus uit haar aard en bedoeling voortbrengend. Ik vertrouw dat het onderscheid tusschen de Grammaticale en Filosofische Etymologie genoegzaam in 't oog loopt. De Grammaticale leert my van het woord, waarde waardig, waardigheid, waardiger, waardigst maken; of, by te rug werking, uit het woord waardigheid het eerdere woord waarde als den oorsprong van dezen afstammeling vinden. Maar zy bemoeit zich niet over de innige beteekenis van dit eerdere woord waarde of de reden daarvan. Dit behoort tot de Filosofische woordvorsching, welke dit zoogenaamde stamof wortelwoord in zijne eerste wording moet volgen, en aantoonen hoe het met waren (thands wezen) en tevens met waar en waarheid verbonden is, en waar uit of waar om die eerste wortel wa de bloote warme uitademing, een denkbeeld van bezieling, van leven, van zijn geeft. Het behoort tot deze, die overeenstemming en samenhang van den uitgang des adems met zijn, van het zijn, met het wezendlijke, (dat de grondslag van 't zijn is) en van dit wezendlijke met de waardy of het schatbare in onze bevatting duidelijk aan te geven, en (als ik het zoo noemen mag) uit 's menschen reden-zelve de taal te scheppen. Het behoort tot die te leeren, en er de oorzaak van te geven, wat de eerste themata of beginsels der woorden bestemt; waar om het geluid ka by voorbeeld warmte, het geluid ma kracht. uitdrukt, en hoe het eerste in de woorden kachel, kaars, kars; het laatste in man, macht toegepast is, en noodwendig, naar den aart en aanleg van 's menschen natuur toegepast heeft moeten worden. En dit, in alle talen te achtervolgen. - Met één woord de Filosofische Etymologie is buiten de Grammatica, even als de bovennatuurkunde buiten de Natuurkunde is en zy is algemeen en omvat alle talen gelijkelijk; maar de Grammaticale Etymologie maakt een deel der Spraakkunst, en in ieder taal byzonder. De Etymologie houdt zich derhalve op met de vervorming der woorden, en haar voorwerp beslaat in de woorden voor | |
[pagina 204]
| |
zoo verre zy vervormbaar of veranderbaar zijn (of als stof voor vervorming beschouwd worden). Ik zeg hier niet te veel, mijne Heeren, al laat ik dit laatste ook weg. Want schoon men de deelen waar uit een rede bestaat, in veranderlijke en onveranderlijke woorden onderscheidt, zoo zijn er in der daad geene onveranderlijke. Alle woorden veranderen, om in een ander soort van woorden over te gaan. Aai is de natuurlijke kreet van het kind, het geen zijnen vader strookt; ach is die van den lijdenden die zich beklaagt; men noemt dit tusschenwerpsels, die als zoodanig onveranderlijk zijn. Maar van dat aai komt ons aaien dat is stroken; ons paaien, dat is bevredigen, ons pais (dat het Latijnsche pax is); het Grieksche ἁιτἐω ons eischen en duizend andere woorden. Van dat ach maakt de Hoogduitscher achsen (zuchten), de Engelschman zijn headache, heartache enz. Ja daar is geen woord hoe eenvoudig, of het is een wortel die zich in takken van welken aart ook wijd en zijd uitbreidt. Men brengt de deelen der rede gewoonlijk tot acht; anderen hebben er meer, anderen minder geteld. Daar is in dit alles iets willekeurigs; en in 't algemeen hangen de verdeelingen af niet alleen van het inzicht in de zaak, maar ook van de wijze en het plan van onderwijs dat men zich voorstelt. Beschouwen wy de zaak op zich-zelve. Ik ben hier verplicht, mijne Heeren, hoe ongaarne ik mijzelven uitschrijf, u tot mijn Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden te verwijzen, en zal hier kort samentrekken, het gene ik daar in meer behoorlijke ruimte heb voorgedragen. Een woord is een klank, aan welken een denkbeeld verknocht is. Die verknochting is niet willekeurig. Die klanken zelve zijn deels willekeurig, deels onwillekeurig. In 't laatste geval zijn zy natuurlijke kreten; in 't eerste nabootsingen of uitdrukkingen van het geen men te kennen wil geven. De natuurlijke kreet op zich-zelve (hoe groot een deel hy ook in de vorming der taal hebben moge) is op zich-zelven geen woord meer in de taal, maar een bloot tusschenwerpsel (interjectie). De nabootsingen of uitdrukkingen hebben hare betrekking | |
[pagina 205]
| |
tot voorwerpen. Maar wat weten, wat vernemen wy van voorwerpen, dan bloote eigenschappen of het geen wy daar voor houden? Wy denken aan 't vuur; maar wat worden wy er van gewaar? Het labberen van de vlam, dat wy met de tong namaken, en waarvan ons woord vlam en ons oude woord laie koomt; het aanblazen, waarvan ons vuur; het aanslaan van de kei of vuursteen, waarvan tan; het gevoel van de warmte, dat wy uitdrukken door middel van den warmen adem uit de keel, cha. Alle woorden derhalve drukken oorspronkelijk attributen uit en zijn dus oorspronkelijk adjectiven; maar het voorwerpzelf wordt met zijn attribuut verward, en zoo ontstaat het. denkbeeld van substantif. Beide komen daarin overeen, dat zy namen zijn, dat is dat zy klanken zijn die iets wat bestaat, beteekenen. Maar nu ontstaat er een nieuwe wijs van beschouwen. Men heeft het attribuut als eigen van zijn zelfstandigheid waar het in ligt, beschouwd; en zoo is het een byvoeglijk woord of adjectief. Doch beschouwt men het attribuut niet als eigen aan de zelfstandigheid, maar als afgescheiden daarvan, en makende alleen een wijze van zijn bestaan uit, en aldus bestaan de werkwoorden. Ik zeg het paard is zwart; nu drukt zwart een eigenschap van het paard uit, en het is een adjectief. Maar ik zeg het paard loopt; nu drukt dit loopt geene eigenschap van het paard uit, maar een wijze van zijn oogenbliklijk bestaan; en het is werkwoord. Men noemt deze woorden werkwoorden, om dat zy de werking (dadelijk of lijdelijk) toepassen. Zie daar dan twee soorten van woorden: naamwoorden en werkwoorden, welke der taal eigen zijn, en zonder welke zy niet gedacht kunnen worden. By de naamwoorden voegt men de voornaamwoorden, omdat zy in de plaats van naamwoorden komen en voor naamwoorden strekken, dus zegt men; maar zy zijn 't in der daad zelven. Men onderscheidt voorts de deelwoorden als een byzonder soort. Het zijn in der daad byvoeglijke naamwoorden, van werkwoorden gemaakt, niets anders. | |
[pagina 206]
| |
Men heeft bywerkwoorden (adverbia) heir by als een vijfde soort gesteld. Zy zijn in der daad naamwoorden en wel byvoeglijke, die wanner men ze by het werkwoord voegt om er eenige byzondere wijziging aan te geven, dien naam in de Latijnsche Grammatica aannemen, om dat ze dan veelal een byzondere vorm of uitgang hebben. Buiten deze (het zij dan drie, het zij vijf soorten) heeft men voorzetsels, bindwoordtjens, en eindelijk tusschenwerpsels, die men in de gewone Latijnsche spraakkunst onder den algemeenen naam van particulae of woordtjens, of deeltjens der rede bevat. Een voorwerp, dat in naam klein is, maar in aart en wezen gewichtig genoeg, om zich niet te verwonderen, dat het gelegenheid heeft gegeven tot den fellen aanval van Horne Tooke op Harris, wegens het onbeduidende, verwarde en nietige dat hy daarvan in zijn Hermes heeft voortgebracht.Ga naar voetnoot(1) Men kan by deze soorten met sommigen het Lidwoord brengen (articulus) als een byzonder soort; doch het geen echter zeer wel onder de voornaamwoorden te rekenen is, en dus tot de naamwoorden-zelven. Men zou, even gelijk men voorzetsels heeft die in afscheidbare en onafscheidbare (op zich-zelf bestaande en niet op zich-zelf bestaande maar aanhangende) verdeeld worden, zoo ook achterzetsels (of suffixen, als de Oostersche Grammatica het noemt) en deze van tweederlei aart, kunnen afzonderen. Maar men kan deze of als byzondere toegevoegde woorden, of als bloote uitgangen aanmerken. Het verdient echter, dat wy er een oogenblik by verwijlen. Het was van ouds in alle talen aanmerklijk, dit gebruik van suffixen; die eigenlijk woordtjens zijn, welke achter een ander gevoegd, daar meê samensmolten. Van de Oostersche talen zal ik niet spreken, doch ook in 't Latijn en Grieksch zijn de onderscheidene uitgangen der drie personen in de werkwoorden bloote suffixen, uit byvoeging van pronomina | |
[pagina 207]
| |
postpositiva ontstaan. - Onze taal had voorheen vele van die enclitische woordtjens als me, en, se, er, es, die aldus achteraan kwamen, en zich met een verbum vereenigden. Laten loopen was by onze Ouden laat hem loopen. Tegenwoordig schrijft men die afzonderlijk, en dit schijnt een algemeene besmetting te zijn, die van de eene tot de andere der Nieuwe talen is overgegaan. Ook in het Italiaansch wint het dermate veld, dat de taal onkenbaar geworden is; trouwens deze taal bestaat thands niet meer dan in naam; want de geest is er uit weggegaan, en het is geheel Fransch in Italiaansche woorden geworden. Doch het is onmooglijk onze oude schrijvers te verstaan, zoo wy deze suffixen, enclitiques, of hoe men ze noemen wil, niet kent en verstaat, en, ik durf mijnen Hoorders aanbevelen, zich daarin vooral door de lezing van Huydecopers Melis Stoke te oefenen. Dan ook eerst zal men zich een volkomen denkbeeld van de oude zoetvloeiendheid en welluidendheid onzer taal maken kunnen, waarin het te vreezen is dat wy altijd te kort zullen schieten, wat voorrecht wy anders op hen in den tegenwoordig en staat onzer dichtkunst en welsprekendheid zouden mogen behalen. - Dank zij ondertusschen Huydecoper! dank zij het gunstig lot dat hem verwekte en de voddige onkunde van de Alkemades, de Le Longs, de Van Loons en al zulke schrijvers in 't licht stelde! Tot zoo verre was alle begrip van dit voorrecht onzer taal verloren; tot zoo verre het denkbeeld van deze suffixen verduisterd, dat zy die voor taalkenners doorgingen, niet meer wisten hoe zy het hadden, wanneer zy laatse maar praten hoorden of by de Bijbelvertalers lazen gy sultse niet dienen. Sommigen leidden het van deze, anderen van dezelve af; en allen kwamen zy overeen, dat men er zich van behoorde te onthouden, en in plaats daarvan altijd dezelve te zeggen. En van toen ook kwam dat rampzalige dezelve zoodanig in zwang, dat sedert dien tijd alle proza daar tot meer dan walgens toe van is opgepropt, en zelfs heeft men het, met dat niet minder belachlijke hetwelk ook al in verzen gezien.Ga naar voetnoot(1) Welk | |
[pagina 208]
| |
een taal, ò Hemel! heeft men van ons Hollandsch niet al gemaakt, en tot hoe verr' vervielen wy niet, door de dienst van ingebeelde botteriken, die spraakkunsten schreven, en in boekzalen en maandwerken hunne dommigheden aan het gros der lezeren opdrongen, en daar nog steeds meè voortgaan! Wy hebben gezien, mijne Heeren, dat de ware verdeeling der woorden, op naamwoorden, werkwoorden en kleine woordtjens nederkoomt. Onder de naamwoorden begrijpen wy de zelfstandige en byvoeglijke niet slechts, maar ook de lid- en voornaamwoorden, en de adverbien, en participien. De naamwoorden en het geen wy daaronder betrekken zijn aan eene verandering van uitgang onderhevig die men buiging of declinatie noemt. - De werkwoorden aan eene verandering, die men by ons ook wel buiging (anders voeging), in 't Latijn conjugatie noemt. En welke twee veranderingen in de spraakkunsten der volken een byzonder en doorgaans het alleruitvoerigst en wijdloopigst gedeelte der Etymologische afdeeling uitmaken. Het zou misschien natuurlijk kunnen schijnen vooraf de wording der woorden uit elkander; die van een naamwoord uit een werkwoord, van een werkwoord uit een naamwoord, van het eene naam- of werkwoord uit het andere en dergelijke voor te dragen; doch het zal hier na blijken van hoe veel gewicht de kennis der buiging hier op is. En hetzelfde is waar ten aanzien der geslachten. Wy zullen dus liever die buigingen eerst in het licht stellen, als van eenen zoo algemeenen invloed zijnde, dat zy volstrekt bekend moeten zijn eer men met een genoegzame klaarheid de overige affectien der woorden behandelen kan. Wy beginnen met de buiging der Naamwoorden of Declinatie. De Latijnsche Grammatica, op welker leest men (ongelukkig genoeg in der daad) alle talen (de Oostersche alleen uitgezonderd) geschoeid heeft, heeft van de Declinatie iets geheel | |
[pagina 209]
| |
anders gemaakt, dan zy oorspronkelijk was en behoort te zijn, en het is van belang dit wel te beschouwen. Zy is een gewrocht van toevalligheden, waar in men eindelijk en met den tijd een geest van systema gebracht heeft; een systema dat zich vestigde, maar dat men groot ongelijk had, als eene natuurlijke en noodwendige affectie der taal aan te merken, of van 't Grieksch en Latijn naar elders over te brengen. De oudere talen kenden haar niet. Zy veranderen het naamwoord niet door zijn uitgang; zy drukken de afhanklijke betrekking waar een woord in gebracht wordt, door een praefix (of aangehecht voorzetsel) uit. En alleen kennen zy een casus constructus. De casus constructus heeft dus plaats, wanneer een naamwoord met een volgend naamwoord zoodanig samenhangt, dat het in den zin voor één woord te houden is. Alsdan doet de snelheid van uitspraak dit eerste woord afkorten, en men noemt dezen staat van afkorting den casus constructus. Het is in der daad niets anders dan wanneer wy van boom en gaard, boomgaard samenstellen en dit bogaart uitspreken. In der daad zei men op die wijze voorheen koman, homan, homoed, en vele woorden zijn er nog overig, waarin eene zoodanige verkorting van het eerste woord in de samenstelling plaats heeft. Meer of anders is die casus constructus niet, en die er meer in stellen of zoeken, bedriegen zich en willen als men 't zegt, knopen in biezen vinden. Dit behoort derhalve niet tot de declinatie, ja het heeft er niets gemeen meê. By de Latijnen en Grieken is de taal saamgesteld uit een menigte dialecten; en het zelfde woord had verschillende uitgangen naar dat dialect-verschil; de vereeniging dier dialecten bracht dus een verscheidenheid van uitgangen te weeg. Verschillende suffixen kwamen er somtijds by, en eerst in later tijd gaf een willekeurig maar allengs ingeworteld gebruik er een form aan, die men declinatie noemt. Het is aangenaam dit punt tot in de verste oudheid te achtervolgen. Ons bestek laat dit niet toe. 't Is my genoeg, mijne Heeren, u in het voorbygaan twee of drie resultaten daarvan op te geven, die in zich-zelve belangrijk zijn, al- | |
[pagina 210]
| |
hoewel tot onze taal weinig doende. Ik zal kort wezen. 1⁰. Dat het Latijn en Grieksch van ouds eene zelfde taal zijn, gemengeld uit eene Noordelijke en eene Oostersche taal, en waar het Noordelijke in heerscht. 2⁰. Dat de zoogenaamde Nominativus doorgaands de casus constructus of ingekorte uitgang der naamwoorden is. 3⁰. Dat de naamwoorden oudtijds een geheel anderen uitgang hadden. 4⁰. Dat de Naamvallen allengs en toevallig by de Grieken tot vijf geworden zijn, en by de Romeinen tot zes, zonder dat er eenige wezendlijke reden voor zoodanig een bepaling was. 5⁰. Dat dienvolgende de Slavoonsche talen ook zich niet by die zes naamvallen bepalen, maar er een zevende byvoegen, terwijl 6⁰. onze Noordelijke talen er nooit zes gekend hebben, maar toen de Latijnsche Grammatica daar op werd toegepast, eenigen het slechts tot drie naamvallen hebben kunnen brengen, eenige tot vier, tot er allengs een vijfde en zesde by gefatsoeneerd is, welke door bloote willekeurigheid de taal tot dien staat gebracht hebben, waar in wy haar tegenwoordig beschouwen. Na deze voorloopige aanmerking, zal ik, mijne Heeren, u onze Hollandsche naamwoorden voorstellen zonder die buiging, maar met de veranderingen, waar voor zy vatbaar zijn. En daarna, dit tot de gewone form der declinatien voorstellen. Onze naamwoorden gaan alle oorspronkelijk uit in de zachte e, als wy reeds te meermalen opmerkten. Maar deze zachte e kan zich verliezen. En zy verliest zich overal en altijd, waar men minder sterk op het woord verkiest aan te houden, of te snel spreekt om de e duidelijk uit te brengen. Het is dus dat wy in den casus constructus der Oosterlingen haar verliezen, ten zij de welluidendheid vordert haar te bewaren. Men zegt nooit en heeft nooit gezegd een leuningestoel of een geldebeurs, maar daar tegen heeft men altijd gezegd een pennemes, een karreman enz. De reden is eenvoudig: de stuiting van n en m of r en m, die de inslurping der e belettede. Wy zullen hier op te rug komen, wanneer wy van ne samenstelling der naamwoorden spreken. | |
[pagina 211]
| |
Onze naamwoorden ontfangen eene uitbreiding van beteekenis door een tongdrukking; en die uitbreiding bevat tevens den genitivus (gelijk men hem noemt) en het meervoudige. En zie daar alles! Wat de genitivus of wat het meervoudige zij, behoef ik hier niet te zeggen. Het is een betrekking van uitbreiding. Die uitbreiding geschiedt: 1⁰. ten aanzien van het geen men getal noemt, en dan heet het meervoudig. De man wordt mannen of mans, het kind wordt kinderen, de arbeider wordt arbeiders. Of 2⁰. zy geschiedt ten aanzien van mededeeling (het zij als voortbrengende oorzaak, het zij als eigenheid); en dan heet het genitivus. Men zegt dus Van Dijks schilderij, des schilders palet, des paards snelheid, des heeren bevel. Deze twee soorten van uitbreidingen vallen in één en van daar is het dat de genitivus en het meervoudige van ouds in alle talen één waren, waarvan men in het Latijn de sporen over heeft; magistri b.v., deae, fontis (zoo de Ouden spraken), fructus. Deze uitbreiding nu geschiedt in onze taal op tweederlei wijze. En waarom op tweederlei wijze? Om dat onze taal (alhoewel één in wezen, echter) uit twee zeer verschillende hoofddialecten is saamgevloeid, die in deze uitbreiding verschilden. Zy geschiedt of: 1⁰. door den druk van de tong tegen 't verhemelte, welke de n maakt; of 2⁰. door de glippende stoting der tong tegen de tanden, die de s maakt. Zie daar nu onze gansche declinatie; welke dus tweederlei is. Wy maken ons meervoudig en onzen genitivus in en en wy maken ze in es. Wy zeggen van man: de mannen en des mannen, of wy zeggen er van: mans en des mans. En, daar dit voorheen algemeen en even eens was met alle woorden, zoo koomt er thands alleen die verandering by, dat wy niet in alle woorden de s en de n onverschillig gebruiken; maar de eene dialect in het eene woord, de andere in het andere plaats heeft. Wy zeggen, by voorbeeld, niet | |
[pagina 212]
| |
des heers, maar des heeren; niet veers (meervoud van veêr), maar veêren; niet konings, maar koningen; en daar tegen zeggen wy niet des koningen, des kandelaren; terwijl wy in anderen onverschilliger zijn. Hieruit zijn nu twee ongelegenheden gerezen. Vooreerst, dat de genitivus en het meervoudig niet meer altijd het zelfde zijn; en ten tweede dat wy in beide weten moeten, waar de aanhangende s of n te plaatsen? Ik heb u ten aanzien van dit punt nog van geene geslachten gesproken, mijne Heeren. De geslachten doen oorspronklijk niets tot den genitivus, niets tot het meervoudige. Men zegt en zei van alle tijden af: des mans, des vrouws, en des paards, en even zoo der mannen, vrouwen en paarden. Ten aanzien van het meervoudige zeggen wy in de meeste woorden nog steeds onverschillig, vaders en vaderen, mans en mannen, hoenders en hoenderen; maar in anderen weigert zich het oor volstrekt aan de s; vrouws, heers, paards, koeis, kalfs, honds zijn geen meervoudigen. Het koomt er dus op aan, dit gebruik van s en n tot regels te brengen. Wy beginnen met het meervoudige. In het algemeen bemint onze taal het verlengende plurale, dat is dat in en uitgaat. Men noemt het verlengend om dat men het woord pleegt aan te merken als beroofd van zijn uitgang op e. - Verwer noemde wanneer de woorden die e afleiden, dit een metaplasmus, en het is dus in den metaplastischen stand der woorden, dat het meervoudig in en de woorden verlengt. Van daar die benaming. Onze taal dan houdt van de meervoudigen in en, en is daarmede in wederspraak met de Zuidelijker talen, die de s eeniglijk tot het werk der verveelvuldiging aannemen, en uit welke de Engelschen haar aannamen. Alle zelfstandige woorden en die als zelfstandig gebruikt worden, maken by ons het meervoudige in en. Deze regel is algemeen en lijdt geene uitzondering. - Alleen zijn er woorden, die (nevens het meervoudige in en) nog een meervoudig in s maken, en waarin de s voor de n welluidendheidshalve verkozen wordt, alhoewel beide goed zijn. Deze woorden zijn die, welke den toonloozen uitgang op r, l en n hebben; by | |
[pagina 213]
| |
voorbeeld minnaars, meesters, arbeiders, deksels, lepels, schotels, tafels, zetels, eters, sprekers, kokers, reders (van een vaartuig), veders, teekens, makelaars, broddelaars; waartoe men ook brengen moet die de rt hebben, als grijzaarts, lomperts. En de woorden die eigenlijk infinitiven van werkwoorden zijnde op en, in naamwoorden zijn overgegaan, als gevoelen en bedoelen, genoegen; deze hebben de s alleen, doch hun getal is gering. In geene andere woorden koomt de s, ten zij zy vreemd in de taal zijn; b.v. ik hou van de Engelsche shals, twee fraaie bureaus of secretaires, de koetsiers zijn meest lomperts, de kameniers meest lichtekooien. - Dan dit neemt niet weg, dat men ook koetsieren, kamenieren kan zeggen, en naar mate een woord meer ingelijfd is in het Hollandsch, is het meervoudige op en daar meer eigen aan. Men zal dan altijd kabinetten zeggen, konfituren, amandelen, rozijnen, papieren. Ook is het in die woorden, die beide s en n hebben, een schoonheid, het Hollandsche meervoudig voor te trekken, en vooral in een deftigen stijl. Aderen is beter, zoowel als klinkender, dan aders, lijfstaffieren dan lijfstaffiers. - Dewijl nu de buiging met het lidwoord der en den tot den deftigen stijl behoort, is het daarom dat Moonen niet geheel en al ongelijk heeft, wanneer hy liever der vaderen en den vaderen gezegd wil hebben dan der en den vaders. - Het is zoo, het klinkt beter en behoort beter byeen; maar daarmeê is het nog niet goedgemaakt hetgeen Moonen wil, dat het andere een taalfeil zou zijn, en dat de genitivus, dativus en ablativus vaderen zou hebben, de nominativus en accusativus vaders. Dit is onverstand. Vaders en vaderen behoort tot alle naamvallen, en is, waar men het bezigt, even zeer, goed, oprecht en zuiver Hollandsch. Onze Voorvaderen hebbe beide altijd, en onverschillig, gebruikt; en, zoo zy aan het een voor het ander hier of daar den voorkeur gaven, het was om de welluidendheid; of het was om door het meer ongewone meer aandacht, en dus meerder kracht van beteekenis, en meer deftigheid aan een volzin te geven. Met één woord, het was om even dezelfde reden, waarom zy nu eens liever zetel dan | |
[pagina 214]
| |
stoel zeiden, nu eens star en dan weer ster gebruikten, zonder dat het een daarom minder Hollandsch zou zijn dan het ander. Maar vooral moet men zich wachten van aan woorden van ééne sylbe de s, als teeken van meervoud, toe te voegen, al schoon men ('t geen een zeldzaamheid is) knechts zegt, overblijfsel van toen wy 't uit het Engelsch overnamen. - Met de woorden die op s (zuiver of gemengeld) uitgaan, verbiedt het zich-zelf; wijs, wensch, mensch, buis, plaats, kunst kan men met geen toegevoegde s uitspreken, en het meervoud is dus noodzakelijk en. Het is evenzoo met woorden die van praeterita der verba gemaakt zijn; dezen willen geen s. Die uit participia ontstaan zijn, desgelijks niet; die eigenlijk infinitiven zijn, even min. Met één woord, de algemeene uitdrukking van het meervoud is en; en de s heeft geen plaats dan in de drie uitgangen waarvan wy gezegd hebben. Dit raakt de zelfstandige woorden. Byvoegelijke naamwoorden hebben als zoodanig noch n noch s, maar de bloote e. Dan wanneer een byvoeglijk naamwoord als zelfstandig gebruikt wordt (het geen in onze taal zeer gemeen is) heeft het de n, ofschoon het in de klasse dier zelfstandigen zou schijnen te vallen, die de s vorderden. Dus is het, by voorbeeld, met de comparativen, die anders wel zouden schijnen te behooren tot de woorden, waarvan wy zeiden dat zy liever s dan n hadden, dewijl zy uitgaan in de toonlooze e; zy hebben echter geen s. Men zegt de sprekers, de makers; maar niet de grooters, de wijzers, de ervareners, maar de grootere, de wijzeren, de ervareneren. Ouder (comparatief) onderscheidt zich hier door van ouder (substantif); men zegt mijne ouders en ouderen naar de regel; maar wanneer ik vroegere en latere tegen één stel, en dus zeg: de ouder begrepen het beter dan de later schrijvers, moet het noodwendig de ouderen en de lateren zijn; de ouders is het substantivum dat vader en moeder behelst, niets anders. Hier mede, mijne Heeren, zou het geheele werk der meervoudigen afgedaan zijn, kwamen er niet nog twee punten in bedenking. | |
[pagina 215]
| |
Het eerste is een samenvoeging van en en s, door sommigen in de vorige eeuw ingevoerd. Het ander eene byzondere verlenging van sommige naamwoorden. 1⁰. De woorden die op de zachte e uitgaan hebben (als de regel meêbrengt) en. Bode heeft boden, vreugde heeft vreugden, gestalte heeft gestalten enz., en daar is niet aan te twijfelen, niets aan te tornen; de zaak is zoo klaar als eenvoudig, en in het eerste beginsel der vervuldiging van het meervoudig gegrond. Echter hebben sommigenGa naar voetnoot(1) eene nieuwigheid in willen voeren, die haren oorsprong in den Amsterdamschen dialect heeft, en zoo zy daarin duldbaar was, niet te min voortgaande geheel onze taal op de beklaaglijkste wijze ontstellen moest. Het geval, om het in zijn oorsprong op te halen, is dit: De Amsterdammers hebben altijd de uitspraak der sluitende n verwaarloosd. Verwer heeft dit voorlang opgemerkt, en bewezen dat deze misslag zoo oud was als de naam van de stad. Tegenwoordig spreekt men de n veel te sterk uit. Men moet niet boeken, pennen zeggen, als thands veld wint. Men moet op die n niet staan blijven als op die van de infinitiven der verba. Ik zeg staan en loopen, op een wijze die de inkorting van stane en loopene nog flaauw gevoelen doet; maar de meervoudigen hebben daar niets van. Hun n is een eenvoudige verhemeltdruk, maar die los en glippend, aangenaam is, en den adem niet stuit, maar alleen omsluit. En men zegt wel, zoo men in onze taal het meervoudig en enkelvoudig onderscheidt daar door, dat de enkelvoudigen den mond open laten, de meervoudigen sluiten. Het is zoo, en de opmerking, zoo oud zy is, houdt nog stand. In 't enkelvoudige blijft nog altijd iets van die oude e, die van ouds alle woorden aanhing, en die e vliegt met open mond in de lucht; maar in 't meervoudige wordt die e door de tongdrukking vastgehouden (gefixeerd) en men hoort de n altijd genoeg wanneer dit geschiedt. - Doch zoodra in Amsterdam menigte van vreemden samenvloeiden, ontstond er verschil van uitspraak, en die zoo flaauw gehoorde n verdween by zeer velen; men maakte geen onder- | |
[pagina 216]
| |
scheid tusschen e en en, en terwijl men burgemeestere en schepene, by voorbeeld, zonder n schreef, schreef men ook boden, gedachten en genuchten in 't enkelvoudig. En wanneer nu de naauwkeuriger spelling en schrijfwijze in Amsterdam opkwam en algemeener wierd, hing hun echter dit oude misbruik en die oude verwarring nog aan, en van daar dat men bodens met ns schreef, even als genoegens, om dat men beide even eens uitsprak. De verdienstelijke Bernardus de Bosch zei my: ‘ik schrijf bodens, om dat ik in boden geen meervoudig hoor, en mijn oor moet het meervoudig erkennen zoo wel als het oog.’ Hy had recht; maar zijn oor was door de Amsterdamsche uitspraak van zijn jongen tijd verwend; en daarby kwam toen dat men in zijn tijd opbracht, die meervoudigen zoo scherp te doen hooren, dat de zachte uitspraak der n (wanneer er geen byzondere e voorging, maar zy met de uitgaande e van het woord samenvloot) hem niet voldoen kon. Ik trachtte de zaak tot haar termen te brengen, en zei hem: ‘Gy hebt gelijk, maar dan moet gy aan alle de woorden die in e uitgaan ns tot meervoud geven.’ - ‘Zoo doe ik, zei hy.’ - ‘Geboorte, derhalve?’ - ‘Geboortens.’ - ‘Overste?’ - ‘Overstens.’ - ‘Goed, maar alle onze naamwoorden, wanneer wy ze gebruiken zoo zy eigenlijk zijn, en zoo onze Ouden ze schreven, hebben e; vrouwe, derhalve, moet dan vrouwens hebben, manne mannens; en dan blijven er derhalve geene meervoudigen op en over, maar alles moet ns zijn.’ - Hier stond hy, maar hy bedacht zich, en zei: ‘Het is waar, dat oudtijds alle woorden die e hadden; maar zy hebben ze nu niet meer. Als ik vrouwe zeg, dat is een archaïsmus, maar in de taal zoo zy thands staat is het woord vrouw.’ - ‘Het zij zoo, hernam ik, maar de adjectiven dan: de groote, de wijze zult gy daar de grootens en de wijzens van maken?’ -‘Gy hebt gelijk, zei hy toen, en ik ben overtuigd.’ Geen ns derhalve, mijne Heeren, in het meervoud dan waar het enkelvoudige wezendlijk den toonloozen uitgang en heeft. Mijn genoegens, mijn gevoelens, de teekens zijn goed, om dat genoegen, gevoelen, teeken die n in het enkelvoud hebben. Ondertusschen heeft zich een wanspraak in onze stad opge- | |
[pagina 217]
| |
daan, die deze ns nog veel verder uitstrekt. Ik hoor b.v. somtijds de meidens, de bordens zeggen. Ik behoef daar niet tegen te waarschuwen. Met het woord belangens zou men twijfelen mogen; het belang geeft belangen, en de n is daar genoeg; maar men zegt ook het belangen even als het genoegen, het geen eigenlijk infinitiven van werkwoorden zijn. Dit belangen maakt noodwendig in 't meervoudig belangens, en men kan deze ns niet betwisten. Maar de vraag zou zijn of men het geheele meervoud niet, zou mogen betwisten? Hiervan zal een enkel woord niet te onpas zijn. De Infinitiven hebben in der daad geen meervoudig; het spreken, het hooren, het zien, het gaan en staan, het wandelen, het denken. Niets wat infinitivus is, is er vatbaar voor. Wanneer men van deze woorden een meervoudig noodig heeft, moet men aan den infinitivus een verbale in de plaats stellen. Men moet, hy voorbeeld, de wandeling voor het wandelen, de gedachten voor het denken, de stand voor het staan, de gang voor het gaan, het gehoor voor het hooren, het gezicht voor het zien, de spraak voor het spreken nemen, waarvan men dan wandelingen, gedachten, standen, gangen, gezichten, spraken kan zeggen. Of genoegen en gevoelen derhalve een meervoudig zouden kunnen worden, zou betwistbaar zijn; maar zy zijn eenmaal als naamwoorden in het onbelemmerd bezit daarvan, en niemand denkt er meer aan als aan infinitiven. Doch het is anders met belangen. Dit woord is in beteekenis volstrekt eenzelvig met het belang, en het is daardoor zichtbaar van dit naamwoord onderscheiden en als infinitivus kenbaar. Men behoort dus belangen in 't meervoudige te schrijven van belang, liever dan belangens van belangen. Zoo iemand echter het tegendeel doet: niemand kan meer vijand dan ik zijn van bekrimpingen in de taal: en liever wil ik van tijd tot tijd belangens hooren, dan dat men het woord belangen door onbruik verliezen zou. Een taal is nooit te rijk, en wie haar één woord ontneemt, rukt een steen uit den kerkmuur van het heiligdom onzer Poëzy. Men wachte zich voor heiligschennis! 2. Ik koom tot het tweede punt: de verlenging van eenige | |
[pagina 218]
| |
woorden in 't meervoudige. Wy hebben er veertien, die in den overgang van het enkel- tot het meervoudige de sylbe er aannemen, en deze zijn: rund, kalf, lam, kleed, kind, hoen, ei, gelid, blad, lof, lied, bord of berd (in den zin van plank), gemoed, goed, waarvan men in 't meervoudige runderen, kalveren, lammeren, kleederen, kinderen, hoenderen, eieren, gelederen, bladeren, loveren, liederen, borderen of berderen, gemoederen en goederen zegt. Zy verdeelen zich in twee soorten; naamlijk eenigen hebben ook het gewone meervoud, t.w. kalven, hoenen, geleden, bladen, borden of berden, en gemoeden, (het geen in Vondels tijd meer in gebruik was dan gemoederen, dat thands den voorkeur heeft); terwijl de overigen dien gewonen uitgang volstrekt niet hebben. Men kan geen eien voor eieren, geen runden voor runderen zeggen; geen loven voor loveren, geen kinden voor kinderen, geen goeden voor goederen. En zy onderscheiden zich nog wederom daarin dat eenigen in dezen uitgang s voor en kunnen aannemen, anderen niet. Runders laat zich zeggen, hoenders, eiers, bladers, lovers, berders, kinders; maar kalvers, geleders, lieders, gemoeders of goeders zou eene onlijdelijke wanspraak zijn. Van waar dit? - Van niets anders, mijne Heeren, dan van het gebruik. Alles wat in der daad tot onze taal behoort, is eenstemmig en biedt van zelve zijn grond en reden aan. 't Geen er ongevoelig en als ter sluik is ingeslopen, kan dien grond, die reden uit den grond der taal geput, niet altijd aanwijzen; en wy moeten ons dan met de les van den Rechtsgeleerde vergenoegen, en niet te angstvallig naar die reden zoeken, opdat het gene vaststaat niet omgesmeten worde. Men heeft velerlei onderstellingen gesmeed, om reden van dit zonderling verschijnsel eener verlenging van het woord in het meervoudige te geven. - Men kan dit de Scandinavische of IJslandsche of Russische taal halen, waaruit een meervoudig in er in het Hoogduitsch is overgevloeid. Men kan er eene aanneming van een postpositief artykel by onderstellen, als in de hooger Noordsche talen van ouds plaats had. - Men kan het uit enkelvoudigen, die den uitgang in er hadden, verklaren. - Ik zou vreezen, mijne Heeren, uwe | |
[pagina 219]
| |
aandacht te vermoeien, wilde ik deze verschillende verklaringen hier naar vollen eisch voorstellen en ontwikkelen: ik bepaal my tot het geen voor onze voeten ligt. Wy zeggen zoo wel een lover (waar van het diminutief lovertjen) als loof, en het meervoudig loveren is eigenlijk van dat lover, en geenzins van loof. En het natuurlijkst is dus, te denken dat het oudtijds even zoo met de andere was. Dat men runder, kinder, hoender, blader enz. zeide, wordt waarschijnlijker, om dat deze woorden van adjectiven afstammen, die een verwantschapping met werkwoorden hebben. Hoen by voorb. is vlek (onze hoenders zijn gespikkeld, en van daar die naam); hoenen spikkelen (in beteekenis gespikkeld zijn), een hoener een spikkelaar; bladen is waaien, en blader derhalve een waaier, die wegwaait; kalv, dat klein of jong (van een beest) in het algemeen beteekent, maakt kalven, dat is jongen, een kalver is een jonger (wederom in eene passive beteekenis); runen, of met wat voller uitspraak runnen, is loeien, hiervan runend, (loeiend) saamgetrokken tot rund, maar ook runer of runner, het geen de d aangenomen heeft op zijn Deensch als minder, schoonder, en duizend andere woorden by ons, die thands de nd voor de bloote n hebben; berd is van barren (sparren, toesluiten) maar dit barren of berren maakt berrer of berder (dat is toesluiter), en dit zijn in der daad de berderen, wier eigenlijke beteekenis een houten beschot is, dat tusschen de ramen of stijlen van een gebouw ingevoegd wordt en de ruimten of vakken sluit; ei is voedsel, eien is voeden (Geslachten der Naamwoorden), eier is derhalve een naamwoord dat voeder beteekent; lied is niets anders dan luid (anders geluid), hiervan is lieden of luiden (klinken, geluid maken), dit lieden maakt lieder, dat is klinker, galmer, het geen even zoo goed van een gezang gezegd is als klinker gezegd wordt voor een galmgevende letter. - Dan waartoe zou ik dit alles stuk voor stuk opnemen? Alle deze woorden laten zich dus oplossen. Maar het is niet vreemd, woorden in er te hebben, alschoon zy geene verbalia zijn. Ik spreek niet van de Hoogduitsche r, die zich achter de adjectiven stelt, om het man- | |
[pagina 220]
| |
nelijk geslacht uit te drukken als ein grosser Mann, ein Fremder, waaruit by ons eene en andere byzonderheid is voortgevloeid, b.v. wanneer men een misdadiger in plaats van misdadige zei, het geen thands niemand meer doen zal; of wanneer onzen Bijbelvertalers (naar een toen ingewortelde gewoonte, die nu met de geheele spreekwijze verloren gegaan is), zijn achtster ontslipte, in plaats van hem achtste; waar uit ook kwaaddoender voor kwaaddoende of kwaaddoener kan zijn. Ik spreek van een uitgang er, die geheel op zich-zelf staat en ook met het gewone verbale er (waar van zoo even) geene gemeenschap heeft. Ik bedoel de benamingen der metalen. Wy zeggen goud, tin en lood; maar anders hebben onze woorden, waarmee wy metalen uitdrukken, den staart er. Zilver, koper, ijzer zeggen wy. Dit was oorspronklijk zoo niet. Men zei zilf (nog in het Deensch solv); men zei kob, dat in het Deensch nu kobber heet; men zei ijs, dat is hard, in 't Hoogduitsch eisen zonder r en in 't Deensch jern. En dus liep de reeks van metalen zeer natuurlijk en overeenkomstig met den klank dien zy geven, af: goud, zilf, kob, tin, ijs (eis). Wat is dan nu dit er, dat er achter aan koomt? Het is in der daad een postpositief artykel, en maakt het adjectivum tot substantivum. Zilver is het zilf; koper, het kob; ijzer, het ijs. En op gelijke wijze maakt die sylbe er rund van loeiend tot loeier, loop van looping tot looper, maak van making tot maker. Met één woord, het zij men dit er door het werkwoord heenleide of niet, het geeft eene zelfstandigheid die zich aanwijst, te kennen, zonder welke 't woord bloot byvoeglijk, loutere hoedanigheid (zonder meer) te kennen zou geven. Het is ook daarom dat men wel rundvleesch en kalfsvleesch zegt, maar niet runder- of kalvervleesch. Rund- en kalfsvleesch naamlijk is vleesch van een rund, van een kalf in 't algemeen, als een vleeschsoort beschouwd; maar runder- of kalvervleesch zou zijn vleesch van het rund, van het kalf. Men kan zeggen het rundervleesch is voedzamer dan het kalvervleesch, even gelijk men zeggen kan het vleesch | |
[pagina 221]
| |
der runderen - der kalveren - of van het rund - van het kalf. Een redenaar zou zoo spreken mogen, en hy zou dan het beest tegen het beest stellen, het rund tegen het kalf, even als of hy zeide: het rund heeft voedzamer vleesch dan het kalf; maar de naam van het vleesch als vleeschsoort, de tegenstelling van vleesch tegen vleesch eischt rundvleesch en kalfsvleesch te zeggen. Dan ik heb my by deze byzonderheid misschien reeds te lang opgehouden. Ik zal by het gezegde alleen nog voegen, dat de adjectiven, wanneer zy als adjectiven gebruikt worden, geen n aannemen, maar onveranderd als in het enkelvoudige staan blijven. |
|