Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
VIII.Ik heb my by de twee vorige Voorlezingen langer opgehouden dan ik my voor had gesteld, en wellicht uwe aandacht vermoeid. Moge ik haar slechts niet te veel gevergd hebben! Zoo echter het stuk der vokalen en tweeklanken ons wat lang ophield, ik zal trachten omtrent de Medeklinkers des te korter te zijn. Ten aanzien van dezen koomt in aanmerking hunne ware uitspraak, verwantschap en recht gebruik. Ik heb echter niet noodig u, mijne Heeren, te herinneren dat de B by ons b en niet w is, als zy, by de groote overstrooming die het Roomsche rijk onderging, over 't grootste gedeelte van ons warelddeel wierd. By Romeinen en Grieken werd deze uitspraak algemeen, gelijk de gedenkstukken leeren, die ons bovis voor vobis en dergelijken in menigte aanbieden, en in Spanje heeft deze uitspraak zich gevestigd gehouden, alwaar men onverschillig spreekt en schrijft banilha, vanilha, met b of met v-figuur. In 't Russisch en in de Slavoonsche taaltakken heeft men de tweederlei uitspraak der Grieken die al vroeg Fulvia met de β schreven (de uitspraak van β als b en w) aangenomen, en het teeken van B met een kleine onderscheiding op beide toegepast. In 't Italiaansch is deze verwarring zichtbaar en van daar tot het Fransch overgegaan, als b.v. in avere en avoir van 't Latijnsche | |
[pagina 142]
| |
habere. En het is te verwonderen dat zy in onze taal zich niet aanbiedt. Het is intusschen door deze oorzaak dat wy b.v. raaf, en rooven, en loven, snavel en snuiven zeggen, waar de Hoogduitschers rabe, rauben, en loben, schnabel en schnauben zeggen; en de Franschen met de Duitschers rober (waar derober en robe nog in gebruik van is), terwijl zy in tegendeel louer en louange zeggen, dat aan ons loven en loving beantwoordt. Het geen ons overtuigt, dat dit uitspraakverschil een dialectverschil was, maar tevens, dat de Duitsche talen de b niet zoo vast en met een zoo fluitenden mond uitspraken als thands geschiedt, maar met eene blazing die haar als over de lippen deed glijden, en dus naar de w trekken. Dat by de Hebreeuwen ook de ℶ een blazing had weten wy, en dat men ze, om haar zonder die uit te spreken, met een punt teekenen moest, is even bekend. Maar het geen minder bekend is, is dat de Hoogduitschers juist die Hebreeuwsche ℶ bewaard hebben. Men verwondert zich by ons, dat zy ons breêstraat met p, ons papengracht met b schrijven; dat zy une maison de pois en de bierre in 't Fransch uitspreken; en dat men hun met vele moeite niet leeren kan, die p en b in het Hollandsch en Fransch wel te gebruiken. De oorzaak dezer verwarring intusschen is klaar. Hun b is onze b en die der Franschen niet, maar zy is een b die iets van de blazing van w of v heeft; waar om zy ook voor onze v in zoo vele honderd woorden in de plaats trad. Zy kunnen dus onze b niet wel vormen, gelijk wy 't de hunne niet doen kunnen. Wy spreken hun b te vast, te hard uit; en zy, onze b hoorende, hooren een vaster letter dan hun b is, en gebruiken dus hun zwakkerer b niet, maar een sterker letter, die in hunne ooren meer naar hun p dan naar hun b zweemt, en inzonderheid doen zy dit waar de b met een tweede konsonantletter gepaard gaat, als in blaas, bloot. Daartegen, aan hunne sterkblazende p gewend zijnde (als in pfad, pferd, pfenning) vinden zy onze eenvoudige en zuivere vaste p zwakker, en deze willende uitdrukken, spreken zy ze te zwak uit, en zeggen beer voor ons peer, bodding voor pudding. | |
[pagina 143]
| |
Hoe hooger men in de Oudheid opklimt, hoe meer men ook in dien taaltak zelven de verwarring van b en p opmerkt, en in de Handschriften van eenige eeuwen ouderdoms, zal men ze byna op de zelfde regel in het zelfde woord aantreffen; als brise en prise voor prijs, brechen en preechen voor breken, lip en lib voor leib, er gap voor gab. (Zie b.v. de Fragmenten van Titurel, door Dr. Docen in 1810 uitgegeven.) Doch dit laatste behoort tot de algemeene verwisseling en door een warring van de harde en zachte letter, waar van hier na.
De verschillende klank van de C (by de Romeinen K, doch die al vroeg na het uitsterven van Augustus Keizersstam voor de e en de i die s-klank begon aan te nemen, die er in die plaatsing aan bewaard is gebleven) behoeft geene opheldering. Dan wy mogen de samenstelling van ch niet voorbygaan. Wy hebben in onze taal buiten de simpele adspiratie (de h, die eigenlijk geen letter is, maar uitademing) drie keelletters, welke daarin van elkander verschillen dat zy of hooger of lager in de luchtpijp gemaakt worden, maar waar van twee vast zijn, de derde onbestemd. De eerste en die hoogst in de keel wordt gevormd is k (onze k, die de c voor a, o en u is); de laagste die dieper in de borst wordt gemaakt, is de g. De derde is de x der Grieken, waarvoor wy geen letterteeken hebben, om de eenvoudige reden, dat de Latijnen dit niet hadden, en men heeft deze x met ch geschreven om dat de Latijnen zoo deden. Daar ware over het waarom of het op welken grond veel te zeggen, doch ik bepaal my. (Naar onze uitspraak waar gk wellicht beter geweest; maar de Romeinen maakten x hooger in de keel dan wy en vluchtiger, en naar die uitspraak was ch het vereischte. De Hoogduitschers hebben sints lang de ch aan een geschreven en tot een figuur gemaakt. Ik heb gevonden die dit by ons navolgden. Doch waarom te veranderen? Wy gebruiken geen saamgestelde figuren; zelfs de Romeinsche x heeft nooit by ons duurzamen opgang gemaakt. Daar het ook eenmaal onder de beschaafde volken aangenomen is, zich aan de enkele figuren van het abc der Romeinen te houden, schrijft men | |
[pagina 144]
| |
alom de letters die men by elkander spelt, op zich-zelf, schoon die samenstelling dan een byzondere uitspraak heeft. Het is dus met de vokalen; het is, onder de konsonanten, dus met de Engelsche th; het is dus met onze en der Duitscheren sch; met onze dje (in plantaadje); met ons ng (waarvan nader); met de Latijnsche ph, die onze f is; met de pf der Duitscheren, met hun tz (waar voor zy thands meestal z schrijven), met onze dt, enz. Laten wy ons gelijk blijven. Dat de spelling met c, waar zy k is, verouderd en in onbruik geraakt is, eischt geene melding. De vraag blijft echter of men haar in vreemde woorden gebruiken moet? Ten aanzien van algemeene woorden (appellativen) die men als vreemd overneemt, kan over 't algemeen geen bedenking vallen, of men moet ze schrijven als zy zijn. - Wat Fransch, Italiaansch, Latijn, Hoogduitsch is, of wat taal het zij als zoodanig gebruikt, zal men natuurlijker wijze zoo spellen als die taal vereischt. Een patois bij voorbeeld, volaille, carème, carillon, cachet, diligence, échoppe, accoucheur, zal op zijn Fransch; een a-conto, caglia, op zijn Italiaansch; een batchelor, het custom-house, een bill, een warant op zijn Engelsch geschreven worden; zoo een Gärber, by voorbeeld, een Hagestolz op zijn Hoogduitsch; en niet dan wanneer het een taal is, die met onze letters niet overeenkomt, drukt men in onze letters den klank daarvan uit-zoo na men best kan. Het is dus regelmatig dat men in die woorden, zoo zy in haar eigen taal met een c geschreven worden, die c gebruikt; want, deed men dit niet, zy zouden voor 't geen zy zijn onerkenbaar wezen. - In woorden, die men in onze taal overgenomen heeft, en die, door het veelvuldig gebruik dat er van gemaakt wordt, als Hollandsch beschouwd worden daartegen, drukt men de uitspraak naar de Hollandsche spreeken schrijfwijze uit; en men schrijft koffy, kraal, ledikant, kanon enz. met de k, even gelijk men papier met ie, tamboer met oe, appelpent met ent schrijft. Deze twee regels staan vast, schoon het niet altijd even gemaklijk is te bepalen of een woord als ingelijfd van het Hollandsch is aan te merken dan niet; (waarvan nader!) en niet altijd de vreemde klank, die er aan gebleven is, met | |
[pagina 145]
| |
de Hollandsche schrijfwijze overeen is te brengen. Over bataille by voorbeeld, zal men verschillend denken; met bureau zal men verlegen zijn, omdat niemand die woorden, op zijn Hollandsch gespeld zijnde, erkennen zal. Maar ten aanzien van vreemde eigennamen heeft nog iets anders plaats. Voorheen was men by ons gewoon aan alle vreemde namen, die men niet met Hollandsche verplaatsen kon, noch ook uit Duitsche verbasterd waren (de eersten als Louis, Jean enz. waarvoor wy Lodewijk, Jan hebben; de laatsten als Guillaume, Bernard enz.) een Hollandschen uitgang te geven, en Hollandsche klanken aan de oorspronklijke in de plaats te stellen. Men zei dus (als men nog doet) Londen, Parijs, Berlijn, Weenen, Milanen; maar ook Kales (Calais), Jarmuiden (Yarmouth); en in de menschennamen, Wijt (voor Guido) Huig (voor Hugo of Hugues) enz. Van langzamerhand heeft het veld gewonnen, de buitenlandsche namen onveranderd over te nemen en dit is thands gevestigd, met uitzondering slechts van eenige zeer veel voorkomende stedennamen en in wandeling zijnde doopnamen, die wy op zijn Hollandsch uitbrengen als Cornelis, Frans, Willem, maar waar aan men steeds minder vasthoudt. Dan, hoe is 't met de Latijnsche en Grieksche namen? Wy spreken hier van de c opzettelijk. Het Grieksch heeft de k-figuur. Het Latijn heeft die van de c, welke 't Grieksch niet kent. Het Latijn schrijft de namen die den k-klank hebben met c; het Grieksch schrijft ze met k. - 't Zou natuurlijk schijnen, de Latijnsche namen (als Cato, Catullus, Caligula, Corinna, Macula) met de Latijnsche c te schrijven; de Grieksche daartegen (als Kodrus, Krito, Kleobulus) met de Grieksche k, dewijl wy toch beide hebben. Edoch hier is eene gewichtige zwarigheid. Indien wy die Grieksche namen, en in 't algemeen de Grieksche woorden uit het Grieksch overnamen, zoo ware dit recht. Maar dat is het geval niet. Wy nemen die namen niet uit het Grieksch, maar uit het Latijn; en het is daarvan dat wij niet Kodros, maar Kodrus zeggen; niet Achilleês, maar Achilles; niet Platoon, maar Plato; niet Odysseus, maar Ulysses; niet Hekaba, maar Hecuba enz.; even als | |
[pagina 146]
| |
wy de Grieksche Goden, steden, plaatsen, en al wat eigennamen heeft, niet met de Grieksche, maar met de Latijnsche namen noemen) die de Romeinsche schrijvers daaraan gaven. Is dit zoo (gelijk ontegenzeglijk is) zoo kan de vraag niet zijn, hoe de Grieken, maar alleen hoe de Latijnen schrijven. Van waar, zoo ik om Hekaba te noemen, dien Griekschen naam van de Latijnen in hunne verbastering moet overnemen, en met hun Hecuba zeggen, van waar zal nu dat Latijnsche Hecuba de k kunnen bekomen? Zal ik eerst van Griekenland naar Latium loopen om den naam te veranderen, en dan weêr van Latium te rug om in den veranderden naam de letters te veranderen? Dit gaat kwalijk aan. En echter zoo moet men, wanneer men, in Latijnsche namen de c gebruikende, de k in de Grieksche wil. Het is met de zaak dus, dat er voor ons, als wy Hollandsch schrijven, wel namen van Grieken, maar geen Grieksche namen zijn. Gelijk de Grieken de Perzische, de Assyrische, de Babilonische en Egyptische namen door hunne vervorming tot Grieksch maakten, maakten de Latijnen de Grieksche tot Latijnsche, het zij dan met meer, het zij dan met minder afwijking van het Grieksch. Alle namen der oude Geschiedenis, van welke Natie ook, zijn derhalve by ons Latijnsche namen, van de Latijnen overgenomen, zoo als zy ze veranderd, verkneed, verknoeid, en by zich in gebruik gebracht hebben, en nooit kunnen zy by ons, zoo wy ons aan die Latijnsche verandering houden, gelijk by ons geschiedt, en van ouds af tot ons taaleigen behoort, anders dan als Latijnsch aangemerkt, en als Latijnsch gespeld worden. Die den Perzischen naam wil gebruiken, moet Kur en niet Kuros met de Grieken, noch Cyrus met de Latijnen, moet Zerdust en niet Zoroaster zeggen; die den Griekschen naam wil moet Kodros, Achilleus, Hekaba, en niet Codrus, Achilles of Hecuba zeggen. Zegt hy dit, hy spreekt Latijn en moet ze dus spellen, gelijk hy 't Latijn spelt. Zoo weinig men dit tot dus verre in aanmerking genomen heeft, zoo zeer is het (dunkt my) beslissende tegen degenen, die tusschen Latijnsche en Grieksche namen onderscheiden. En de aanmerking is van te veel gewicht, om haar niet aan | |
[pagina 147]
| |
te dringen, daar het dit is, dat onze Vaders altijd geleid heeft in het bepalen van de sylbelengte en den accent der Grieksche en andere uitheemsche woorden. Daar het (gelijk ik op zijn plaats toonen zal) het richtsnoer van Vondel en zijn volgeren geweest is: ‘Bewaar de taal, bewaar de uitspraak, bewaar de spelling, en bewaar ieder woord dat gy van elders ontfangen hebt, zoo als gy het ontfangen hebt en in uw taal aangenomen is.’ Nu is het de Latijnsche kerk, die ons met de schriften der Latijnen, en deze zijn het, die ons met de namen van Grieken en andere oude volken, bekend maakten. Van hun hebben wy ze aangenomen zoo zy ze ons gaven, zoo zy ze gebruikten, en dat is in Latijnsche uitspraak (hoe veel of weinig veranderd ook) en spelling. Dit behouden van namen naar de taal waaruit men ze ontfangt is in alle talen. Geen Natie noemt de oude volken en hun landen, steden, of mannen zoo als zy die noemden. De Egyptenaren noemden hun land niet Egypten, de Assyriers geen Assyrien; de Perzen zouden, weer opstaande, den naam van Darius, Aslyages, Artaxerxes niet herkennen. Nergens in Europa noemt men de Deenen Dänsken, de Russen of Polen met den naam dien zy zich geven. Niemand zegt Neapoli, niemand zegt Kiöbenhavn. Den eenen naam vertaalt men, den anderen neemt men uit eigen volksspraak over, den derden uit een andere taal, waarin men ze eerst leerde noemen, maar altijd met de verandering in klank en uitgang die ons taaleigen vereischt. 1⁰. Men vertaalt ze (zeg ik) als in Yarmuiden, Diedenhoven en Tionvilte, Bois le Duc en 's Hertogenbosch. 2⁰. Men neemt ze over ook daar waar men licht vertalen kon (t.w. zoo men overneemt, altijd verbasterende) als Nova Zembla (Russisch Novaja Zembla), Wurtsburg (dat Moesburg) is, Westfalen, Sierra Morena, Babelmandel, en zoo zegt men zelfs de Schalen van den Levant, waarvoor men Havens moest zeggen, 't geen het zelfde is als 't Spaansche Callaö, 't geen men ook als eigennaam overneemt, dus Callao de Lima, even als Delfshaven. 3⁰. Men ontfangt ze uit een andere taal, als de Grieksche uit het Latijn, de Assyrische, Egyptische, Perzische uit het | |
[pagina 148]
| |
Grieksch en Latijn (als boven): en in het byzonder hebben wy dus vele namen uit de vreemde Geschiedenis en verscheiden steden noemen wy uit het Fransch. Van daar dat wy de Barmeciden, de Abassiden, van daar dat wy Napels zeggen, Savooien enz. enz. En het is dus dat onze Ouders altijd Florence zeiden, niet Fiorence enz. Sedert kort hebben de Hoogduitschers by zich ingevoerd om de namen der Natiën waar van zy spreken te gebruiken zoo als zy by die Natiën-zelf in zwang gaan. Men vindt sedert op hun Landkaarten Misraim voor Egypten, Stamboul voor Constantinopel (omdat de Turken dit woord zoo verbasterd hebben). Van daar de verandering van Tartaren in Tataren enz. terwijl zy door een tegenstrijdig uiterste andere die men altijd heeft overgenomen, nu vertalen. Hoe verstaat men zich dan? Wanneer ik Nieuwland zeg, wie zal dan aan Nova Zembla denken? Wanneer Nieuwstad, aan Napels? En hoeveel beter is 't, wanneer zy de namen der Geleerden veranderden en die volstrekt genoemd wilden hebben niet zoo zy zich zelven in hun eigen schriften noemen en in de geleerde wareld sedert eeuwen bekend zijn, maar zoo zy als kinderen, eer zy nog hun geleerde loopbaan intraden, genoemd werden; Etienne voor Stephanus, Schwartsert voor Melanchton, Hauslamp voor Oecolampadius, en derhalve ook Gerrit Gerritsen voor onzen Erasmus? Wat is dit anders, mijne Heeren, dan alles door nieuwigheidzoeking verduisteren? Namen, in een taal aangenomen, behooren onveranderlijk te zijn; ik zeg onveranderlijk, dat is, wy behooren ze niet te veranderen; maar dit neemt niet weg, dat zy als alle woorden allengs die verandering ondergaan die de onmerkbare verandering van uitspraak en een altijd toenemende afslijting van 't vreemde in klank en in uitgang, daar op veroorzaken. De vraag wordt dan alleen of men in de Latijnsche namen de c of de k gebruiken zal. Ook hier in verschilt men. Men wil dat men met zijn eigen (geen vreemde) letters moet spellen: en derhalve niet met een c, die ons vreemd is, maar met een k. Want dat de c ons vreemd is, bewijst dat men haar nooit gebruikt in Hollandsche woorden, dan te | |
[pagina 149]
| |
samen met de h om de x te maken. - Maar men spelle nu met k, zoo zal dan de k overal de c vervangen; of slechts gedeeltelijk. Overal? zoo moeten wy Keres voor Ceres zeggen, Kikero voor Cicero, Kekilius voor Cecilius. In der daad spraken de Romeinen zoo; maar by het verval van de taal, heeft de c voor de e en i allengskens de lispen de uitspraak gekregen, die wy aan de t geven, wanneer hy voor de i van nog een vokaal gevolgd, geplaatst staat, als in motio, ratio, Mutius, en die lispende smelting werd algemeener, en tot een volkomen s-klank. Eenmaal by alle volken aangenomen, is deze uitspraak niet meer te veranderen, en men moet Ceres, Cecilius zeggen, derhalve ook schrijven, maar dit moet en kan alleen of door de c of door de s geschieden. En wie zal Seres schrijven en de goede graangodin in het kwaadaartige wijf van Haman willen veranderen? In de appellativen heeft men dit al getracht in te voeren; siter, sipres, sitroen en dergelijke hebben sommigen geschreven; schoon het nimmer opgang vond, en zich alleen ten aanzien van het woord sieraad gevestigd heeft; maar dit helpt niet. Seres moet de graangodin worden; Syrus, dat een Syrier beteekent en een slavennaam in de Romeinsche kluchten is, moest de Stichter van de tweede Monarchy worden, en de heele Oudheid overhoop raken zoo men niet, of Keres en Kyrus wil zeggen, of de c voor de e en i behouden. Het huis van Medisis gaat in de moderne Historie ook niet aan. Zoo doen dan sommigen en schrijven Kato en Kaska met k, Cicero en Cincinnatus met c; doch deze ongelijkheid stuit anderen wederom tegen de borst. Zy heeft ook die ongelegenheid dat men dan Scipio en Scevola met sk zou moeten schrijven, dewijl de c in die woorden niet lispt of smelt, maar wezendlijk k is. Ziedaar, mijne Heeren, vrij wat omgehaald; doch keeren wy weder tot de spelling! Gy doet my de eer van mijn gevoelen te vragen. Ik koom te rug tot mijne drie stellingen, die gy in alle gevallen bewaarheid zult vinden. 1⁰. Dat geene der mooglijke spellingen volstrekt en in alles | |
[pagina 150]
| |
goed kan zijn, om de uitspraak juist en volkomen te teekenen. 2⁰ Dat zy niet meer kan, en men dus ook niet meer vergen mag, dan dat zy de uitspraak in zoo verre aangeeft als voor den gene, die de taal kent, genoegzaam en onbedriegelijk is. 3⁰. Dat de uitspraak het is, 't geen haar regelen moet. En wanneer ik deze regels op de vraag over het spellen met c of k toepasse, komt het my (S.M.) voor: 1⁰. dat men ten aanzien der vreemde eigennamen veiligst doet, zich aan de c te houden, waar zy in de taal, waaruit wy ze nemen, gebruikt wordt. 2⁰. Dat men in 't gebruik van c en k geen onderscheid tusschen Grieksche en Latijnsche namen kan maken. 3⁰. Dat echter het gebruik van de k waar de c die kracht of klank heeft in vreemde namen, Latijnsche of andere, niet gewraakt kan worden, maar toe te geven is, zonder dat ik echter de sk voorde sc gebruiken zou, maar veeleer de sc als een vreemd letterteeken aanmerken. 4⁰. Dat in de in 't Hollandsch aangenomen woorden de k waar de uitspraak het toelaat voor de c te trekken is, als in karakter, kastijden, katstanjen, karkas. 5⁰. Dat waar de uitspraak smeltend is, de c in deze woorden behouden moet worden, als cyther, citroen, ceremonie, civet, cypres enz. Kortlijk: ik onderscheide tusschen de in 't Hollandsch aangenomen en ingelijfde, en de nog vreemde woorden. In de eerste stel ik dat men k moet gebruiken, waar de c als k luidt; en c waar zy als s luidt. In de nog vreemde woorden en eigennamen geef ik 't zelfde toe, maar verkies de vreemde spelling met c. Ik moet nog met een woord van het staartjen (de cedille) spreken, die men onder de c schrijft, als men haar voor a, o of u als s wil doen uitspreken. Dit behoort tot de byteekens der letteren, die men signa diacritica noemt. Dit teeken is niet dan een z. In 't Fransch is zy niet geheel zeldzaam; arçon b.v., ça, garçon enz. In 't Spaansch en Portugeesch koomt zy ieder oogenblik voor, en daar is 't by sommige | |
[pagina 151]
| |
schrijvers aangenomen van de c altijd dus te teekenen waar zy geen k is. In ons Hollandsch heeft men daardoor in de Spaansche tijden het çieraad en çieren met een c beginnen te schrijven, waarvan men, zonder mijne opmerking, de verkeerdheid gevoelt. Of dit ç met z verward wordende, oorzaak gegeven heeft dat men een tijd lang by ons en doorgaands by de Hoogduitschers aan de z een scherpe sissing heeft toegeschreven, laat ik daar. Zonderling is het in der daad, dat die letter by Grieken en Latijnen zoo scherp als thands in het Hoogduitsch, en scherper dan zy thands in de scherpste der ltaliaansche dialekten is, echter in de dertiende eeuw of zoo oud als onze taal heugt by ons zacht was.
Wij hebben gezien wat de CH is (de x naamlijk); maar men gebruikt ook by ons ch naar de Fransche uitspraak. Het is van gewicht, dit te ontwikkelen. Wat de ch der Franschen betreft: wy kennen haar in de uitspraak die de Hoogduitschers met hun sch uitdrukken in schöne, de Engelschen met hun sh in shame, short. (De ch in 't Engelsch is een scherper letter als of er voor de sh een t stond.) Maar deze uitspraak in 't Fransch is zeer nieuw. In 't oude Fransch was ch een bloote k en diende om de c als zoodanig te doen uitspreken, opdat men niet ce of ci zou zeggen. Op gelijke wijs als het in 't Italiaansch is, waarin ch k is, en de h achter de c voor e en i aangenomen wordt, op dat men geen c zegge. Van 't Italiaansch is het bekend. Ten aanzien van het Fransch wil ik hiervan eenige voorbeelden bybrengen, na vooraf aan te merken dat de c ook in 't Fransch voor de a en de o als s luidde en alleen sluitende als k klonk (b.v. froc). Het Fransche chatel (nu chateau) is ons kasteel; charmer is ons kermen, dat tooverbrommen beteekent en met het Latijnsche carmen verwant is; 't Fransche charge is 't Italiaansche carga; 't Fransche chappe is ons kap; 't Fransche chaud is 't Italiaansche caldo, 't Latijnsche calidus; 't Fransche cheval is 't Italiaansche cavallo, 't Latijnsche caballus; 't Fransche vache, is 't Latijnsche vacca, enz. 't Hollandsch en Fransch (en geheel het Noorden) zeide van ouds roc, dat woord vervrouwelijkten de Franschen | |
[pagina 152]
| |
met hun zachte e (e féminin) en het werd dus ro(k)che, waar in de h tusschen kwam om de c by haar uitspraak van k te behouden. Men zei brek (breuk) van breken; de Franschen, dit met de c schrijvende en verlengende, voegden er de h in, en 't werd bre(k)che. In alle Noordelijke taaltakken is het woord ric (nu rijk by ons); de Franschen verlengen 't met e en 't wordt ri(k)che met aanneming der h. Het Hoogduitsch heeft muk (by ons mug); de Franschen die het verlengen, zeggen mou(k)che met de h enz. De Noordelijke talen hebben tukken of tokken (raken, aanroeren, waarvan ons tokkelen, 't Italiaansche toccare, en 't Engelsche to take) waarvan de wortel is tuk of tok of toek; de Franschen maakten er van tou(k)cher en tou(k)che, enz. Maar ongevoelig veranderde de uitspraak van ch eerst in eenige woorden die uit het Italiaansch overgenomen werden en waarin men de uitspraak der dubbele o invoerde, als b.v. met caroccio plaats heeft. Die nieuwigheid won veld en 't vond aan 't Hof ingang: haast werd het algemeen, en nu werd hetgeen te voren (k)chastel, (k)charmer, (k)charge, (k)chappe, (k)chaud, (k)cheval, ro(k)che, bre(k)che, ri(k)che, mou(k)che, tou(k)cher, en tou(k) geluid had, chastel enz. En wy Hollanders namen vervolgens van de Franschen die woorden (die van ons ontsproten waren) wederom in de nieuwe form en klank over, en nu zeiden wy naar roche rotse, naar brèche bresse, naar touche toetse. Wy zien hier uit, mijne Heeren, dat onze ouders dezen klank niet kenden: - trouwens niemand zal licht beweren dat wy die ch in onze taal hebben; maar dat zy hem namaakten door hun ts. Doch het is zeker dat hy toen scherper by de Franschen was dan nu; het geen blijkt uit het geen hy nog by de Engelschen gebleven is (die chapter, cheap, chamber, choise zeggen) zoo wel als uit zijnen oorsprong uit de Italiaansche c. Zoo dan in dien tijd de Fransche ch nagenoeg aan onze ts beandwoordde, moet hy (nu er de toenmalige t-klank af is) en men niet meer tch, maar ch zegt) in onze eenvoudige sterk sissende s by ons overgaan. Wy vinden ook dat de oude Duitschers haar door hun z uitdrukten. Ik zal alleen 't oude Handschrift van Titurel | |
[pagina 153]
| |
(door Docen uitgegeven) aanhalen, waar 't Fransche Duchesse Duzzisse geschreven is: elders met s; Sartres voor Chartres, Salon voor Chalon, enz. Ook is dit in der daad de letter die onze vaders aan de Oostersche en Hebreeuwsche schin in de plaats stelden, en waarom zy volstandig bassa zeiden voor 't geen men nu met scherper uitspraak op zijn Fransch pacha zegt. Dien klank dan van ch hebben wy niet; en het is er zoo verr' van daan, dat men uit de c-h by ons dat geluid maken zou, dat ik altijd, zoo lang ik den schouwburg bezocht ('t geen van de herbouwing tot 1780) was) op het Tooneel het ballet van den Pacha van Tripoli hoorde aankondigen, met de Grieksche x uitgesproken; en dit zonder dat het iemand stuitte, of iemand zich in het hoofd halen kon, dat dit Pacha 't zelfde woord met ons tot dien tijd toe gebruiklijke bassa was. Maar echter heeft de invoering van velerlei Fransche woorden ons daardoor belemmerd. Hoe zullen wy machine schrijven? hoe een vache op de koets, als wij reizen? hoe maken wij 't met onze chabeau? (want voor chassinet van chassis is sassinet met de s genoegzaam gevestigd) en meer zulken? Hoe zeer het woord machine van 't Latijnsche of Grieksche machina koomt en eigenlijk 't zelfde is; wanneer wy 't echter als Hollandsch uitspreken, verkrachten wy het gebruik, en men zal ons niet verstaan. Toen men de oud Duitsche letter gebruikte (die de Franschen mal à propos: lettre Gothique noemen, naar hun fraaie gewoonte om geheel onderscheidene zaken te verwarren; (iets waardoor sedert twee honderd jaar een onbegrijpelijk nadeel aan alle wetenschappen is toegebracht) schreef of drukte men de vreemde woorden met een ander soort van letter, en dit waarschouwde den Lezer, maar thands kan dit geen plaats hebben. Daar zit echter niet op dan één van beide: óf van den Lezer te vorderen dat hy in staat zij de vreemde woorden die in zwang gaan te erkennen wanneer zy hem voorkomen; óf, zich van alle bastaardwoorden te onthouden. Het een is wat veel gevorderd, wanneer men voor al wie nu lezen kan schrijven wil; het ander (het geliefkoosd denkbeeld van | |
[pagina 154]
| |
onzen goeden Koning) is in geen taal doenlijk en vooral in de onze niet, zoo zy thands gesteld is. Het moet dus daar meê gaan zoo het kan. Tusschen de twee zwarigheden van de woorden onkenbaar te maken voor den lezer door ze op een wijze strijdig met onze uitspraak te spellen, of door ze door middel van een wel Hollandsche maar onvoldoende spelling te veranderen, moet gekozen worden; en daar het een in het ééne woord, het andere in het andere woord gewichtiger is, laat zich hieromtrent geen algemeene regel vestigen. Maar dat men de namen van vreemde volken b.v. buiten noodzake op zijn Fransch uitspreekt en schrijft, dit is toch niet toe te geven. Schier ieder zegt en schrijft dus China, naar de Fransche uitspraak, en waarom dit? Onze voorouders zeiden Sina, Sinees, en zoo schrijft Antonides te recht. De Sinees zelf is zoo verr' van zich Chinees te noemen, dat uit de uitspraak die hy van zijn volksnaam doet het woord Snees ontstaan is ('t geen, uit het Oosten tot ons overgekomen, voor woekeraar of bedrieger gebruikt wordt). Waartoe dan die ch? De Franschen gebruiken haar, om dat zy geen ts, noch scherpe s hebben, die aan de ware uitspraak beandwoordt, welke iets zachter is den Tsina en iets sterker dan Sina is; weshalve men te recht met Antonides Sina en Sinees schrijft, maar nooit gebrekkige schrijfwijze nabootsen moest van een volk dat nooit een vreemde taal anders dan verminkt, en de Sineezen slechts van hooren zeggen kende, toen onze matrozen er reeds lang bekend waren. In eenige Fransche woorden, by ons aangenomen, heeft men sj voor ch ingevoerd; dus sjèrp by voorbeeld. De spelling drukt den klank wel uit; maar die samenstelling met sj, of laat ik liever zeggen, van de j met een voorkonsonant, is zoo zeldzaam, zoo zonderling, dat men er tegen heeft. Kon men daar over heen stappen, het waar best; niet zoo zeer om daardoor een algemeene vervanging van die ch te hebben; masjiene zou toch altijd wonderlijk staan; als wel omdat wy in der daad zulke woorden ook in onze taal hebben, die deze spelling vereischen. Ik zal alleen sjorren noemen. In het Friesch is tj zeer algemeen. | |
[pagina 155]
| |
Dan ik wil by deze letter niet langer stilstaan. Ik ga over tot de D.
Men had van ouds in de talen drieërlei tandletter, een zachte, een harde, en een middelbare. De harde is de t; de zachte die letter die de Engelschen behouden hebben en met th schrijven; de middelbare is de d. Haar onderscheid bestaat in een sterker tongslag, als men 't noemt. In de t stuit de tong hooger, de d lager tegen de boventanden; in de th raakt zy ze naauwlijks aan de snede. - Deze zachte tongletter hebben wy met verre de meeste volken verloren, en het is zonderling, daar zy oudtijds zoo niet over geheel den bekenden aardbodem, ten minste van de Zwarte Zee af tot in IJsland, algemeen was, dat zy niet dan by de Engelschen behouden is. De d is dus een middelbare letter, niet harde, noch de zachte van haar soort. Wy spreken haar zelfs harder uit dan andere Natiën, en ons hand of brood is niet te verdragen, wanneer een Engelschman b.v. het op zijne wijze uitspreekt; en by 't onderwijzen van het Hollandsch is men verplicht, den vreemdeling daarvan te waarschouwen. En dit, mijne Heeren, is de oorzaak, dat men, voor byna anderhalf honderd jaren, heeft kunnen opperen, om tegen 't voorbeeld en verstandig gebruik onzer voorvaderen haar tot sluiting eener lettergreep te gebruiken. - Men heeft in onze taal van ouds her, altijd zoodanig gespeld, dat men tot het sluiten eener lettergreep de harde letter nam; men schreef krap met een p, broot met een t, raaf met een f, vraach met ch, wijs met een s, schoon men meervoudig krabben, brooden, raven, vragen, wijzen, of in de onverkorte manier krabbe, broode, rave, vrage, wijze schreef. Alhoewel in eenige andere Noordelijke talen de zachte letter ook als sluitletter gebezigd werd, was zulks tegen den byzonderen aart onzer taal, en daarvoor erkend. Maar in het laatst der zeventiende eeuw begon men allengs te begrijpen dat men ook wel met d spellen kon; en het werd een mode, de woorden die in den verlengden staat den hadden, met d te schrijven, en niet met t. En die mode werd wet, en zy was | |
[pagina 156]
| |
het reeds toen wy optraden. Men noemde die nieuwigheid in haar opkomst eene regelmatigheid. Zy was er in der daad eene verkrachting van; want de regelmatigheid der taal vorderde door alle tijden heen, voor de sluitende letter eens woords, de harde, en geen zachte of middelbare, en dan de verwisseling (zoo men 't noemt) van de letteren van een zelfde spraaktuig (permutatio litterarum ejusdem organi) welke aan alle talen gemeen is, en zich niet bloot in de spelling, maar door de geheele Grammatica en door alle woordvervormingen heen, handhaaft en staande houdt. Doch die dwaling eens veld winnende, sleepte er meerdere met zich; want nooit wijkt men straffeloos af van een waarheid of rechtheid; en gelijk de eene logen de andere voortbrengt, zoo roept de eene misslag den anderen in de wetenschap. Men schreef dan nu, of verkoos te schrijven, hand, hoofd, bad enz. met d. Die dit invoerden, hadden nooit gedacht om in de andere konsonanten 't zelfde te doen; maar wilde men het als een regelmatigheid aanmerken, zoo moest men dan ook raaf met v, reis met z, kwap met b schrijven. Met de b werd het spoedig aangenomen, omdat men in de gewoonte gebleven was van de woorden in b doorgaande in den verlengden staat te gebruiken, en kwabbe, slabbe, krabbe, ebbe, grebbe, lobbe of lubbe te zeggen, en het werkwoord hebben altijd dus geschreven was, waar men heb zei; maar tegen de v en z verhief zich het algemeen, als te zacht zijnde. De voorstanders der nieuwe spelling vroegen, waarom als men hand met d zeggen kon, kan men niet raav met v en looz met z zeggen? - De reden is eenvoudig: de d is een middelbare letter, maar de v en de z zijn de zachtste van haar soort, doch men zag zoo diep niet, en de Taalkunstenaars wisten niet wat te antwoorden. Maar het ging als doorgaands. Wel of kwalijk geredeneerd, het is de reden die aangevoerd wordt niet (zy mag goed of kwaad zijn); het is de sektegeest en zijne vooringenomenheid die in de lettertwisten beslist. De spelling met d ging door, die met b volgde, maar die met v en z verdween na een poos stand gegrepen te hebben. Wy spellen nu met d, en ik behoef niet te zeggen in welke woorden. - Maar daar is ook dt ingevoerd, wat zullen | |
[pagina 157]
| |
wy daarvan zeggen? - By het eerste opwerpen van de d-spelling, begrepen sommigen dat het een groot voorrecht ware, aan het enkelvoudige woord te kunnen zien met welke letter (d of t) het in 't meervoudige geschreven en uitgesproken moest worden; aan den oorspronklijken en onverkorten staat van het woord, waarvan de verkorte afhangt, dacht niemand; maar zy begrepen tevens dat de d (als zachte letter) geen sylbe kon sluiten. (Ik heb de illusie van die beide begrippen reeds getoond.) Zy gebruikten dus de nieuwe d en de oude t by elkander, en schreven broodt met dt, goedt enz. en met deze uitvinding was men in onzer grootvaderen dagen zeer wijs. Ik zal daar geen verdere aanmerking op maken, maar vergenoeg my met te melden, dat die spelling sedert het jaar 1760 allengs uitsleet. Dan eene nieuwe spelling met dt kwam nu op en is by ons behouden, waarop het meer aankoomt. De tijd was gekomen, waarop men onze oude schriften begon in te zien. Het geen de spelling van broodt en goedt met dt het meest in den grond boorde, was dat men een besef begon te krijgen dat het woord eigenlijk broode en goede was, dus de t daar niet in te pas kwam als een bykonsonant, maar of de d vervangen of wegblijven moest. Maar tevens merkte men op, dat de Ouden de tweede en derde persoon der werkwoorden, waarin de d de letter van overgang was, in det deden uitgaan; weiden, ik weide, hy weidet, gy weidet; bidden, ik bidde, hy biddet, gy biddet; kladden, ik kladde, hy kladdet, gy kladdet enz. Men oordeelde (en te recht) dat zoo wy hy bid, gy bid, weid, klad zegt, dit niets anders dan een samentrekking van het oude biddet, kladdet, weidet is; en men vond dus geschikt, aldaar de dt te plaatsen, die derhalve een teeken van de derde en tweede persoon werd. In de tweede persoon ging dit door; want men had door een reeks van jaren taalkibbelary lust gekregen tot een zekere puntigheid of netheid, waar door de aanwijzing van grammaticale onderscheidingen door de spelling algemeen by de schrijvers beviel. En de tweede persoon met gy kreeg de dt; gy bidt, gy badt, gy baadt, gy weidt; gy houdt, gy hieldt. Dit werd algemeen. | |
[pagina 158]
| |
Ten aanzien van de derde persoon vond het in tegendeel grooten wederstand. Men had zich in het hoofd gebracht, en het was als een stokregel aangenomen dat het enkelvoudige uit het meervoudige gekend moest worden; en die regel, welke eerst blootelijk van de naamwoorden geldt, was nu op de persoonsuitdrukkingen der werkwoorden toegepast. Wy zeggen (redeneerde men) ik bid, omdat men in 't meervoud zegt: wy bidden; zoo ik klad, en daar tegen ik eet; maar het meervoudige is in den derden persoon zy bidden, Zy kladden, derhalve moet het enkelvoudige zijn hy bid, met de d, en niet met de t. Het blijkt dat die lieden zich regelden naar willekeur, en dan naar die regels een taal smeedden. Maar dat was de taalkunde van dat tijdvak; taalkunde! zekerlijk slimmer dan geene, maar die dus noodzakelijk zijn moest, om dat de vroegere geheel verloren was geraakt, en alles aan opgevatte meeningen hing. Men schreef dus lange jaren volstandig de derde persoon der werkwoorden als bidden, lijden, wijden, braden enz. met de d: tot met het klimmen van Huydecopers gezag de dl ook in die persoon plaats greep; en in mijne opkomst of jongelingschap heette die spelling van dt in de derde persoon der werkwoorden in de wandeling de spelling van Huydecoper, zoo als die der onderscheiding van de dubbele en enkele e en o de spelling van Ten Kate, en de spelling van ae voor de scherpe a die van Moonen genoemd werd. Deze is dan thans de staat onzer spelling, ten aanzien van de d en t: 1⁰. De woorden die in hun verlangden (of liever onverkorten) staat, de d hebben, enkel of verdubbeld, houden de d, ook wanneer zy door de algemeene verkorting de sylbe sluit. - Die de t hebben, houden de t. Brood, als verkort van broode, heeft dus d, bid, hand, paard, maagd, desgelijks; speet, wet, koot, hebben de t, omdat zy onverkort spete, wette zijn. En deze regel geldt algemeen ten aanzien van naamwoorden, zelfstandige en ook byvoeglijke, als wreed, wreede met d; en heet, heete met t. 2⁰. In de werkwoorden verandert ook de letter d of t niet; | |
[pagina 159]
| |
bidden, ik bid, bid; laden, ik laad, laad. Daar tegen: laten, ik laat, laat; weten, ik weet, weet enz. 3⁰. De derde en de tweede persoon met gy neemt, waar 't werkwoord de d heeft, in den tegenwoordigen tijd de dt.
Van de F valt weinig aan te merken dan alleen, dat zy een middelbare letter is, en niet de hardste van haar soort. Het is daardoor dat zy in sommige streken van ons land met de v verward wordt. De harde letter van dit soort is de Grieksche φ. Over het algemeen spreekt men haar tegenwoordig te hard uit, en Cicero zou ons fundamentum even zoo uitlachen als hy 't in de uitspraak der Grieken deed. De Romeinsche f is nagenoeg onze v. Van daar dat terwijl er zoo vele woorden aan beide talen, Latijn en Hollandsch, gemeen zijn, die woorden in 't Latijn f en by ons v hebben; als flamma, vlam; fluere, vloeien; verres ons weer (dat men ook beer zegt); fricare, ons oude vrijgen, nu vrijven. Daar tegen hebben de woorden, die in later tijd (toen de Romeinsche uitspraak reeds door de Grieken en andere Natiën bedorven was) tot ons gekomen zijn, onze f gekregen; als fabula, fabel; facula, fakkel. Zoo dat onze f harder dan de echt Romeinsche, maar echter niet zoo hard is als men haar maakt, en men aan de v waar zij stuitende wordt, in de plaats stelt, zonder merkbaar verschil in het woord te veroorzaken. Grove verschilt van laffe, maar niet zoodanig, als sommigen het uitbrengen, waardoor het niets meer van lauwe, en labbe overhoudt, met welke 't één woord is. Doch dit in 't voorbygaan! Het eischt echter nog eenig gewag dat de f als blazing niet alleen met de v, maar ook met de ch verwant is en daar in overgaat of uit voortvloeit. Zoo zeggen wy bruiloft voor 't bruilocht onzer Ouden. Zoo zeggen wy van graven regelmatig graft, maar dit graft is gracht geworden; en zoo is lift (eigenlijk opgeheven, léger in het Fransch) licht geworden. Zoo is stift en sticht, gicht en gift het zelfde. Zoo is van weven, wuiven, wiven (dat heen en weer schudden of bewegen beteekent) ons woord wicht, dat schootkind beteekent. Zoo zeggen wy kracht van 't werkwoord kraven, | |
[pagina 160]
| |
't geen de Engelschen in den zin van bidden behouden hebben, maar eigenlijk trachten, pogen is. Zoo zei men oudtijds liechlijk voor lieflijk, en van daar de spreekwijze het liegt er niet om, ingevoerd om dat men liechlijk niet meer verstond, maar het tot liegen t'huis bracht, en dus meende te moeten omkeeren, als het op iets goeds werd toegepast, terwijl het intusschen niets anders dan beminnelijk of aangenaam was.
Wat de G betreft: het geen ten aanzien van de verwisseling van de d en t gezegd is, geldt ook omtrent de g en ch. Al vroeg echter greep de spelling mag, dag, nog, oog, met g plaats. Wy zullen hier niet herhalen wat ten dezen opzichte by de d gezegd is; maar kunnen niet voorby, hier een punt aan te roeren, dat tot even dit zelfde onderwerp behoort, en waar voor ik uwe aandacht, mijne Heeren, verzoeken moet. Het was van ouds her - niet in onze taal alleen, maar - in alle een grondbeginsel, op den aart der uitspraak en hare afteekening door het letterschrift gegrond, dat waar een harde consonant plaats had, en een andere daarmeê samenvloot, de zachtere in de hardere van hare soort over moest gaan. Men schreef dus in de oudste tijden hept met een p, schoon het werkwoord hebben is met b; men schreef voor hovet met een v, wanneer het tot eene sylbe saamgetrokken werd, hoeft met een f, en evenzoo moest hy wijzet of hy vreezet by inkorting de z in s verwisselen, omdat vt en zt niet bestaan kan. Dögede werd eerst door de afkorting döget met een t; daarna, door de samentrekking (toen de g met de t in een vloot) döcht of deucht, schoon men tevens deugde met g schreef, waar de zachtere d de zachte g by zich toeliet. Deze spelling was standvastig en onveranderlijk, tot men de d op het eind der sylben als sluitletter invoerde. Dus, gy meucht, gy mocht, hy placht, hy draacht, hy swijcht. De eerste afwijking, of (wil men 't) verfijning hier in was, dat men in de werkwoorden de g dan behield wanneer er oorspronklijk een e tusschen haar en de t stond. Dit was | |
[pagina 161]
| |
het geval in de werkwoorden. Men schreef dus dienvolgende gy klaagt, hy krijgt enz. met gt. Zou dit doorgaan, zoo moest men alom de g behouden, en nergens behoorde de zachtere letter om het bystaan van een harde, in zijn harder over te gaan; want wy hebben reeds vroeg opgemerkt, dat eigenlijk ieder konsonant zijn korte vokaal of scheva met zich brengt, die slechts door de snelheid der uitspraak voor het oor verloren gaat, en waardoor dus in der daad eene samentrekking ontstaat. Maar men moet echter bekennen, dat deze samentrekking overal niet even bemerkbaar is; en men kan niet anders gelooven of onze ouders hoorden in hy vraagt en my heugt meer van de flaauwe vokaal die tusschen de g en de t is, dan in deucht, of verheucht. Deze stap leidde naderhand tot een volgenden. Men schreef nu gt. Dit was meer begrijpbaar voor onkundigen dan cht. Ongevoelig won het veld by het gemeen, en weinigen meer schreven, hier in Amsterdam ten minste, cht. Dus heb ik 't in mijne kindschheid gekend, toen a-g-t de algemeene spelling was, die op de scholen geleerd werd, en men geen cht of ch kende, dan uit een zekere maat van belezenheid, die door de bijbelkennis onderhouden werd. Men begon welhaast echter de ch weder op te halen, maar heschouwde g en ch eenvoudig als tweederlei middelen om een' zelfden klank uit te drukken, en maakte daar eene willekeurige onderscheiding van, tusschen woorden van de zelfde uitspraak maar onderscheiden beteekenis. Men had verschil van spelling tusschen rede en reden, tusschen meer en meir, beer en beir, haar en hair gemaakt of gevonden; men onderscheidde dus ook tusschen nog en noch, dog en doch, en dat ging door zonder dat men zelf wist waarom men liever nog voor tot nu (encore), noch voor en niet (ni), dog voor hond en doch voor maar schreef. Over dat punt van onderscheiding hier na! Het valsche begrip van regelmatigheid dat men zich gevormd had by het invoeren van het schrijven van hand en brood met d, bracht spoedig een grond voor den dag waarop men eene andere onderscheiding van gt en cht bouwde: de aflei- | |
[pagina 162]
| |
ding naamlijk. De woorden die met een woord vermaagschapt waren, waar een g in was, werden met gt geschreven; die met een woord, waar in k of f was, met cht. Men spelde dus magt en dragt met g; maar zocht en verknocht met ch als van zoeken en knofen, nu knopen. Het is onbegrijplijk dat iets zoo grilligs in verstandige en geleerde hoofden zich vestigen kon, daar toch ieder weet, dat ch dezelfde maar harder letter als de g is, en dat in alle talen de x eigenlijk dat gene uitdrukt wat aan de g en k gemeen is: en dat zy evenzeer met beide verwisselt, en de eene zoowel als de andere verwerpt. Zeker mag de k in ch verwisselen, waarom mag het de g niet? Of de konsonanten verwisselen in hun harder of zy doen 't niet. Doen zy 't niet, dan moet ook de k niet tot ch worden; en doen zy 't (als blijkt), dan moet ook de g het doen; want in beide gevallen is de uitspraak dezelfde. Ik vraag ieder of hy onderscheid hoort, gevoelt, of weet voort te brengen tusschen zocht en verknocht, en gedrocht, welk laatste na die regel met g geschreven zal worden? Is het dan de uitspraak die beslissen moet: zoo zal 't altijd cht of gt zijn, en men moet een van beide wegwerpen. Is het de afleiding; zoo moet men gedrogt met gt, maar zocht met k en verknocht met f schrijven. Kan cht voor ch en f beide, als afwisselende harder konsonantletter, zoo kan het dit ook voor een derde die in alle talen in die harder konsonantletter overgaat, en noodwendig moet overgaan: de g naamlijk. 't Was alleen de bloote onkunde van de eeuw, waarin dit opkwam, die een zoodanige spelling verschoonbaar kan maken, toen men van geen afleiding wist en ze zocht; toen men de algemeene gronden der talen nog niet kende, en niet giste dat zy bestonden; en toen men op 't geen men ten halve zag, afging, en regels daaruit trok, die een verder en volkomener kennis moest omstooten. En echter heeft Siegenbeek deze zoo onverdedigbare spelling aan een of twee onverbeterbare botteriken ingewilligd, om geen eeuwigen oorlog tegen hen te hebben. - Hy had gelijk, die zijn leven niet wilde vergiftigen om een letter in 't spellen; maar wy zouden ongelijk, en groot ongelijk hebben, als wy op gelijke gronden tegen overtuiging die gt aannamen. | |
[pagina 163]
| |
Maar wat zal dan 't slot zijn van dit alles? En hoe zal men spellen, gt of cht? Wy dienen het vraagstuk toch op te lossen. Onze Taalkunstenaren hebben in anderhalve eeuw zoo veel eigendunklijks ingevoerd, het geen zich ongelukkig door het gebruik doorgedrongen en gevestigd heeft, dat het thands niet betwist behoort te worden. Immers, mijne Heeren, willen wy dit, waar zullen wy ophouden met te rug gaan? Zoo ergens, vooral in de spelling is het waar, dat men zich schikken moet naar zijn leeftijd. Wilde ik spellen zoo ik mooglijk verkiezen zou, velen zouden my niet verstaan, en met honderden zou het dus zijn, zoo men à priori te kiezen had, en waartoe het schrijven, dan om verstaan te worden? Wy moeten dus wel behouden wat algemeen vast staat geworteld, en dit juist maakt dat geen volkomen goede spelling ooit is in te voeren, al stelt men haar denkbaar. Het is dan nu ingevoerd, en daaraan mag (zoo het my voorkomt) niet getornd worden: 1⁰. dat de g een sylbe sluit; en derhalve de woorden die gen in 't meervoudige hebben, in 't enkelvoudige met g geschreven worden, en niet meer met ch als oudtijds. 2⁰. dat de derde en tweede persoon der werkwoorden, waarin de g de letter van overgang is, in den tegenwoordigen tijd met gt wordt geschreven, en niet met cht, als: hy of gy vraagt, draagt, zegt, ligt (van liggen), moogt, gedoogt, voegt enz. 3⁰. dat voor 't overige, waar de g met t samen zou komen, nooit gt, maar het oude cht stand houdt, en dus duchten, ik mocht, wy mochten, macht, dracht, licht, gewicht enz. In dit laatste punt verschil ik derhalve met de nieuw ter baan gebrachte spelling van 1805, even zeer als Kluit en Tydeman, die haar echter in hun bericht aan de Maatschappy van Letterkunde, goedgekeurd hebben. - En het is van alle de punten der spelling (aan welke ik voor het overige niet meer belang hecht dan zy verdient, en wier volkomen eenparigheid ik niet alleen onmooglijk houde, maar - zoo zy uitvoerbaar waar - nadeelig en verderfelijk voor de taal achten zou) dat gene, waar aan ik voor my-zelven het meest vast houde. Ieder kieze voor zich. | |
[pagina 164]
| |
Om de zaak tot haar juiste termen te kunnen brengen: 't is er dus meê. Van ouds veranderde by samenkomst van een zachten met een harden konsonant, de zachte konsonant in zijn harde. Dit kan in onze taal alleen plaats hebben in samenparing met t of s. De vraag kan alleen voorvallen ten opzichte van de b, de g, de k en de f; want de overige zachte letters (te weten v en z) sluiten geen sylbe. In den tegenwoordigen tijd der werkwoorden is het uitgemaakt dat b, g, k en f (alle vier) blijven en zich met de t verbinden, als hy krabt, hy vraagt, hy schikt, hy treft. In de andere gevallen moet het beslist worden. Van de k en f is het zeker dat men de inkt en het haft zegt; van de b en g twijfelachtig. Abt zegt men met de bt; maar het woord abdy toont dat het eene verbastering is, en abd zijn moest. Ambt is nieuw ingevoerd door bloote onkunde van die het van ambacht of van ambitus afleiden; deze woorden bewijzen dus niet voor de g. Het zou derhalve daar op aan kunnen komen, of g een zachte dan wel een middelbare letter is. En die haar voor 't laatste houdt, zal minder zwarigheid maken om gt te schrijven, dan die ze voor de zachte houdt, en ik erken dat dit by my twijfelachtig is. Maar hoe dit zijn moge: α Zoo men wagt met g schrijft, zullen onze frequentativen als wachten, brachten ook de g moeten hebben. De frequentativen derhalve, welker karakteristiek de ch altijd geweest is, verdeelen zich, en dit hun karakter houdt op. Een gewichtig verlies voor de juistheid der taal. β. De zelfde frequentativen op chten uitgaande, zijn twijfelachtig en als in 't midden staande of zy k of g ten grondlage van dien uitgang hebben. Wachten kan dus van wagen (ètre en suspens) zijn; maar het kan ook zijn van waken; zie daar de spelling van dit woord onbeslist en niet te beslissen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 165]
| |
γ. Zoo hebben wy in onze taal twee schrijfwijzen voor volkomen denzelfden klank: gt en cht. Men heeft dit altijd onvoeglijk gerekend, en daarom toen de kw opkwam, de qu laten varen. De x wordt om geene andere reden afgekeurd, dan om dat wy de ks hebben. Men zou dus ruim zoo wel doen de cht geheel te verwerpen en alleen de gt te behouden. Doch zocht met g te schrijven, daar het van zoeken of (wil men tot het Gothische opklimmen) van sokjan koomt, stuit ieder een tegen de borst, dewijl men de g niet als een wisselletter van de k aanmerkt. Zy is het echter, als uit koning en koninklijk en koninkrijk blijkt (waar van wy op de n spreken zullen); maar men neemt dit niet by die spellers in acht, en zy onderscheiden waar niet te onderscheiden valt. - Voor my blijft dus de stelregel: ‘men schrijve met de Ouden cht, buiten het eenige geval van den tegenwoordigen tijd der verba; of men schrijve altijd gt, en nooit cht.’ - Maar wy hebben de g nog niet in haar ware kracht gekenteekend. Wy weten dat de ch haar verharding is; maar zy zelve, is zy een harde letter of zachte? Wanneer wy naar andere volken oversteken, vinden we daar een smeltende g die een verhemeltletter is, en die moeten wy afzonderen; maar de ware keelletter is hard. 't Is dus als de Franschman gueules zegt; de Italiaan ghiaccio, de Engelschman give, en het is daarom dat vreemdelingen in onze taal niets zoo moeielijk vinden als de g uit te spreken. - Maar wy-zelven spreken haar niet dan gedeeltelijk uit; of (om eigenlijker te spreken) wy spreken er slechts één uit, terwijl onze taal er in der daad twee heeft. De g die wy thands gebruiken is middelbaar, en dit eenige woord zal genoeg zijn; maar daar was van ouds eene zachtere, welke by onze voorouders zeer algemeen was en van de tegenwoordige eenige g onderscheiden. En die men behoort te kennen, om dat zy de reden geeft van verscheiden schijnbare onregelmatigheden, die alleen door onze verande- | |
[pagina 166]
| |
ring van uitspraak ontstaan zijn. Men schreef die zachtere g met gh, en reeds Huydecoper merkte op dat de enkele g harder was dan deze. Sommige betwistten dit om dat, meenden zy, de h, die in ch harder klank voortbrengt dan de eenvoudige c (k), ook de g op gelijke wijze versterken moest. - Zy bedrogen zich. De ch is ook vluchtiger dan de k en dus zachter, maar de verwarring der figuren heeft by de Latijnen ch ingevoerd voor de Grieksche x; welke niet x H is (als de oude Grammatici meenden) maar de oude P die zy niet meer kenden, maar in het Koptisch alfabeth overgebleven, van waar beide de Grieken en Romeinen haar aannamen, en die door tijdverloop tot de q geworden is. (Sed haec mitto.) Onze Ouden maakten dan groot onderscheid tusschen gh en g; en hun gh is by ons in j overgegaan, ten blijk dat zy zachter was, en nader aan 't verhemelte gemaakt werd. Van daar dat wy jy zeggen, anjelier, dat wy gonnen en jonnen, gonst en jonst zeggen, en dat wy in de werkwoorden zeggen en leggen den verleden tijd door ik zeide, ik leide uitdrukken. Men heeft in de laatste dagen (uit bloote betwetery, die altijd de onkunde vergezelt) begonnen om ik zegde, ik legde in te dringen. Louter belachlijke wanspraak! Zeggen en leggen heeft de zachte g (de gh), en moet uitgesproken worden op een wijze tusschen de g en j invallende, en daar in den voorleden tijd de e meer geklemd werd (de Hoogduitschen noemen dit umlaut) ontstond daar de klank van zèjde uit; maar geene verharde tot zegde, die tegen den aart der buiging zou geweest zijn. Het is die zelfde gh van ons, die de Engelschen ook in i veranderen, als zy voor ons wegh way zeggen met een ei, die wy als a en y voor het oog schilderen; zoo wel als to say voor ons zeggen, to lay voor ons leggen enz. Gelijk zy ook oudtijds ycleped, ybend zeiden, en in 't algemeen onze augmenten der werkwoorden in de participien van het voorleden door y uitdrukken, die zy sedert Chaucers tijd allengs geheel onderdrukt hebben. Die y naamlijk is ons ghe in ghegeven, gheweest, ghesproken enz. Naderhand is dat onderscheid tusschen g en gh gesleten | |
[pagina 167]
| |
en in de zeventiende eeuw kende men het zoo weinig, dat men de g altijd met een h daarachter schreef; gaderen, by voorbeeld, gade, plag, zag, laag, even als dag en weg, schoon de eersten niet alleen by onze Ouders nooit de gh hadden, maar de g daarin nader naar de x trok, en dit onderscheid zoo wezendlijk was, dat de Engelschen by het overnemen die woorden nooit met de i schreven of uitspraken, maar met de w. Deze verwarring was een der gevolgen van den rampzaligen overgang van ons Land onder het bestuur van het Huis van Henegouwen; wanneer al zeer spoedig de Vlaamsche en Brabantsche dialekt invloed, en welhaast als hofspraak, gezag kreeg. Van dien tijd sleet de oude en echte uitspraak allengskens uit, en het Vlaamsche gy vestigde zich. Zoo hard en wanklinkend het dan ook door Hollandsche ooren ging, men gewende er aan, en alleen ons j (een verbastering van een ander soort) bleef het gemeen in ons Holland nog eigen, maar zonder de ware gh (de zachtere g) beter uit te drukken dan de hardere g het doet. Wanneer men de zachte e nu verloren had, wist men niet meer waar om men gh schreef. Men verbeeldde zich dat het was op de wijze der Italianen, die de g voor e en i smeltende uitspraken (dj) en dan de h achter haar voegen, wanneer zy die smelting niet hebben moet. De Italiaan zegt b.v. piaga, in 't meervoud wordt de a tot e en het wordt piaghe; en om dit met piage te lezen, moet er gh geschreven worden; even als vico, bianco, wanneer het ci wordt met chi. Maar het is zeker dat wy nooit een smeltende g gehad hebben, en dat waar wy ze in een vreemd woord behoefden, de dje dan het hulpmiddel was waar men zijn toevlucht toe nam. - Eindelijk begreep men het ongevoeg, en de gh werd geheel weggelaten. Van die dj zullen wy nader spreken. |
|