Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
X.Over de R zou ik kunnen volstaan met u te herinneren aan het geen ik deswegens op het punt van de l gezegd heb. Alleen zal ik er een of twee aanmerkingen byvoegen. Het een raakt de harde uitspraak welke Punt in zijn tijd op den Amsterdamschen schouwburg invoerde, waarby de r niet eenvoudig (als alle letters) werd uitgesproken, maar uitgerateld: r...r. By voorbeeld in: ‘De wraak vervolgt met recht den roover onzer eer.’ Dit werd in Punt (wiens stem, eer hy ze door het snuiven bedorven had, aangenaam was) niet mishaaglijk gerekend, en welhaast maakte die uitspraak zich meester van het gantsche tooneel, en vloeide van daar over op elk die een vers las, ja zelfs hier en daar op den preekstoel. Hilverdink bracht dit mede op het nieuwgebouwde tooneel; maar toen maakte 't geen opgang. Zekerlijk is er geen reden, waarom die r zoo na moet klinken. Men zou met de l even zoo kunnen doen, maar met de r is 't vooral kwalijk gedaan, daar deze hondsletter (zoo de Romeinen haar noemden) in zich-zelve hard en onbehaaglijk is. In eenige nabootsingen van klanken zou het misschien te dulden zijn, maar dan nog niet ten zij in byzonderen nadruk, waar het op dit geluid aankwam. Doch men weet wat de mode zij. | |
[pagina 188]
| |
Van meer gewicht en van blijvend belang is de waarneming, dat van ouds de e voor de r by ens als de heldere a klonk. Het zelfde naamlijk dat in het Fransch met de e voor de m en n plaats heeft, vond plaats by ons in de r. Van daar is het dat wy onverschillig star en ster schrijven, schoon de a daarin tot het wezen des woords behoort, dat staren (aanstaren) maakt en van staan afkomstig is: maar dat wy nog warmer en beschermer op elkander rijmen, daarin vasthoudende aan de Oudheid, die aan de Poëzy iets eigenaardigs en statigs byzet. De Amsterdamsche tongval dreef van ouds deze uitspraak het verst, en behield haar het langst. Dat Vondel aan dezen tongval in dit opzicht verkleefd was, behoeft geen herinnering.
Dat de S en Z letteren van het zelfde spraaktuig en op de zelfde wijs werkende zijn, weet ieder; maar het is moeilijk te bepalen, waarom wy tegen het gebruik der overige volken (oude of nieuwe) de z zachter dan de s nemen. Men wil dat onze Ouden dus deden, en houdt dit voor uitgemaakt; maar het lijdt by my nog vrij wat bedenkens. In de zeventiende eeuw begon de z de s te vervangen in eenige woorden, doch alleen ter onderscheiding. Zoo gebruikten de Bijbelvertalers zijn en sijn, het een voor wezen, het ander voor van hem. De s was toen zacht naar den regel, en alleen scherp en hard voor een konsonant, met uitzondering van de w. Doch ook nu is de s niet de scherpste of hardste letter van hare soort; 't geen by voorbeeld de z plach te zijn en nog in het Hoogduitsch is. - Van daar is 't, dat men in sommige woorden haar buiten alle andere reden verdubbelt, alleen om haar aan te zetten en beter te doen klinken. Zoo is het by voorb. geeselen, vreeselijk, huiselijk, dat men met ééne s geschreven naauwlijks hard zal uitspreken. - Het is ook van daar, dat de werkwoorden wier wortel in s sluit in den onvolmaakten tijd de en niet altijd te hebben, zoo als de harde konsonanten by zich aannemen: ik vreesde, ik bloosde enz. zegt men als ik krabde; terwijl men in tegendeel ik klapte, ik glipte zegt. De s is derhalve slechts van | |
[pagina 189]
| |
middelbare hardte; en wy moeten nog tegenwoordig aannemen, dat zy in het eene woord scherper dan in het andere is, zoo dat ook hier weder de spelling nooit in staat is de uitspraak volkomen uit te drukken. Maar wanneer heeft dan de zachtere, of liever, middelbare, en wanneer de scherper s plaats? Dan is de s scherp, wanneer zy verdubbeld wordt. - Dus is het met sissen, visschen, wisschen (d.i. vegen), slissen, gissen, bassen, passen, dassen, 't oude woord gasse (nog by Hooft gebruikt), hassebassen, jassen, kassen, krassen, lassen, verrassen, tassen, wassen, lessen, messen, pressen, flessen, disschen, frissche, grissen, lissen, missen, nissen, vernissen, rissen, bossen of bussen, dosschen, vlossen of vlassen, hossen, lossen, rossen, vossen, blusschen, kussen, mussen, tusschen, sussen enz. En hieromtrent doen zich twee opmerkingen voor, die ons van eene zaak moeten overtuigen, t.w. Dat het gevoel van dit onderscheid tusschen s en s niet minder duidelijk is voor ons gehoor en onze uitspraak, dan het geen wy tegenwoordig door de verschillende spelling met z en s uitdrukken. Dit blijkt ons 1⁰. daaruit, dat men in deze woorden de s door de t, 2⁰. dat men ze door de x (of ch) versterkt heeft. Ik zeg vooreerst door de t; dus zegt men zoo wel kratsen als krassen, letsen als lessen, ritsen als rissen, botsen als bossen, hotsen als hossen (waar van hutselen), blutsen als blusschen, mutsen als mussen, klatsen als klassen, kletsen als klessen, klitsen als klissen, gudsen als gussen. Ten anderen door de ch; het geen onze gewone spelling geworden is voor visschen, wisschen, wasschen, flesschen, disschen, frisschen, dorschen, blusschen, tusschen. En welk laatste ook in de enkele s als zy achter een konsonant gevoegd wordt, plaats heeft, als menschen, wenschen, trotsche, barsche, Hollandsche enz. Van ieder dezer tweederlei versterkingen van de s afzonderlijk! Dat de t, of in 't algemeen, de stotende tongletter, onvast uitgesproken, in de sissende tongletter s overgaat, is kennelijk. Zoo wordt de zachtere d der Engelschen van het aetykel de, the (dze). Zoo wordt onze bepaalde en vaste | |
[pagina 190]
| |
uitspraak van vlieten, gieten, laten, strate in 't Hoogduitsch fliessen, giessen, lassen, strasse; ons tijt en tijen of tien aldaar zeit, ziehen enz. Deze uitspraak is eene verzachting, en zy heeft uit dien hoofde plaats in de woorden die van praeterita gevormd worden, by voorbeeld: Van rijten of riten een rits, waarvan ritsen, d.i. rits maken, dus rijten; van leden (leed doen) waarvan beleedigen, een leets, lets, waarvan letsen d.i. leets of lets maken, dus leden; van kratten, Fransch gratter, een krats, waarvan kratsen, d.i. krats maken, dus kratten; van botten (slaan) een botse, waarvan botsen, d.i. bots maken dus botten; van hotten (van hoet of hut, waarvan hutjen met mutjen) een hotse, waarvan hots maken, dus hotten; van bloten of blutten (beschadigen) een blutse, waarvan blutsen, d.i. bluts maken, dus bloten; van kletten een kletse, waarvan kletsen, d.i. klets maken, dus kletten; van klitten een klitse, waarvan klitsen, d.i. klits maken dus klitten; van kladden een kladse, waarvan kladsen, d.i. klads maken dus kladden; van gutten (waarvan het Lat. gutta, verwant met ons gieten) een gutse, waarvan gudsen, d.i. een guts maken, dus gutten. - Zie mijne Verhand. over de Gesl. der Naamwoorden. In al zulke woorden is derhalve de t eigen aan 't wortelwoord, en schoon onze Ouders niet dan enkele van die kennelijk ts uitspraken, anderen volmaakt s zonder zweem van t uitsprekende, doet men (naar mijn inzien) wel, de t daarin te bewaren, het geen de klaarheid in 't schrijven bevordert. Ik zeg te bewaren; naamlijk mijn meening is, ze daarin niet weg te werpen voor zooveel het in gebruik is, ze daar meê te schrijven, niet ze daarin op nieuw in te voeren. Het is zeker dat kussen, een kus, een kussen en een koets (allen verwant met het Fransche coucher, dat van 't onze gemaakt is) van een Woord afstammen dat die t heeft; maar ik ben er zeer tegen, om deze woorden alle met een t te schrijven. En waarom? Andere ledenen daargelaten, ik grond my in dit schrijven met de t niet op de afleiding, maar op de uitspraak. Waar de zachte uitspraak met de afleiding instemt is er dubbele reden, om haar juist uit te drukken; waar zy er van afwijkt, moet zy bovendrijven. | |
[pagina 191]
| |
Men merke hier wederom op, dat de Fransche ch oudtijds ts uitdrukte, gelijk wy omtrent Sina reeds aanmerkten. 't Fransche couche is ons koets, 't Fransche huchepot ons hutspot. Wat de versterking van de s door ch betreft: men moet die niet verwarren met de sch waarmeê vele woorden in onze taal beginnen, als schade, schoon; dit is in der daad een samenstelling van konsonanten, de s en; of wil men een versterking van x met de s, die er als een voorzetsel voorafgaat, even als andere voorzetsels, be, ver, ge enz. Zoo is zweeren versterking van weeren, slijten van lijten, snikken van nikken; waarvan hierna. Zoo schal van hal; maar de versterkte s is eigenlijk s, en de ch een bloot teeken van versterking, en wordt er daarom niet by uitgesproken. De dus versterkte s schrijft zich even als de ts niet dan in 't sluiten of by den overgang in een volgende sylbe. Dus mensch, wensch, trotsch enz. Ik heb my over deze sch in 't breede verklaard in mijne Verhand. over de Geslachten, en ik zal er hier kort over zijn. De zaak komt op dit weinige neêr: Deze s is niets dan een gewone genitivus; van man komt mans, van waan wens; maar die genitivus wordt als adjectief gebruikt even als in de oude Oostersche talen. Bergen Gods b.v. zijn goddelijke (d.i. groote, ontzachlijke) bergen; en als adjectiven drukken zy uit het geen onze uitgangen ig of achtig doen; dat is, de hoedanigheid, die in de substantiven, waarvan zy genitiven zijn, besloten is. Zy zijn dezelfde met die in isch, oudtijds esch, b.v. afgodisch, landisch, gelijk men plach te spreken, en die nog van de volksnamen overig is, als gothisch, saxisch (waarvoor men nu zou moeten schrijven gothsch, saksch. Om deze adjectiven wel te onderscheiden van bloote genitiven, heeft men er de ch aan toegeëigend, over welke veel te twisten valt; maar het geen wy hier niet aanroeren zullen, Genoeg zij het, dat 1e deze adjectiven ten deele wederom (even als alle adjectiven) tot substantiven geworden zijn; en 2e, dat deze ch niet gehoord wordt. Wy zeggen zijn gedrag is kindsch even als: des kinds enz. Ik heb voor lang de nutteloosheid van deze byvoeging van de χ achter de s aangetoond; sedert dat men eenstemmig de | |
[pagina 192]
| |
z voor zacht en de s alleen voor scherp heeft aangenomen. - Daar is echter voor dit sch als uitgang iets by te brengen, 't geen ik niet verhelen wil. Wil men echter deze spelling sch verdedigen, men kan zich beroepen op de Latijnsche en Grieksche uitgangen icus en ιϰος; men kan zich op Noordelijke beroepen. Wat de Latijnsche en Grieksche uitgangen aangaat: men vergeet dat die uitgangen by ons niet als icus, ιϰος zijn aan te merken, maar als ik en dus onzen uitgang ig (als in machtig, hevig, deftig) uitmaken; want het Latijnsche us of Grieksche os sleept slechts na. oϰος (wikos) en vicus zijn ons wijk; en uit vele appellativen, maar vooral uit duizend eigennamen blijkt dit, en dus kan men ons sch op geen icus of iϰος gronden. Wat de Noordelijke talen betreft, die de sk hebben, deze doen meer ter zake, als de onze van naderby rakende. Maar wat bewijzen zy? - Dit, dat men van den genitivus een nieuw adjectivum gemaakt heeft in ig; gelijk men van drift driftig, van lucht luchtig maakte, maakte men van mens, van groots (genitiven van man, groot) mensig, grootsig. Dit is eene waarheid, die niet te ontkennen is. En deze adjectiven in sig door intrekking eener sneller uitspraak verkort zijnde, werd het mensg, grootsg enz. En dit sg moest naar de oude spelling (waar in men met geen g sloot) sch worden. - Dit pleit dus zeer stellig voor de sch; maar ik heb er twee of drie aanmerkingen op. 1⁰. Zoo moeten wy dan nu sg schrijven; mensg, wensg, grootsg, kindsg enz.; want: 2⁰. Zoo blijft het nog zeker, dat men deze dus ingekorte adjectiven in ig vermengd heeft met de bloote tot adjectiven overgegane genitiven, waarvan het aanwezen niet te ontkennen, maar in den aart onzer talen grondvast is (zoo als uit de adverbien en syntaxis blijken zal); en wy moeten dan toch dezen niet met die door ig verlengde door één warren. Intusschen heeft men zoo vele eeuwen lang beide die soorten eenstemmig met sch geschreven; en niet alleen zijn zy niet meer te onderscheiden; maar: Het blijkt ook, dat zy om eene andere reden met ch ge- | |
[pagina 193]
| |
schreven zijn, dan die toevoeging, welke slechts in eenige plaats vond. En die reden is ons tevens kenbaar. Wy moeten ons dus aan de ware reden houden, welke nu ophoudt; dat is te beletten dat men de s in die woorden niet meer voor zacht houde. Eindelijk, het is zeker, dat de sch sluitende nooit anders dan als een scherpe s werd uitgebracht, en de groote, de ware en eenige filosoofsche reden zal toch altijd zijn en blijven de uitspraak. Tegen deze regel durf ik er slechts één éénige stellen, t.w. het gebruik. En dit is tegen het spellen dier woorden met de enkele s. - Ik erken het, en zou dit gebruik ook nooit hebben willen tegendruischen, ware 't niet, dat ik gezien heb, dat de nu overtollige ch een verbasterde uitspraak heeft begonnen in te voeren, waar door men mensch en menschen leest: verbastering die als de pest te schuwen is, daar zy, in plaats van de zwaarte der konsonanten te verminderen (de grondregel van alle beschaving en volmaking der talen!) er nieuwe invoert, en het volstrekt putidismus der Hoogduitscheren by ons indringende, den aart onzer taal volkomen verwoest. - Men mag den genen die dus onze zachte en welklinkende Moederspraak door Hoogduitsche waanwijsheid bederven, den wensch van Voltaire wel doen, als hy zeide: Mr. l'Allemand, je vous souhaite un peu plus de goût el moins de consonnes. Iets dat men op onze faal niet, zoo zy is, maar zoo als men ze sedert veertig jaren heeft getracht te maken, zou mogen toepassen.
Van de neusletters heb ik op de N niet gesproken; het moet derhalve hier de plaats zijn. In het spreken gaat de adem uit de keel gelijk men het noemt (dat is uit de longpijp van achter de tong) en over de tong tusschen de tanden en lippen den mond uit. Doch de opening van de neus achter het verhemelte is zoodanig geplaatst, dat een gedeelte van den adem in de neus wordt gedreven. In de neus geen beletsel ontmoetende, gaat die adem daar ongemerkt door heen; maar zoo wanneer de doorgang door de neus heen gesloten is, galmt hy in de | |
[pagina 194]
| |
neus; en dit is het geen men noemt: door de neus spreken. Een natuurlijk ongemak by sommigen; by anderen een aanwensel, voortspruitende uit een zeker willekeurig klemmen van dien doorgang door de neus, die allengs in gewoonte overgaat en dus onoverkomelijk wordt. Het is klaar, dat dit door de neus spreken door een bykomenden galm, alle de klanken der rede vervalscht, en dus de geheele spraak, en wel in het byzonder de vokalen aandoet. - Maar daar zijn twee konsonanten, die men neusletters noemt, om dat zy door sommige Natiën met een willekeurigen galm in de neus uitgebracht worden, en dus zoo men 't kwalijk noemt in de neus, juister met behulp van de neus gevormd worden. Deze zijn de twee tongletters n en s. Wat de n betreft, zy is een verhemeltletter. Het verhemelte strekt zich uit van de keel tot de tanden, en van daar de verschillende affectie der n, naar mate zy meer voor of achter in den mond wordt gemaakt. Een byzondere verbreeding der tong in het laatste geval, sluit den adem den gewonen weg af om uit te gaan, en hy wordt dan in de neus gedrongen; en de prikkeling die dit in de neus verwekt, maakt dat men de neus alsdan samentrekt, en den adem dus samenpressende daar in galmen doet. Zoo maken, als gezegd is, verscheiden volken de n, en onder deze de Franschen, die in hunne schriften bewijs geven, dat zy geene andere n kennen dan in deze vorming, en die daarom de n eene lettre nasale, of by uitnemendheid la lettre nasale noemen.
Maar eene even gelijke lettre nasale is de S, wanneer zy met een soortgelijke verbreeding van de tong den adem by het sissen als weder te rug drijft, en in de neus wederom doet galmen. Zoo spraken de Italianen en Illyriers van ouds deze letters uit. Doch by ons, als wy reeds vroeger aanmerkten, is geene neusletter, geene n nasale, geene s nasale bekend; ten zij iemand zich van kindsbeen af deze Fransche n en Illyrische s eigen gemaakt hebbe, het geen dan aan hem persoonlijk, maar niet nationaal is, en volstrekt vreemd aan de Hollandsche taal. | |
[pagina 195]
| |
Onbeschaafde Natiën, en wier taal onvolkomen is, hebben de neusletters n en s, en meer anderen. Men twist of de ץ der Hebreeuwen, of de ב neusletters geweest zijn; en het is hoogwaarschijnlijk. Met de ש is het even zoo; het is met de ain en gain der Arabieren desgelijks zoo. Maar de letter, waarin de werking der neus kennelijkst is, is zeker in de eerste plaats de n, en in de tweede plaats de s: zoodanig naamlijk gemaakt en uitgebracht als ik hare wijze van vorming daar afschilderde of beschreef. Daar is een grijnsen met gesloten mond, 't geen een blijk van ontevredenheid en afkeuring is, en dit doet den adem in de neus galmen. Van daar stelden de Ouden den toorn, de wrevel en den wederwil of tegenzin in de neus. (Hiervan etlijke plaatsen in Latijn en Grieksch.) Dit grijnsen werd derhalve natuurlijk tot een teeken van afkeuring, van wederwil, van weigering, en zoo werd de neusletter een karakteristiek van tegenstreving, en derhalve ook van ontkenning. Het is van hier, dat in alle talen en by alle volken de n het doorgaande teeken van ontkenning is. Oud, nieuw, ruw, of beschaafd, alle ontkennen met de n, en die n is oorspronkelijk de neus-n. Ik zeg oorspronklijk, want het geen eerst een natuurlijke en zeer nadrukkelijke en door zich zelf beteekenende klank was, werd door de beschaving allengs verzacht, en verloor nadruk, en innige kracht, en werd allengs van de uitdrukking-zelve der gemoedsbeweging (die het eerst was) tot een bloot teeken of aanduiding van meening zonder beweging of aandrift der ziel, koel en gevoelloos uitgebracht. En dus is het met alle woordklanken gegaan, die van natuurlijke en onwillekeurige klanken dus alle tot een soort van willekeurige beduiding verbasterd zijn. Ik behoef u, mijne Heeren, de verschillende woordtjens van ontkenning in de onderscheiden talen niet op te halen; die ne, ni, no, neen, non, of daar uit verbasterd zijn; noch u te herinneren dat een n (het zij dan in als in 't Latijn, het zij on of wan als in de Noordelijke talen) de beteekenis van het woord vernietigt en omkeert. Dit is duizendmaal en algemeen opgemerkt. Maar minder algemeen is het opgemerkt, dat het zelfde met | |
[pagina 196]
| |
de s plaats heeft. Ik spreek hier weder van de nasale s; alhoewel de meerdere beschaving van eenige talen dat nasale ook in die letter heeft doen verdwijnen, en de eenvoudige s in haar plaats gesteld. In 't byzonder is dit nog opmerkelijk in het Italiaansch. Dit zegt b.v. fortunato. Het kan, met de n, infortunato zeggen, als wy ongelukkig; maar het kan evenzoo de s gebruiken, en zegt sfortunato; het zegt consolato enz. en maakt sconsolato. Alleen is het onderscheid dat de ontkenning van de s veel sterker is dan die van de n; de laatste meer ontkenning, de eerste meer omkeering en tegenstrijdigheid is van het geen het woord op zich-zelve met zich brengt. Om van andere talen niet te spreken: wy vinden het zelfde in 't Latijn. Simplex, wat is dat? Een ontkenning van implex. Summus is 't omgekeerde van umus (nu imus, en humus, waarmeê volgens Maffei unus één woord is); dus sejungere (scheiden) het tegendeel van jungere. En zoo velen, wanneer men de overblijfselen van het oude Hetruisch raadpleegt. By ons is deze ontkenning door de s zeldzaam; zy is er echter niet geheel vreemd. Men heeft getwijfeld of sprokkelen daar toe behoort; kwalijk, het woord is sporkelenGa naar voetnoot(1). Maar wy vinden er een voorbeeld van in sparen, dat is afzonderen, het tegengestelde van paren (by een voegen). Dan ik behoef hier niet dieper in te treden. Doch hetgeen ik hier verplicht ben te doen, is, mijne Heeren, u opmerkzaam te maken op de veelvuldigheid van den s-klank. - Wy zagen er van drieërlei scherpte, z, s, sch. - Wy zagen buiten deze eene nasale s; maar daar zijn er nog meer. De versterkende s, welke uit de t gesproten is. Onze Ouden naamlijk zeiden te voor ver in de werkwoorden (te breken b.v. voor verbreken); deze te is ook s geworden, by ons als by de Hoogduitschers, waar zy zu is. Dus versterkt s in tom (dom) en maakt stom; in tip en maakt stip; in tok (of tak) en maakt stok. Van pie (= punt) is | |
[pagina 197]
| |
piet en piek, maar piet wordt tot spiet en spiets, en spit en spits. Nijden (d.i. verdeelen, verminderen, knagen enz.) wordt zoo snijden; wellen wordt zoo zwellen; dommelen wordt stommelen; dijgen wordt stijgen. In 't Latijn is van pinna (ons pin) spina geworden, waarvan het diminutive spinula het Fransche espingle gemaakt heeft. Maar voorbeelden genoeg! Maar dan is er nog een s, die de Noordelijke talen eigen en een bloot labiale adspiratie is. Deze is ook in het Latijn veelvuldig en neemt daar de plaats van de Grieksche keeladspiratie in. En zelfs vele woorden heeft onze taal met de Grieksche gemeen, alleen door deze tweederlei adspiratie onderscheiden; by voorb. ἁμα is ons samen. - Dan, ik roer dit eenvoudig aan; 't zal zich hierna ophelderen. Men zou over de s alleen een dik boek schrijven, en hare kennis alleen zou een groot gedeelte der taal omvatten.
Van de T ware genoeg gezegd by gelegenheid van de d, ware 't niet dat ik nog eens op de lispende of smeltende uitspraak der t, wanneer zy in vreemde woorden voor de i gaat en deze van een andere vokaal gevolgd wordt, te rug moest komen. Het is toch eene waarheid dat in onze taal zoodanige vreemde woorden zijn aangenomen. Laten wy daar de zoogenaamde stadhuiswoorden; het woord predikatie ten minste (zoo er een is) moet voor aangenomen doorgaan. Zullen wy dit predikaatsie schrijven met twee a en ts? of naar de Latijnsche en Fransche vorm met t? Ik vind het in de Lijst van Siegenbeek niet: intusschen kunnen wy het niet missen. Prediking is het niet; want dit drukt thands alleen de daad van prediken uit. Leerreden heeft men ingevoerd, maar dit zegt geheel iets anders, en voegt den Predikanten niet, die geen Leeraars zijn; schoon men nu dezen naam hun ook toegeeft, maar vermaners en voorbidders; en een predikaatsie behoeft niet te leeren, maar te stichten en op te wekken, het geen geheel iets anders is. Ik meen dus (ten minste, zoo lang men de zaak niet geheel wil verwerpen met de geheele openbare godsdienst) dat men 't woord wel behouden mocht. Maar in | |
[pagina 198]
| |
dit geval zullen zeer zeker de stemmen over de spelling verdeeld zijn. - Voor my, ik beslis niet; schoon ik niet ontveinzen wil, naar de Hollandsche spelling volgens de uitspraak te hellen. Maar wy hebben op de s van de ts gesproken als versterkende s, voor zoo verr' zy een lettergreep sloot of tot overgang in eene volgende diende. Het gebeurt echter dat zy ook een woord beginnen kan. Wy hebben dus tsarren b.v. en tsagen (het laatste weinig gebruikelijk dan in de samenzetting met ver tot vertsagen). Zullen wy die met ts of met de bloote s schrijven? Moet de uitspraak hier rechter zijn, zoo zal ieder erkennen dat versagen de kracht van de uitspraak niet heeft of Wy moeten aan de s een tweederlei klank toeschrijven. Maar wil men dat tot regel aannemen (het geen in alle talen, en zoo ook in de onze, onloochenbaar is), dat geen letter overal volstrekt even dezelfde kracht heeft, maar dat zy den klank of uitspraak waartoe zy behoort niet dan in eene zekere ruimte aanwijst, die den kenner der taal genoeg is; maar waar naar men niet lezen kan, zoo zie ik geen reden waarom men ts voor aan een woord zou behoeven te schrijven, tegen het voorbeeld der oude en beste schrijveren.
De W is bekend genoeg, maar niet misschien dat zy tweederlei is. Een vaste konsonant, naamlijk, en een bloote adspiratie. De Noordelijke talen zijn in lipadspiratien zoo rijk als de Oostersche in keeladspiratien; en dit maakt een hoofdtrek in het karakteronderscheid der tweeërlei taalsoorten. Men moet echter de w niet voor zoodanig een adspiratie houden als de h zou vervangen. De s doet dus; maar de w is integendeel een gladde toenadering als de spiritus lenis, even gelijk de j. Als adspiratie of toeademing maakt zy geen wortel, maar is zy bloot bykomstig. Dus is het in worm, woord en dergelijke, welke in andere Noordelijke talen geen w hebben. Het Deensch by voorbeeld zegt nog orm, en noemt Juny ormemaand. Het zegt wanoere voor ons oneer en ons onorde, | |
[pagina 199]
| |
ondaad enz. is 't zelfde als wanorde, wandaad. Dat ons oorlog wartage is heb ik wijdloopig aangetoond in mijne Geslachten, waartoe ik mijne Hoorders verwijze. Dat de talen, die geene w hebben, zich met o of ou, oe, behelpen, om haar klank na te maken is bekend. Het is dan naamlijk de o of ȣ niet, maar de overgang van die o of ȣ tot de volgende vokaal, welke de w van zelve voortbrengt. Dat de w elders met v verward wordt, behoeft naauwlijks aanwijzing. Het is by ons zichtbaar in verve en verwe. In 't Latijn was de v onze w, immers nagenoeg dezelfde met w; en hun f nagenoeg onze v. Wy hehben opgemerkt dat de w de natuurlijke verlenging van de u is. Men moet dus ruw, schuw schrijven, met ééne u, door de w versterkt, en dat is thands algemeen aangenomen. Maar de w is ook een overgang van de u tot een andere vokaal. Men schrijft dus nieuwe, beschouwen, vrouwe, stuwen, met een w, even gelijk men bloeijen, bespiejen met een j schrijft. - Is die w, is die j noodig? Dat zy onnoodig zijn, blijkt daar uit, dat zy zich van zelf hooren doen, even als de p in komt (waarvan onlangs); en het voorbeeld van onze Ouden bewijst dit nader, die aanschouen, bouen, nieue zonder w, en bloeien, spoeien zonder j schreven. Men heeft echter de w algemeen ingevoerd waar het woord of de sylbe voor een overgang vatbaar was; en terwijl men nu schrijft zonder w, omdat nu altijd nu blijven moet, schrijft men vrouw, trouw, nieuw met de w, om dat het vrouwe, trouwe, nieuwe is. En het is waar, dat men naar onze ware uitspraak de laatste voller hoort. - Of men wel doet te onderscheiden tusschen houen voor houden, en houwen voor kappen of hakken, is eene andere vraag. Maar het gebruik heeft het ingevoerd en men kan het der klaarheid inwilligen, even als eenige andere onderscheidingen door spelling van woorden die in uitspraak de zelfde zijn. Doch die er een wet van maken wil, verkracht de taal en taalkunde, welke eigenlijk de uitspraak en haar alleen tot regel heeft, en niet onderscheiden mocht, waar deze niet onderscheidt. Doch zoo wy de w in ouwe en nieume schrijven, moeten | |
[pagina 200]
| |
wy 't dan ook niet de j doen in bloeijen, strijjen? Onze vaders (als gezegd is) deden noch 't een noch het ander, en wy 't een ingevoerd hebbende, schijnt de zelfde reden die het een invoerde ook het ander te moeten doen volgen. - Zoo redeneert en zoo handelt men, mijne Heeren; en het is dus dat ieder inkruipsel van een nieuw taalbederf gevolgd wordt. Is een spelling in eenig opzicht zonder genoegzamen, zonder dringenden grond ingevoerd, zoo behoort er de wet der π op toegepast te worden; quod contra juris rationem primum introductum est, ac postea consuetudine receptum, non est producendum ad consequentias. En zoo als de Keizer het uitdrukte; non enim si quid malè olim decisum est, idem vitium etiam in coeteris obrepere oportet. Ik zou echter koejen met j gelden laten, maar in boeien, strooien, vloeien is ten minste sedert dat men de ij voor de y hersteld heeft, de inzetting der j verwarrend. Die bloeijen leest weet toch niet of hy de ij of een i en een j voor heeft en het baant den weg tot de oude verkeerde spelling van o, e, y, oei terug. Ik wilde dus die j daar liever uit weggelaten hebben; en moet er om gelijkheid van redenen een gelijkheid tusschen de spelling met de j en de w in acht worden genomen, zoo is mijn stellig gevoelen, liever ook de w uit te werpen, en tot de spelling onzer vaderen weêr terug te keeren, met vroue, troue te zeggen; alhoewel ik niet zie, waarom men deze niet behouden kan, zonder de andere nieuwigheid aan te nemen. De beste spellers en taalkenners die onze taal ooit gehad heeft, de Bijbelvertalers, over wier verdiensten ik niet genoeg aanbevelen kan Verwer te lezen en Hinlopens Historie, zy van wier voorbeeld ieder verwijdering een stap tot bederf der taal is geweest en steeds wezen zal, schrijven vrouwe en bouwen met w, maar bloeien en groeien zonder j.Ga naar voetnoot(1) |
|