Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
IX.Over de H heeft men duizende malen aangemerkt, dat zy geene letter, maar een bloote blazing was. Doch wat is dit gezegd? Zoo men door blazing, die hier toch niet anders dan keelblazing kan zijn, het eenvoudige uitdrijven van den adem verstaat, zoo zijn alle vokalen blazingen, en het is ook werkelijk in dien zin, dat men 't neemt, wanneer men de h van 't getal der konsonanten wil uitsluiten, en onder de vokalen rangschikken. Het is ook in der daad een vokaal in de oude Oostersche talen, welke twee algemeene vokalen hebben: een a en h, aan welke alle de klanken van a, e, i, o, u, als accidentien toegeëigend worden, waarvan zy op zich-zelven 't substratum uitmaken. Doch deze twee algemeene vokalen derhalve geen klank hebbende, daar zy geen byzondere stelling der spraakdeelen tusschen welke zy uitgaan (en waardoor zy klank krijgen) onderstellen, zijn niet hoorbaar, en behooren dus niet tot het Westersche alfabeth. In het Westersche alfabeth, waarin men den naam van vokaal aan den klank zelven en niet aan het element van den klank geeft, is het anders. De Grieken, welke hun alfabeth van de Feniciers overnamen, maakten van de Oostersche algemeene vokaalteekens iets anders. Eerst in later tijden, toen de koophandel een nieuwe betrekking met het lang uit het | |
[pagina 169]
| |
oog verloren vaderland verwekt had, de beteekenis der H onzeker geworden was, en nu eens een dubbele E aanduidde, dan de in de keel hakende h, begon men voor de laatste een nieuw teeken aan te nemen, en dat hakende door het merk van een krom haakje ‘aan te duiden, terwijl men om den gladderen uitgang des adems te kennen te geven, dat haakje omkeerde’; en deze teekens niet als letters maar als byteekens by de letters gebruikt wordende, onstonden dus de spiritus asper en lenis, gelyk wy ze heeten. - In groot Griekenland echter (in Italië) voorlang van Pelops schiereiland en het aanhoorige daarvan afgesneden, bleef de oude schrijfwijze en letter onveranderd, en het is daardoor dat in de zoogenaamde Romeinsche letter (welke de oudere Grieksche is) de H h is, en niet η, en geen haakjes van spiritus asper of lenis plaats vinden zoo min als accenten (verfijningen van de latere Oosterlingen!) Wanneer wy nu h zeggen, zal, vertrouw ik, ieder zich licht overtuigen, dat wy (by ons ten minste) daarby niet bloot uitademen, maar by den aanvang der uitademing of zelfs gedurende haar voortgang, het bovenste der keel kennelijk buigen. En dus valt by ons de h volstrekt in de klasse der konsonanten. - Maar dit neemt niet weg, dat zy elders niet gemaakt zou worden zonder die buiging, en alleen door een voorafgaande stelling van het oppergedeelte der keel in dien staat van buiging; door 't welke zy dan voor die ze dus vormen geen konsonant is, maar werklijke (schoon klanklooze) vokaal. Men moet zich niet verwonderen, mijne Heeren, dat deze vorming eenigzins duister is. Het is nog op verr' na geen tweehonderd jaren geleden, dat men volstrekt nog de wijze van ons slikken niet wist te verklaren. De menigte van spieren welke tot die zoo gemeene en den mensch, ja alle levensschepsel zoo natuurlijke werking, moeten samenspannen en deels gelijktijdig, deels in opvolging arbeiden, gevoegd by de ongenoegzaamheid der ontleedkundige waarnemingen, hielden van het eerste bestaan der menschen tot op den tijd onzer Overgrootvaderen toe, deze by elk bekende werking der keel in een diepe duisternis, schoon thands ieder student der geneeskunst by zijn onderzoek op de Academie daar gewoonlijk over | |
[pagina 170]
| |
gevraagd wordt als over iets dat hy behoort te weten. Wat wonder derhalve, zoo wy geen klaar denkbeeld hebben van de vorming dezer letter of van die zonderlinge en echter zoo gemaklijke stelling van de keel waarby de van onder opkomende klank een als hakende te rug stoting ondergaat, die wy h noemen om dat zy dit geluid voortbrengt. De ontleedkunde is tot dus verre bloot aangewend tot nasporing van de werkingen die in 't lichaam, der voeding, en den gezonden of ongezonden staat eigen of daartoe betrekkelijk zijn; maar weinig heeft men zich op de spraaktuigen en hare beweegbaarheid toegelegd. De Tweede Klasse van het Instituut heeft reeds voor twee jaren, onder mijne voorzitting, daaromtrent uitzichten gevormd, die van het hoogste belang voor de taalkennis zijn en over dit onderwerp is toen eene saamgestelde Kommissie met de Eerste Klasse bepaald, dan waarin (door de daarop gevolgde onzekerheid der tijden) niet meer dan eene enkele voorbereidende samenkomst plaats heeft gehad, uit welke echter gebleken is, dat dit voorwerp de aandacht onzer Hollandsche ontleedkundigen in geenen deele ontslipt is; en het is te wenschen, dat zoo dra de Klassen in staat gesteld zullen zijn, om hunne veelvuldige werkzaamheden naar den eisch te regelen, te verdeelen en af te perken, deze Kommissie in volkomene werking zal kunnen treden, als wanneer daar de uitstekendste vruchten voor de Theorie der talen van te verwachten zijn. Uit het reeds opgemerkte moet natuurlijker wijze voortvloeien, dat de h een zeer onbestemde en vluchtige medeklinker is, die met een gering onderscheid in de vorming verdwijnt. Van daar dan ook dat zy by sommige Natiën in de uitspraak geheel verloren gegaan is, by voorbeeld in het Italiaansch; by andere zeer flaauw gehoord wordt, en in alle talen, ten aanzien van vele woorden, onzeker. Maar het geen zonderling moet voorkomen, is dat by ons de Zeeuwen, en buiten ons vaderland eenige streken van Duitschland de h meenen te hooren, waar wy ze niet hooren en omgekeerd. De Zeeuw zegt: ik ga men haankleeden, en men hontkleeden; happel, hosen zeggen veel Duitschers voor appel, ofen. Dit is geene schrijfwijze alleen, geene uitspraak alleen; maar zy hooren in der | |
[pagina 171]
| |
daad de h waar wy ze niet vormen, en hooren ze niet waar wy ze uitspreken. Ik heb hen dikwijls woorden die zy nooit gehoord hadden, voorgezegd en doen schrijven; maar nooit heb ik ze met de bloote vokaal a, e, i, o, kunnen beginnen, of zy schreven er de h voor, en spraken ze ook uit met de h; en nooit zeide ik hun woorden voor met de woorden h, of zy lieten de h weg. Het is intusschen hier niet als met het tweederlei teeken van de Grieken (‘en’); het is hier een letter, een wezendlijke medeklinker, een arbeid voor de keel meer of minder, of men h of a zegt; en het schijnt ons Hollanders even onbegrijplijk dat men ak met hak verwart, als dat men 't met kak, met gak, met lak, met rak verwarde. Hoe lossen wy dit raadsel, hoe deze vreemdigheid op? Het moet zijn, mijne Heeren, dat by die Landaarts, of in die gewesten, het vormen van de h geene poging kost als by ons, maar geheel ongevoelig geschiedt, en dat daartegen het uitspreken van een vokaal zonder aspiratie hun eene byzondere voorafgaande poging kost: waar uit men mag opmaken, dat die stelling van het oppergedeelte der keel waarvan de adspiratie afhangt, by hen de natuurlijke stelling is, waar aan zij van kindschheid af gewoon zijn. Men kan zich dit licht voorstellen, wanneer men nagaat, dat by hen naar de uitspraak die zy van jongs hooren, schier alle woorden met een vokaal aanvangende (en hoe eindeloos groot is dit getal!) die stelling vorderen; terwijl het getal derzulke die haar niet, maar een tegenovergestelde stelling der keel vereischen zeer klein is; door 't welke de eerste uitspraak (met h) hun gemaklijk is en zonder voorbereidsel geschiedt; de laatste (zonder h) hun een voorafgaande poging kost. Zy doen dus (in der daad) in het schrijven, even als wy; de uitspraak die hun een voorafgaande poging in de keel kost, drukken zy uit met die pogin; die hun geene voorafgaande poging kost, zonder die; en dus schrijven zy h, waar wy geen h; geen h waar wy ze schrijven. En hetgeen zy van ons gemaklijk hooren uitspreken, klinkt bij hen ongemaklijk en eischt die voorafgaande poging, en omgekeerd. Wy hebben voorlang reeds opgemerkt, dat de h by de Hoogduitschers de algemeene verlenging der vokalen gewor- | |
[pagina 172]
| |
den is. Het is klaar, dat zy dus gebruikt wordende, niet voor een spiritus asper gehouden kan worden, maar voor een spiritus lenis; want zal zy de vokaal doen voortduren, zoo moet de adem op gelijke wijze als hy in die vokaal begon, voortgezet worden (Lehn); het tegendeel zou een afbreking zijn; en de h is dus in die spelling der Hoogduitschers even het zelfde als onze e was. Hun lahn is ons laen in klank en uitwerksel. Als spiritus asper werd zy oudtijds gebruikt om eene afbreking te weeg te brengen of de horting der vokalen te kennen te geven. Men vindt dit reeds zeer oud in de Romeinsche opschriften. Inzonderheid is dit doorgaande en volstandig in de overblijfselen die men in aantale by ons en in Duitschland vindt. Matribus vacallinehis, by voorbeeld, romanehis etc. hetgeen vacallineis etc. is. Zoo neha voor nea; eene waarneming waar van onze Tweede Klasse van het Instituut gelegenheid gehad heeft het gewicht te erkennen in een allerbelangrijkst stuk onzer Oudheden, dat een der onderwerpen van haar uit te geven Gedenkschriften zal uitmaken.Ga naar voetnoot(1) Ik durf niet beslissen in hoe verre deze opmerking oud of gebruikt is, maar ik kan er eene nieuwe byvoegen, dat is dat in Oudhollandsche Handschriften de h werkelijk zoo gebruikt wordt. Men vindt, by voorbeeld, out en outhede geschreven, maar zoo het vorige woord met een vokaal eindigt, staat er hout enz. so hout by voorbeeld. - Dit is, het is waar, een netheid, die door de afschrijvers dikwijls veronachtzaamd is, vooral in groote stukken; maar | |
[pagina 173]
| |
in sommigen, en vooral in den aanvang, waar de oplettendheid grootst en naauwkeurigst pleegt te zijn, vindt men dit volstandig waargenomen. Het is dus in dit opzicht met de h als met de n, welke dikwijls geene beteekenis in het woord heeft, maar een bloot tusschenvoegsel is om de in een smelting der vokalen te mijden. Men weet dat dit in het Grieksch plaats heeft; en het is even zoo in het Hollandsch. Het is daar van dat men Mijnheer, maar Mevrouw zegt, mijn hoed, mijn hand, maar me voet, me been. Uitspraak die in mijn tijd (sedert dat de schrijftaal de spreektaal verdrongen heeft) allengs verminderd en genoegzaam verdwenen is, maar voor dien tijd stand hield, en waar van wy de overblijfsels uit de hoogste oudheid der taal nog overhebben. - In mijn Geslachten der Naamwoorden heb ik aangetoond, hoe veel woorden die met vokalen begonnen, daaruit een n aangenomen hebben, als nikker, by voorbeeld, naars, noest of noestig, nijver of nijverig. Ook het oud Amsterdamsche narmen voor armen, dat onder Karel de Vijfde nooit anders gebruikt werd. Die voorzetting die in de even gemelde woorden met de n gebeurde, gebeurde in anderen met de h. Gewend de h, die aan sommige woorden eigen was, als haken, hangen, hikken, haak, hengel, en in andere alleen (by wege van prosthesis) aangenomen werd waar een samenloop van vokalen ontstond, werd in sommigen van die daar vast aan. Zoo is het woord heerlijk, heerlijkheid, verheerlijken ontstaan, oudtijds alom en volstandig eerlijk enz. en afkomstig van eer; het geen in de Bijbelvertaling slechts eens naar de oude en echte wijze behouden is.Ga naar voetnoot(1) Zoo zeggen wy (en van al zeer oud) hooren van de gewaarwording des geluids door middel van 't oor. Men zei oudtijds voor dit werkwoord, dat van oor koomt ooren, even gelijk men oogen voor zien zeide, waar van nog het beöogen, en ooglijk en onooglijk voor zienlijk en onzienlijk overig is. Achter een vokaal | |
[pagina 174]
| |
werd oog en oor: hoog en hoor, oogen: hoogen, ooren: hooren, en die h kleefde aan en werd algemeen. Oog en oor hebben beide. één wortel, dat is o, rondte, en het een is oïg, dat is rondachtig; het andere is oër, van 't werkwoord oën, dat is rond zijn, en beteekent dus rond zijnde (gerond). Zonderlinge verwarringen heeft dit gegeven. Wy hebben het woord aver, dat is ouder; en daar van de spreekwijze van aver tot aver; men heeft het met haver verward, en van haver tot haver gezegd; daar dit onzin was heeft men er de spot meê gedreven, en om iets te zeggen, van haver tot garst gezegd. Honderd voorbeelden van dien aart zou ik kunnen aanhalen, maar zy zouden ons te lang ophouden. - Een mijner bekende vond in een oud papier een haveger; hy verstond het niet, en maakte er een havergerst van, even als my heugt dat mijn overleden Broeder een kind zijnde, van een var in de Psalmen een varken maakte. By onze oude schrijvers lezen wy van een hagedochte. 't Is een kluis. Ik meen te kunnen betogen dat het een verbastering is van aquaductus, naar 't Oud-Spaansch uitgesproken, aguadocto, met de zelfde h daar voor.
Van de J als verhemeltletter en hare gemeenschap met de zachte g hebben we reeds genoeg gezegd: zoo als ook van hare verlenging der vokaal i. - Even gelijk de g by sommige Natiën smelt, wanneer zy voor de e en de i staat, doet het de j ook en zelfs (ruimer dan de g of c) voor de overige vokalen. Zoo zeggen de Franschen niet alleen jetter, maar jaquet, jadis, jouer, joie, jupe. Even weinig als de g die smelting of lisping by ons heeft, maar altijd g blijft, heeft haar de j. Het is altijd je, ja, joost, jubel. Maar dit neemt niet weg, dat zy in eene zekere koppeling met eene andere letter die smeltmg aanneemt, en die andere letter is de d. De dj moet aangemerkt worden als ééne letter, niet als twee. Ware het een d en j, zoo zou de klank dj zijn, als in d'jager op een uithangbord. Maar zy duidt een' klank aan die uit geen d en j gevormd kan worden, en is derhalve | |
[pagina 175]
| |
voor ons een bloot teeken, waardoor een ons vreemde klank beteekend wordt, en dit teeken bestaat niet uit onze d en j, maar uit onze d en de Fransche j. Deze dj wordt by ons als een hulpmiddel voor de Oostersche letters dhsal, tsche, sjin en gjim gebruikt; doch eigenlijk is haar geluid dat van de ltaliaansche cci, of liever een midden houdende tusschen dit en de Italiaansche gi. Zy dient overzulks om den Italiaanschen uitgang gio of ccio, voor zoo verr' die in onze taal overgenomen is, af te beelden, als boscagio, boscaccio: welke uitgang by ons sedert de eerste onmiddelijke vaart op Italie en den Levant vrij algemeen is geworden. Men heeft dezen uitgang op verschillende wijzen getracht na te maken. Men heeft by voorbeeld plantasie geschreven, plantagie (NB.); anderen plantadië, weêr anderen plantage. Het een zoo verkeerd als het ander. De eenige en ware schrijfwijze die wy by Hooft aangenomen vinden, doch veel ouder dan Hooft is en in zijnen tijd lang gevestigd was, is dje, na een verlengde a. Dus de oude lastaadje in Amsterdam, plantaadje, boschaadje, vrijaadje, boelaadje, stoffaadje, ravaadje, ravottaadje, pluimaadje, en vele anderen; en schoon deze uitgang niet die van de Fransche ge is, zoo wordt zy echter ook in de uit het Fransch overgenomen woorden die met age eindigen als de naastbykomende dien wy bezitten, gebezigd, by voorbeeld, indien wy in een oude Fransche geschiedenis van het juweel spraken, dat een esclavage genaamd wierd, wy zouden het op zijn Hollandsch uitdrukkende een slavaadje noemen, indien wy als onze Voorouders spreken wilden.
Van de K is onder het artykel der c genoeg gezegd.
Van de L zou ik veel moeten spreken, indien ik het gebruik der letteren in het Etymologische hier liet invloeien. Doch daar ik dit voor eene andere plaatse beware, zal ik kort zijn. De l en r zijn beide tongletters, en worden als zoodanig licht met elkander verwisseld. Daar is eene gemeenschap tusschen de verhemeltletter n, de l en de r, die deze drie tongletters in | |
[pagina 176]
| |
elkander doet overgaan. Die door te groote dikte of stijfheid der tong de sterker en meer voortstuwende en ratelende rolling van de r langs hun verhemelte niet vormen kan, valt noodwendig in den slapper tongslag der l, en die de tongspits te dik heeft om ook deze uit te brengen, vervalt tot de d, en het is dit wat men by ons brijen noemt, het geen zonderlinge verwarringen kan voortbrengen. Zoo zei een Akteur in het slot van Leo den Groote:
‘Neef Aspar, 'k schenk u 't nicht op voorspraak van uw' zoon.’
En nog wonderlijker is 't bekende puntdicht op Newton:
‘'t Was duister, maar God zei, Neef Newton, en 't was Nicht.’
Ik voeg er by dat (gelijk met zeer enkele lieden het geval is) die de n niet uitspreken kan, zich met de j behelpt, het geen dan een verwarring van vier verschillende letters maakt. Eene andere overeenkomst hebben de critici opgemerkt tusschen de l en de d, waardoor de een in de andere overgaat en dus lacryma van δαϰǫuov koomt; doch schoon in der daad een moeielijk uitgesproken l wel eens naar de d gelijken kan, is die gemeenschap in onze taal zoo groot niet, als zy blijkt by de Grieken geweest te zijn, en de waarneming heeft een bloot etymologisch nut. Maar geheel anders is deze overgang of verwisseling van de l en r, of l en d, dan die welke wy omtrent de letters van andere spraaktuigen opmerkten. De b en p, de d en l, de g en ch, de k en g zijn in der daad de zelfde lip-, tand-, of keelletter, en worden wel op een andere plaats van het zelfde spraaktuig, maar op dezelfde wijze gevormd; dit is hetgeen haar de zelfde letter doet zijn, slechts harder of zachter gedrukt. Maar de l en r zijn geheel verscheiden in de wijze van vorming, en daarom geheel verschillende letters, die elkander dus ook niet vervangen, maar ieder op zich zelf een geheel byzonder karakteristiek van beteekenis meêbrengen, als wy op zijn tijd ontwikkelen zullen.
Wat de M betreft: deze lipletter onderscheidt zich van de b en p, dat deze slechts met de spits van de lippen (het midden) | |
[pagina 177]
| |
gemaakt worden; de m in tegendeel met de geheele breedte des monds zoo verr' de lippen vleezig en spierachtig zijn. Ik zal my niet uitlaten over het onderscheid tusschen Latijn en Grieksch, Hebreeuwsch en de overige Oostersche talen ten aanzien van deze letter en de n, die haar in eenige dialecten vervangt; maar bepaal my tot haar overgang in de t, of de spelling van mt. Om dezen overgang als in hy komt, gebloemt enz. wel en aangenaam uit te drukken, moet men de m weinig klemmen. Wanneer men ze te veel klemt, ontstaat er een byklank, welke de p is. Het is dus dat de Duitschers van ouden tijde, af uitspreken, en van daar dat zy (van de twaalfde eeuw af, of van zoo vroeg wy overblijfsels hunner schriften vinden) tusschen de m en t altijd die p in zetteden. Zoo schreven zy, tot nog zeer onlangs, er kompt, er krumpt; en toen met het Huis van Beieren een Hoogduitsche zweem in onze schriften kwam, won dat hy compt ook by ons veld. Iets waarvan men in de oudere schriften geen spoor vindt. Dat de Hoogduitschers over het algemeen de konsonanten van ouds her veel sterker en zwaarmoediger uitspreken dan wy, daarvan is een ontwijfelbaar blijk hun verdubbeling van de sluitende konsonanten, welke by ons nooit plaats heeft, by hen nog zeer dikwijls, en in een vroeger tijdperk nog veel meer. Zy schrijven daarom ook nog er kommt met twee m, en gebruiken de ch daar wy de k hebben, als in spreken, breken. Maar deze p zal men my licht toestaan dat een groote overtolligheid is. Zeker heeft het woord komen kom tot wortel, en niet komp; brommen brom en niet bromp. Waar toe diende zy dan? Om de uitspraak die onwillig dien te plompen klank mpt medebracht; en niet om het woord. Dan, is dit zoo, hoe komt het dan, mijne Heeren, dat niemand opmerkt, dat wy op gelijke wijze hembd schrijven, terwijl het woord hemd is, even als vremd, en dat men die b niet weg zendt om de p van hy kompt gezelschap te houden? Het woord toch dat hemd maakt, is hemen, bedekken, ook voor verbergen gebruikt, waar van geheem, nu geheim; hemd dat is het verborgene; en het geen hemd (kleed of | |
[pagina 178]
| |
bedeksel) maakt, even als het met het voorzetsel vervremd (dat is ver-hemd) maakt in den ruimer zin van omperking, grens, en zoo wijders landschap of gewest. Verhemd naamlijk is van grens of land veranderd, gelijk verkleed is van kleed veranderd; het geen niet in de zelfde omkleeding (omsluiting) maar in eene andere begrepen is, is verhemd. Het woord hemen van boeken gezegd werd oudtijds voor het bekleeden van boeken gebruikt, dat is overtrekken, en bevatte waarschijnlijk al wat tot het binden (zoo als wy thands zeggen) behoort. Men vindt hier en daar in de kloosters aanteekeningen van geld, verschuldigd voor het hemen (elders verhemen, elders hemelen) van boeken. Men heeft dit niet verstaan. Het is dat in de kloosters de boeken geschreven, gemenied en ook gehemd of gekleed of gebonden werden. Ik zeg geschreven, gemenied en gehemd. Dit waren drie onderscheiden kunstoefeningen. De schrijver schreef den text, maar de roode voorletters niet. Hy stelde voor ieder voorletter slechts de letter in 't klein in een zekere ruimte; en het geschreven boek ging naar den meniër of miniator (dus genoemd van minium (menie), roode verfstoffe, maar waar van men den naam aan het vermiljoen (de cinnabaus) gaf, zoo als de Romeinen ook deden. Deze twee verven zijn intusschen zeer onderscheiden; de eerste is oranjerood en bestaat uit zwavel en lood; de andere is bloedrood en bestaat uit zwavel en kwikzilver. Doch dit in 't voorbijgaan; genoeg dat wy weten dat zy door menie de vermiljoenkleur en verf verstonden. Deze miniator derhalve, die zijn naam van de minium had, maakte de roode voorletters, en daar men die voorletters zeer sierlijk maakte met bloem- en loofwerk, was dit een soort van schildering. Zy werd het in der daad, wanneer zy hoofdzakelijk met het penceel geschiedde, en in eene afbeelding van velerlei voorwerpen die tot grond van den letter dienden, ontaardde. Welhaast voegde men by de ronde of vermiljoenletter de ultramarijn, en het goud, en eindelijk gebruikte men allerlei verven. Toen bleef het niet by kunstig geschilderde voorletters alleen; maar de zelfde miniator maakte tusschen beide ook afheeldingen van het geen in den | |
[pagina 179]
| |
text opmerkelijkst voorkwam. De miniator werd derhalve volstrekt een schilder, schilder die zich by het schilderen op pergament bepaalde, en dat zijn schilderen gezamentlijk met zijn penceelen van hoofd- of voorletter heette alles minieeren, en zijn werk miniatuur. Van daar ging die naam over tot alle andere schilderingen op pergament en eindelijk tot die op ivoor, en van daar de oorsprong dezes naams, dien (zoo veel ik weet) De Brosses het eerst wel verstaan heeft, maar kwalijk ontwikkeld; en waarvan de Franschen hun mignon gemaakt hebben: van minium naamlijk, 't geen zy mignon uitspraken, en eerst op de heiligjens toepasten, die door de miniateurs in de kloosters gemaakt en verkocht werden. Van den miniator dan, of miniateur, ging het boek naar den derden werkman, (zoo als wy zouden zeggen) naar den binder, en deze hemde, dat is kleedde het. Hoe dit toen geschiedde, toen de miniaturen (in den ouden zin genomen) in vollen bloei waren, zal ik hier niet ophalen, doch daar behoorde meer toe dan thands. Maar keeren wy weêr tot ons woord van hemd! Dat woord hemd kan by geene mooglijkheid eene b hebben dan door het uitwerksel van een te klemmende uitspraak van de m, die by ons niet op de lippen drukken en rusten moet, als by de Hoogduitschers en als by de Latijnen, die ze daarom eene littera mugiens noemden en zeer over haar plompheid en onaangenaamheid klaagden (videatur Cicero); maar die naar den aart onzer taal slechts over de lippen zweven moet. Maar is dan die b niet eigen aan 't woord, en is hare uitspraak eene toevalligheid die in 't woord niet behoort, en tegen den aart onzer taal strijdt, zoo moeten wy zeker haar niet schrijven; en het moet derhalve hemd en hemden zijn zonder b, even als wy vremd en geklemd schrijven. Dan, wanneer de p in den wortel des woords is, koomt zoodanige spelling te pas, en dit is het geen het onderscheid tusschen verstomd en verstompt maakt; het eerste van verstommen, het laatste van verstompen; het een stom tot worteldeel hebbende, het ander stomp. Het is even zoo met gestemd van stem, en gestempt van stempen, by voorbeeld in bloed stempen, of waar men het oude stemp voor het | |
[pagina 180]
| |
daarvan afgeleide stempel gebruikt, en stempen voor stempelen zegt. Passen wy het zelfde toe op het verkleinende woord van bloempje, gelijk men in Amsterdam sedert lang spreekt. Ik zeg sedert lang; want het is geene nieuwigheid. Onze Grootouders zeiden bloempjen gelijk zy hembd of hempt zeiden, en het schijnt al vroeg uit den Gelderschen tongval met andere Geldersche wanspraak overgekomen te zijn, onder Karel den Vijfde. Van waar toch die p? - De zaak is eenvoudig. Twee zaken hebben er aanleiding toe gegeven; 1⁰. dat men bloemtjen of bloemetjen te plomp uitsprak, waardoor men onwillig eene p deed hooren even als in hembd, in kompt, in neempt enz.; 2⁰. dat men in de verkleining der woorden die in de lipletters p en b eindigen, de t gewoonlijk onderdrukt. Zoo zegt men lippie of lipje in Amsterdam, zoo een krabje: en daar de m ook een lipletter was, heeft men de t daarby desgelijks ongevoeliger wijze onderdrukt. - Wat de eerste dezer aanleidende oorzaken betreft, wy hebben reeds getoond, dat zy op een bloote plompe wanspraak neêrkoomt; en wat de tweede aangaat, wy weten allen dat de verkleinwoorden zijn: bloemetjen (de Amsterdammer zelf zal als hy natuurlijk spreekt een blommetje zeggen), kommetjen, krabbetjen, lippetjen, mondetjen, en dat derhalve, zoo als men lipje zegt, het alleen een gladder uitspraak is voor liptjen, waar in de t verduisterd wordt door de sterke p. Doch zoo de woorden in m dit volgen moesten, zou men bloemmie, kommie, of bloemje en komje moeten zeggen, het geen niemand beweren zal. Die woorden derhalve behooren de regelmatiger vorming te houden, en bloem kan niet anders dan bloemetjen maken, en dit bloemetjen in niets anders dan bloemtjen saamgetrokken worden; en aan dat bloemtjen behoort geen p, kan geen p eigen zijn; maar de p komt er alleen by een oneigen uitspraak in even als in kompt, neempt en alzulke. - Ik heb dus altijd bloemtjens geschreven; men kent mijn dichtbundeltjen, dat dien naam voert en in 1784 uitgegeven is, en ik geloof nog, dat men niet anders schrijven moet; vooral daar met de hier aangevoerde gronden het gezag der oudste en beste Handschriften samen- | |
[pagina 181]
| |
stemt, alschoon Hooft zich dan ook als in meer punten naar den Amsterdamschen dialect geschikt moge hebben.
Wat de N betreft, hierin mag men niet voorby zien, dat er driederlei letter is, die onder dien naam doorgaat, en van aart zeer verscheiden is. De n is by ons een bloote verhemeltletter die in 't midden van het verhemelte gemaakt wordt. By de Franschen is zy een neusletter; en als zoodanig is zy een geheel ander ding. 't Zelfde heeft oorspronklijk plaats by de Italianen, en (om kort te zijn) by de meeste volken. By de Oosterlingen was die neusletter van de verhemeltletter onderscheiden. En by ons, wier taal in der daad Oostersch is, bestaat die neusletter niet, en in 't algemeen gezegd, volstrekt geene neusletter, maar de verhemeltletter alleen, en die gewijzigd. Van de neusletter n valt een belangrijke opmerking te doen, maar wy zonderen die af, om haar te gelijk met de neusletter s te behandelen, die wy ook niet kennen. Wy bepalen ons derhalve hier by de verhemeltletter n. Daar het verhemelte vrij ruim is, is het niet dan natuurlijk, dat de letter die door den druk van de tong daar tegen gemaakt wordt, vrij wat verschillen kan, naar dat men haar meer naar voren of naar achteren, meer naar de neus of naar de keel (de twee uitersten van het verhemelte) vormt. De zuivere n is die in het midden van het verhemelte wordt gemaakt, en die in naam, nood, in onze meervoudigen en in de uitgangen onzer werkwoorden gehoord wordt. Die in of by de neus wordt gemaakt is de v der Hebreeuwen of heeft daar meer van, naar mate zy den adem meer in den neus drijft en daar doet klinken. En die na aan de keel wordt gemaakt en de medehulp van deze vereischt, is onze ng. Het verdient opmerking dat de Hebreeuwen geen zuivere n hebben, maar dat hun ב eigenlijk een keelletter is, en wel onze ng; gelijk ik voor rijkelijk twee jaren in eene opzettelijke verhandeling over de volgorde der letters in het Alfabeth getoond heb, die ik aan de Derde Klasse des Instituuts heb aangeboden, en die daar nog ligtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 182]
| |
Van de zuivere n valt hier niet veel te zeggen. Elk herkent haar. Over de ng zou ik breed kunnen en moeten zijn, had ik niet reeds te voren genoegzaam te kennen gegeven: 1₀. dat zy niet uit twee verdeelbare letters bestaat gelijk men haar schrijft, even zoo min als de ch; 2⁰. dat de g in die schrijfwijze geen letter is, die men afzonderlijk moet uitspreken, maar een bloote wijziging van de n, die alleen beteekent dat men die n in de keel klemmen moet; 3⁰. dat men derhalve die n-g by het afbreken der woorden als men schrijft, niet behoorde te verdeelen, even weinig (wederom) als men het de ch doet; of ten allerminste nooit zoo verdeeld behoort te lezen. Maar daar ik vertrouw dat dit alles mijnen Hoorderen nog wel voor den geest staat, zal ik van deze letter afstappen en tot een volgende overgaan.
Van de P is onder zijn verwantletter de b desgelijks genoeg gezegd, om er niet afzonderlijk by te verwijlen.
De Q is de P der Oosterlingen, die de Grieken al vroeg verwierpen, maar in Italië behouden werd en met geheel het daar in zwang zijnde alfabeth tot de Romeinen is overgegaan. Dat zy by de oudste Grieken werkelijk een letter van hun alfabeth maakte, en wel tusschen de π en de ς heb ik in mijne verhandeling over de Letterfiguren by de Tweede Klasse des Instituuts wijdloopig betoogd, doch dit doet tot ons Hollandsch niet. Men heeft in de vorige eeuw haar gebruik in onze taal gansch en gaâr verworpen, en (hoe veel tegenstand dit ontmoette) het is doorgegaan. 't Is bekend dat by de Franschen omtrent en onder de regeering van François den Tweede die Natie reeds voor ons de k voor de q begon in te voe- | |
[pagina 183]
| |
ren, en kand, ki, ke met k te schrijven, maar het geen na geruimen tijd de geletterden verdeeld te hebben gehouden, weèr uitsleet. Minder bekend is misschien, dat het zelfde geschil te Rome heeft plaats gehad in 't Latijn. Ennius schreef cuando, kui, kue, voor quando, qui, que etc. zoo Festus ons leert; anderen schreven, ki, ke, ka. By ons had men tot de helft der achttiende eeuw altijd quaet, quast, quellen gespeld, maar nu moest het kwellen zijn, naar de Angelsaxische wijze. Welke was de reden daarvoor? De reden is veellicht weinigen klaar, maar zy was zeer krachtig en peremptoir zoo men 't noemt, in den geest die toen zachtjens aan begon op te komen, en dien men aan Van Heule te danken heeft; het terugzicht naamlijk op de oude verwantschapte talen. Men merke op dat die woorden welke by ons met qu (of kw) en in 't Angelsaxisch cw hadden, in 't Gothisch de bloote v hadden. De Angelsax schreef, dus cwinan voor ons kwijnen; cwen, voor ons kween, en het Engelsche queen; cwearn voor ons kwern. En alle de woorden die deze cw hebben, hebben in 't Gothisch de bloote w. Dit verdient eenige opheldering. Onze werkwoorden hebben voor zich verschillende voorzetsels, als ge, be, ver, te, en deze voorzetsels zijn veelal met die woorden in één sylbe te samen getrokken. Ge- nu met een konsonant saamgetrokken verandert. in de k. Men vraagt my voorbeelden: breed is bereed (dat is bestreken of overstreken) en het beteekent in zijn eersten oorsprong dwarsch. Van daar de brede roe waar het huis van Brederode naar genoemd is; de breêstraeten in de oude steden, die alle chaussées zijn of legerwegen, die dwars door de stad loopen; waarom zy ook doorgaands hooger liggen dan andere gedeeltens der stad, en de stad in tweeën verdeelen. (Amsterdam heeft geen breêstraat in den ouden zin, om dat door Amsterdam geen legerweg was, en in later tijd veranderde de benaming.) Bril is beril van het oude beryllus, een groen edelgesteente, 't geen men ten behulp van het gezicht sleep, en waaruit de zoogenaamde brillen ontstaan zijn; vringen (nu wringen) is verringen (ringen is knijpen); vreten is vereten; vrucht is ver-ocht, van oeken, vermeerderen, en dus ver- | |
[pagina 184]
| |
meerdering; trekken is te rekken; dwalen, te walen; dwingen is te wingen, dat is vleugelen, de vlerken binden of korten: te naamlijk heeft by onze Ouden de zelfde kracht als ons ver; te craften is verkrachten; te storen is verstoren enz. - Kleeden is geleden, dat is omleden; klijven is belijven (oud woord); krabben is ge-rapen; kruipen is ge-rupen, waarvan rups komt; knijpen is ge-nijpen; knagen is ge-nagen, van welk nagen nagel komt, dat met het Fransche coupure overeenstemt (nagel naamlijk is wat men naagt, afsnijdt); de Hoogduitscher zegt quelle voor ons wel, welle (d.i. bron), van het werkwoord gewellen, dat het zelfde woord als wellen is. - Zoo is het dan ook met onze woorden, die met kw aanvangen. Ons kwern is in 't Gothisch wairn; ons kwisten is van 't Gothisch wistjan (verliezen); ons en 't Engelsche queen is in 't Gothisch wino, waarvan ook de oude vrouwelijke namen in wijn als Heldewijn. Men ziet hier duidelijk die zelfde samentrekking met het voorzetsel gewern tot kwern, gewisten tot kwisten, gewino tot kwino. By deze reden komt dan de Angelsaxische spelling, die (op zich-zelve beschouwd) niets ter zake zou doen, en ook de IJslandsche of Scandische die kuak voor gesnap zegt, waarvan ons kwakjen; kuel, ons kwellen; kuinna (vrouw) wederom 't zelfde queen, enz. Zoo als ook komen (in 't voorleden quam) eigenlijk van 't Gothische wiman is, waarvan ook ons wemelen. - Zeker, als men dit alles in aanmerking neemt, en derhalve de w als grondletter in die woorden beschouwt, zoo is er eenige reden om liever kw dan qu te schrijven. De qu had echter zijn voordeel, en was in, de talen algemeen. Dat men zei, dat zy een vreemde letter was, was louter onverstand; want als Oostersche letter behoorde zy ons. Dat zy de zelfde letter met de k was is waar, dewijl de k niet als de Oosterlingen hun ב uispreken (t.w. als ch) maar wat zwarigheid? Vooral daar zy alleen in de samenstemming met u gebruikt werd; doch dit is eenmaal dus en wy vinden haar thands van de Hollandsche woorden uitgesloten. Maar hoe maken wy het dan nu met de vreemde eigennamen en andere woorden uit vreemde talen? Kwintus, | |
[pagina 185]
| |
kwirinus te schrijven als sommigen doen, gaat kwalijk aan; en wy kunnen dus de q uit ons alfabeth even weinig missen als de c, waar wy cezar en ceder meê spellen moeten, schoon ik minder ongelegenheid in dit kwintus enz. zou vinden, en zelfs in de amptsbenaming kwestor, dan in vele andere woorden. - Wonderlijk echter moet het ieder voorkomen, dat wy de Grieksche namen op zijn Latijnsch uitspreken en schrijven, en de Latijnen daartegen op zijn Grieksch, als wy dus doen. Want de Grieken schreven dus kouintos en dergelijke met hun ϰȣ, welke Ȣ onze w is en nog by de Franschen daarvoor gebruikt wordt. Met de algemeene naamwoorden of appellativen en werkwoorden (voor zoo veel wy de laatsten gebruiken moeten) kan men zeer wel de algemeene regel volgen, die wy te voren ook erkend hebben: als Hollandsch te spellen, wat in 't Hollandsch ingelijfd en daar voor aangenomen is; en wat als vreemd gebruikt wordt, met de vreemde spelling te gebruiken. En dit zal kwitantie, het geen toch met ons kwijten verwant is, kwestie, kwast, (dat, met quatio vermaagschapt in den oorsprong een kaatsbal beteekent), voorts kwaliteit, kwantiteit enz. rekwireeren met kw doen schrijven. Maar hier vallen wy in eene andere zwarigheid. Naar wy een woord van de Franschen of uit het Latijn overgenomen hebben, spreken wy die qu of als k of als kw uit, en dus behoort men dan het eene verhollandschte woord dat qu heeft met de enkele k te schrijven, het ander met kw. Maar men scheert alles over één kam. Nooit b.v. hebben onze Ouders anders dan request op zijn Fransch gezegd. Van dat het onder Filips de Goede in den Hofpraktijk ingevoerd werd, tot dat ik uit mijn vaderland ging, was het altijd dus gebleven. Alleen gemeene lieden, die niets van de zaak wisten, maar op hun schooltjens q, u, e, kwe hadden leeren spellen, zeiden rekwest, gelijk zy Cijrus, Cambijses zeiden uit onkunde; en men hoorde die uitspraak nooit dan met schaamte en wederwil. En ondertusschen vind ik dat hatelijke rekwest (dat by mijn jeugd straattaal van de laagste soort was) gecanoniseerd. Dit kan ik met geen mogelijkheid verzwelgen: men schrijve derhalve request als voorheen, of spelle rekest zonder w, 't | |
[pagina 186]
| |
geen toch ook een zeer zonderbaar aanzien heeft. Dit zonderbare echter, als men het wel neemt, is uit louter ongewoonte, niets meer. Ons kade of kaai is het quai der Franschen; ons lakke is hun lacque; ons plekke hun plaque; onze pieken zijn hun piques, en hun piquer wederom zal men toch niet als pikweeren, maar als pikeeren ('t kunstwoord by de wollen naaisters) overnemen. Hun liqueur noemt en schrijft men likeur, niet likweur; met den marqueur van 't, biljard is 't hetzelfde, dien men geen markweur noemt; met den piktueur evenzoo, dien niemand pikweur zal heeten, en met het piquetspel, daar men geen pikwet tegen zegt. Dit zijn alle wanspellingen als men daar de kw in gebruikt, die gehoor en verstand choqueeren (niet sjokkweeren); en ik twijfel zeer of men akwiet voor een aquit zou zetten. Wy zeggen evenzoo katern en niet kwatern, schoon het laatste nu mede gedreven wordt. - Met één woord, zoo men de qu uitsluit, is er geene eenvormige spelling voor de vreemde woorden die met deze letters gespeld zijn mogelijk; maar men is gedwongen, die qu nu eens door kw en dan weêr door de bloote k uit te drukken, het geen niet slechts die zoo hoog geroemde eenparigheid, maar ook de duidelijkheid wegneemt en sommige woorden onkenbaar zou kunnen maken. (Men denke aan kantoor en comptoir.) |
|