Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
VII.De vraag, of een klank zuiver dan gemengeld zij, hangt noodwendig af van het geen men voor zuiveren klank aanneme. In zich-zelf beschouwd, is er misschien geen klank die volstrekt zuiver is; maar men heeft in alle talen eenige als zoodanig aangenomen, en die klanken, welke daar tusschen invallen, als uit de twee naast by een palende vermengd aangemerkt, en tweeklanken genoemd. Het is hier niet als met de tonen, waar in men door de verdeeling van een snaar, op de helft, op een derde, op een vierde enz. de klankladder wiskunstig heeft kunnen vormen. De eenklanken of vokalen bestaan en worden onderscheiden door een bloot duister gevoel, waar van de grond nog niet éénmaal bepaald is, en hunne onderscheiding van de tweeklanken kan derhalve tot geen volle klaarheid gebracht worden, die niet eenigen twijfel by iemand over zou mogen laten. Of de klank oe een éen- dan tweeklank zij, hangt af van het geen door een- of tweeklank verstaan wordt. Ik geloof dat men my toe zal stemmen, dat éénklank of vokaal die klank is, om welke te vormen slechts eene onveranderde stelling van de spraakbuis vereischt wordt. Stellen wy, hy voorbeeld, in het grove (het geen minder grof en op een zekere wijs, waar is) dat de a gevormd wordt door het uitgaan van den | |
[pagina 127]
| |
adem door een trechter waar van de enger opening in de keel, de wijder naar buiten is; dat de i gevormd wordt door den omgekeerden stand van dien trechter: zoo is a een vokaal, en zoo is i een vokaal; maar ai zal een tweeklank zijn, om dat by den aanvang van den uitgaanden klank de spraakbuis verwijdend zal staan, by het einde vernaauwend. De adem zal als ware 't een dubbelen trechter doorgaan, en de klank in opvolging gevormd worden. - Ieder onmerkbaar klein gedeelte van de during van a zal altijd a zijn; van i altijd i zijn; doch van ai zal het eerste gedeelte en het laatste zich niet gelijk zijn, maar (ofschoon niet volmaakt a of i zijnde) echter 't eerste meer van a, 't laatste meer van i hebben. - Is oe nu een eenklank, zoo moet het er meê zijn even als met a en met i; is hy een tweeklank, zoo moet er een verschil in de stelling der spraakbuis by 't begin en by 't eindigen van den klank zijn. Het laatste heb ik aangenomen, het eerste beweert de heer Kinker, en het is my voorgekomen, dat de gedachten mijner Toehoorders hieromtrent verdeeld zijn gebleven. Ik moet ten dezen aanzien, mijne Heeren, aan uwe aandacht herroepen, het geen ik reeds gezegd hebbe, maar mooglijk niet klaar genoeg uitdrukte, en er nog iets byvoegen, het geen strekken zal, om de zaak tot de termen te brengen waarop het hier aankoomt. Ik heb gezegd, dat ik hier niet spreke van het geluid oe in zich-zelf, het geen men met fluiten zou namaken; maar van het geluid oe dat wy in het uitspreken (iet wel) van onze taal gebruiken. Dat er een oe-geluid in de natuur is, 't welk eenzelvig is en niet saamgesteld, dit betwiste ik niet. Het is even zoo met het geluid van ui, dat wy in 't schuiven van zware lichamen over elkander, hooren, en dat meer naar oe zal gelijken naarmate de oppervlakte gladder zal zijn, meer naar uu naar mate zy ruwer is. Het is even zoo met het geluid eu, dat wy in 't scheuren van een lap kunnen hooren, en meer andere geluiden, die wy in de natuur niet voor saamgesteld, maar voor eenzelvig erkennen kunnen, of op andere wijze saamgesteld, dan waarin wy het samengesteld zijn nemen, wanneer wy van de uitspraak des geluids spreken. Verwarren wy dit, zoo moeten wy alle combinatiën van twee- | |
[pagina 128]
| |
of drieklanken ontkennen; en er zijn zoo vele vokalen als er geluiden zijn, dat is ontelbare in menigte. Het koomt derhalve alleen aan op het geluid dat wy spreken, en dat niet het algemeene natuurlijk geluid is, dat de horting, stoting, en schaving der lichamen in de natuur veroorzaakt, maar een soort van nabcotsing daarvan, door behulp en samenparing van die klanken, die wy in de taal als eigen en op zich-zelve staande taalklanken (dat is vokalen) aangenomen hebben. Indien wy nu van de taal à priori handelen (dat is, indien wy, onderstellende dat er nog geen is, een taal maken willen) kunnen wy onderzoeken of er eigenlijk maar één vokaal zij dan meer; en of a, η, e, i, ei, o, oe, oi, eu, u, ui, vokalen of tweeklanken zijn in zich zelve. En alsdan zullen de stemmen verdeeld moeten zijn, onder de verschiliende Natiën, om dat niet alle Natiën die klanken eveneens vormen. Men kan b.v. den Engelschman niet doen begrijpen dat a een zuivere klank is, gelijk wy het begrijpen. Men kan de meeste Natiën op gelijke wijze niet doen begrijpen dat oe geen zuivere klank is: om dat de Engelschman, niet gewoon zijnde aan den zuiveren klank van a, dien niet uitbrengen kan, dan door een moeilijke poging, waar door hy onze a niet meer dan nabootst. Om dat daartegen de Italianen, de Duitschers, hun oe op een veel simpeler en eenvoudiger wijs maken, die hun niet bewust maakt van eene complicatie, door 't welk zy ook inderdaad dien klank volkomener geven dan wy Hollanders. - Het verschil derhalve over oe koomt dan op één eenig punt neèr, hetgeen tot de algemeene taal behoort; is het fluiten, waardoor men oe maakt, fluiten of spreken? Dat is, behoort het tot die nabootsingen, als waardoor men velerlei geluiden namaakt, als blaffen, maauwen, loeien, of tot de in menschentaal opgenomen klanken? En zoo het niet tot de laatsten behoort, hoe koomt het dan in de meeste talen aangenomen? Dit, zeg ik, behoort tot de Algemeene Spraak, en ik heb in mijne algemeene spraakkunst dit punt ten aanzien van alle de natuurlijke geluiden nagegaan, waarvan ik het resultaat hier niet ophalen zal. Maar wy handelen hier niet dan van een | |
[pagina 129]
| |
byzondere taal; van de Hollandsche; en hier moeten wy niet à priori redeneeren, maar het geen in de taal is, à posteriori, kennen. Dat is, wy moeten vinden en aanwijzen wat bestaat; niet, maken wat wy zouden meenen dat behoorde. Ik heb my in dit stuk willen bekorten, en dus de kennis van het getal der in 't Hollandsch aangenomen vokalen ondersteld. Ik zal op mijn schreden te rug komen, en dit zal genoeg zijn, om (zoo ik vertrouw) alle verschil van gevoelen te doen wegvallen. Wy hebben in onze taal aangenomen vijf vokalen, waarby men in later tijd de ij heeft willen voegen. Die vijf vokalen zijn a, e, i, o, u en niet oe. De Hoogduitschers. hebben (het zij van de Romeinen, het zij van elders) de oe, de Italianen hebben de oe en missen de u. Indien ik het ltaliaansch onderwees, moest ik my met de u niet ophouden; thands moet ik het met de oe niet doen als vokaal. Want zoo er een vokaal oe is, zy bestaat in onze taal niet. Maar onze taal vormt, door samenparing van twee of meer van die vokalen, tweeklanken. Dus uit e en u, eu; dus uit o en e, oe, en dit oe, het geen zeker niet (als waarvan ik reeds waarschuwde) het fluitende x der Italianen is, maar dit slechts nabootst, is geen vokaal, maar een tweeklank. Dat het by ons geen vokaal, maar een tweeklank is, toont alreeds de schrijfwijze. Die die schrijfwijze ingevoerd hebben, hadden zichtbaar geen enkel letterteeken voor dien klank, of zy zouden er geen twee (die den klank slechts gebrekkig samenstellen) toe gebruikt hebben. Hadden we een letter oe, wy zouden 't met die letter schrijven; maar wy hebben geen letter die oe klinkt, en daarom wordt oe by ons uit twee klanken saamgesteld, en het is dus in onze spraakkunst een tweeklank. Doch dit zou kunnen schijnen in Logomachie te ontaarden, indien wy niet een stap verder deden. Ik ga dus voort, en ik zeg dat wy in onze taal geen vokaal oe konden hebben, of (het geen het zelfde is) dat ons oe niet is of zijn kan, het oe der andere Natiën. Hadden wy de pretense vokaal oe, zoo moesten wy zeer zeker die oe gelijk stellen met de oe der andere talen. Maar dan moest onze oe, in de woor- | |
[pagina 130]
| |
den aan de onze en andere talen gemeen, met hun oe overeenkomen. Dan moeten wy oe hebben waar Hoogduitsche en ltaliaansche woorden, het zij van gemeenen oorsprong met de onze, het zij uit die talen by ons overgenomen, hun u hebben; maar dit heeft nooit plaats. Die vreemde u is nooit oe by ons. De Latijnsche u, die de zelfde met de Italiaansche is, is by ons ui, als plume, pluim, spuma, schuim, prunus, pruim, alumen, aluin, en daar zy geen accent heeft, verliest zy zich als in Kornelis, archivaris, Efezen, Pergamen, Egypten. Van 't Grieksche ȣ maakte onze taal o, als ons van uncia, van 't Siciliaansche ȣγxια. - De Hoogduitsche u is zoo verr' van met onze oe af te wisselen dat in tegendeel hun ü die naar i trekt, onze oe meermalen vervangt; müde, kühle, fühlen, süss, moede, koel, voelen, zoet, zegt men en zoo doorgaands, en de reden daarvan is klaar, als straks blijken zal. Wy daartegen zeggen oe waar die vreemde talen hun oe niet hebben, maar de lange o of de ω der Grieken. Ons oester komt van ostreum, van ώτἀϱιον; de Eoliers naamlijk zeiden ὠταϱιον 'Αφϱοδτιης (auricula veneris). Miljoen, meloen, paviljoen blasoen, harpoen, klaroen, festoen, zeggen wy, harpocralioen schreven onze Ouden, waaruit duidelijk blijkt dat zy hun oe niet als de vokaal oe van anderen, maar als een affectie van de o aanmerkten. Volgen wy dit denkbeeld wat verder; en zien wy te rug tot den oorsprong der taal! Indien wy het oog slaan op de oudere spraken, waar uit ons Hollandsch en het Hoogduitsch gelijkelijk afdalen, zoo vinden wy daar geen oe. Maar wy vinden voor het geen by ons oe geworden is, oorspronkelijk o. Het Gothisch heeft bloth voor ons bloed, bok voor boek, bloma voor ons bloeme, brothr voor broeder, botan voor boeten, domjan voor doemen, fot voor voet, flod voor vloed; drobjan (turbare) maakt ons troebel en droessem, aukan ons oeken, froda (sapiens) ons vroed, flokan ons vloeken (oudtijds betreuren), wrohjan ons wroegen (beschuldigen), saun ons zoen. - Het IJslandsch zegt bog of bof voor boekeboom, book voor boek, roaf voor roef (dak), wode voor woede. - Het Angelsaxisch | |
[pagina 131]
| |
zegt broder, ons broeder; hor, ons hoer; hrof (dak), ons roef; frod, ons vroed; wragan en wrogan, ons wroegen; bloma en blohna, ons bloem en bloesem; blood, ons bloed. - Het Engelsch maakt desgelijks zijn oe van o; young van ons jong, sound van sonus - zoodat ons oe een vermindering van den vollen klank van o in de oude Noordelijke talen is, en dus door zijn oorsprong zelf tot de vokaal o behoort. Wy vinden dit bevestigd in de IJslandsche taal, waar in oe (de eigenlijke open ö der Duitschers) en dus onze eu, in vele woorden plaats heeft genomen, die in 't Gothisch o en by ons oe hebben. Snoer b.v. is by ons snoer, groe is ons groen en zoo nog eenige; welke ook reden geven waarom in eenige onzer gewesten greun voor groen gezegd wordt. En tevens waarom het Hoogduitsch in overeenstemmende woorden de open ü liever tegen onze oe stelt, dan zijn ronde oe (u), dat by de Wendische besmetting uit de Slavoonsche dialecten is overgenomen. In het Frankduitsch vinden wy de u overeenstemmende met onze u of o, niet, met de Hoogduitsche u (oe). En om ons oe uit te drukken voegt die taal u en o by elkander. Ouch ('t geen auch geworden is) is dus ons oud oeken, en beteekent voeg er by (adde in 't Latijn). Muoste, a (ich), muosten, in (wir) is ons moesten (ons moeten bestaat er niet, maar muossen met uo). Zoo dat ook daar oe geen vokaal, maar een tweeklank was. Men houde dus wat men wil van den klank oe zoo als hy by Italianen, Grieken, en Romeinen, en in de dialecten die van omstreeks Dalmatie en Illyrien ontstaan zijn, waar uit hy ook in later tijd in 't Hoogduitsch is overgegaan, plaats heeft, en aan die talen eigen is: onze oe (en met deze hebben wy hier te doen) is een vermindering van den vollen klank van de o en wordt dus te recht in onze taal met de o en een verminderende vokaal (de e) gelijk wy doen, of (de u) gelijk de Franschen doen, geteekend. En men zal bevinden dat dit ook met het Engelsch overeenstemt, als men aanmerkt dat hun fool b.v. niet eigenlijk uit twee volle o bestaat (want geen twee volle eenzelvige vokalen byeen kennen de talen), maar uit een volle o en een doffe, die tot versterking | |
[pagina 132]
| |
van de eerste strekt, en daardoor tevens haar echten klank en uitspraak vervalscht. Maar is dit zoo, mijne Heeren, zoo heb ik dan wel gezegd, dat de oe by ons een tweeklank is, en oei een drieklank. Ik laat daar, hoe de zangers dien klank uitbrengen, die ook in onze taal gemaklijker uit te houden is dan eenige andere tweeklank, om dat hy by ons in de e eindigt, maar die by dat uithouden-zelf zeer licht en ongemerkt in fluiten in plaats van spreken ontaart. De Oude Noordlijke talen hebben geen oe, en onze oe is haar verminderde (en door een bykomende wijziging gematigde) o, welke dus met allen grond een tweeklank moet heeten, en tot die tweeklanken behoort, waarvan de o de eerste en grondklank is. Zy wordt ook werklijk door den Hollander gemaakt door de spraakbuis op de wijze van de helle o te stellen en dus onder 't uitspreken te verplatten. Deze verplatting nu kan op twee wijzen geschieden: door verbreiding of door een soort van punting. Het eerste is de oe van onze Ouden, de o-e; het laatste (dat meer fluitends heeft en verder van het eu der Hoogduitschen afwijkt) is de ou der Franschen, die een midden houdt tusschen de zuidelijke ȣ en de onze. Ik had niet geloofd, mijne Heeren, hier zoo diep in te moeten treden. Maar ik merk by deze gelegenheid op, hoe noodig het zijn zal, om geene aanleiding tot misvatting te geven, de uitspraak der letters in ons Alfabeth wel te bevestigen. In de konsonanten is dit zeker van het grootst belang. Die onze g, by voorbeeld, met de g, of onze n of s met de n of s van Franschen en Italianen verwarde, zou my dikwijls niet verstaan kunnen, wanneer ik van de uitspraak en zuiverheid der klanken gewage; van de g is het gevaar zoo groot niet, maar van de n en s zal ik hierna opzettelijk spreken, om dat onze Landaart die letters anders uitspreekt dan de Zuidelijke volken. Het is ook met de vokalen eenigermate zoo gesteld. Maar ik achtte 't niet zoo noodig u, by voorbeeld, te herinneren, dat a by ons niet e, e niet i, i niet y is als by de Engelschen. Ik geloofde 't even zoo met onze tweeklanken. Die zich echter, van jongs af, vreemde talen eigen gemaakt heeft, en niet opmerkt hoe zeer hem 't | |
[pagina 133]
| |
onderscheid van een soortgelijken klank in de eene en andere taal trof, en hoeveel het hem kostte, na aan de ééne wijze van vorming gewoon te zijn, zich eene andere eigen te maken, kan hier in missen. Gewoon aan eene vreemde taal, brengt men ongevoelig iets van hare uitspraak in zijne moedertaal; en dit gaat zoo verr', dat ik altijd in Engeland kon onderscheiden die genen, die Fransch, of Hollandsch, of Italiaansch verstonden van die niet dan hun moedertaal kenden. By ons (schoon zoo sterk niet), heeft iets dergelijks plaats; en, daar ik my altijd toegelegd heb, om Hollandsch (zonder de minste vermenging) te spreken, en weinigen altijd zoo zorgvuldig geweest zijn in een punt dat geene byzondere waarde voor hen had, kunnen wy licht niet geheel even eens over een klank denken, sedert dat men de vreemde talen zich veelal reeds by de eerste vorming der spraaktuigen eigen begint te maken: en dit te meer, daar in der daad sedert omtrent eene eeuw de algemeene uitspraak vry wat van het vreemde heeft aangenomen, dat onze Voorvaders toen de spelling stand greep niet kenden. Ik dank den heer Kinker, voor zijn tegenspraak omtrent de oe, die op de oe der Italianen slaat, en my in staat stelde, den aart van onzen tweeklank te ontwikkelen. Het zal my verder altijd aangenaam zijn, alle zwarigheden, die tot opheldering aanleiding geven, te mogen hooren.
Opmerkelijk is het verschil tusschen de spelling van oe by ons en by de Franschen, en 't verdient dat we er een oogenblik by stil houden. De vraag moet hier niet zijn, welke dier twee spellingen oe uitdrukt. Zy doen 't geen van beide; en zy doen 't beide evenzeer. Van oe is, vertrouw ik, genoeg gezegd. Het drukt een vermindering van de o uit, in hare verlenging. Ou, daartegen, is eigenlijk ow, en drukt de verlenging der o uit als verwantkonsonant. Wil men, men kan met volkomen grond van waarheid zeggen, dat oe en ou verschillende wijzen van verlenging der o zijn; in der daad bloote verlengingen, waar in geen ander onderscheid is op te merken, dan dat oe iets zachter is. Het is dus natuurlijk dat terwijl Noordholland oe spelde, Zuidholland, | |
[pagina 134]
| |
Zeeland en Vlaanderen met de Franschen ou spelden, gelijk Cats in eenige zijner schriften nog doet, b.v. in de Opdracht aan Maria Schuurmans. Echter zijn de klanken van ou (au) en van oe (ȣ) zeer onderscheiden, en schoon 't Gothisch au voor dien klank spelde, ou heeft zich by ons gevestigd voor oû. Van waar dan die zelfde spelling voor zoo verschillende geluiden? - De zaak is eenvoudig, mijne Heeren. Het is dat de zelfde o-figuur in die tweederlei klanken niet dezelfde o is; het eene is de heldere, het andere de doffe o. De heldere o heeft iets dat naar 't fluiten trekt; de doffe heeft daar niets van; en dus kan de eerste met een bykomende beweging van den mond waardoor de bolachtige holte opgelost wordt, ons oe maken, en de laatste door 't zelfde middel een dompige dofheid doen hooren. Ou (ȣ) is derhalve òu of òw; ou (oev) daartegen is ŏw. Maar by beide moet men acht geven, dat zy den klank niet uitdrukken (dat is van eigentlijk gezegde klanken niet mooglijk), maar alleen twee punten te kennen geven, tusschen welke hy ligt. De spelling met au is door deze bestemming van den klank ou verloren gegaan. Wy hebben nog paus, maar dat wy naar de algemeene uitdrukking der oude au thands met oo behoorden te schrijven. In het woord Paus, dat uit Pawest verbasterd is, van papaster, dat is stiefvader, voor papa gezegd, en naar filiaster, voor stief- of schoonzoon gevormd, behouden wy de au, en dus doen wy met het vreemde woord van saus, waar voor men niet wel soos kan zeggen, doch dat ik geen reden weet, waar om men het niet (als in 't Hollandsch ingelijfd) met ou schrijven zou. Ik merk hier op dat dit woord van paus uit papaster van dien tijd dagteekent, dat de Hollandsche Graven zich met het Saxische Huis tegen den Roomschen kerkvoogd verbonden, hem niet als wettig opperhoofd en vader der Christenheid erkenden, maar de tegenpausen aanhingen; waar van deze verdraaiing des naams van papa in papaster, welke in 't Hoogduitsche pabst nog kennelijker gebleven is. Dan welke naam, eenmaal by ons aan de bezitters van Sint Pieters zetel eigen geworden, en de oorsprong daarvan vergeten zijnde, als | |
[pagina 135]
| |
eenzelvig met die van papa (paap by ons) in gebruik bleef. Vooral daar nu die van paap algemeener beteekenis had verkregen.
Hoezeer ik vreeze de aandacht mijner hoorders by deze kleinigheden te lang op te houden, de tweeklank ei is te gewichtig om hem stilzwijgend voorby te gaan. Gelijk de grondslag van de tweeklanken oe en ou in de o bestaat, zoo bestaat die van ei in de heldere e. Wy spraken bereids van een verdubbeling van de a en e door i. Wanneer de scherpe a of e dus verdubbeld werd, maakt dit een zelfden klank als of wy aaj en eej schreven: maar wanneer het de heldere a of e was, verwekte 't een blatend geluid, niet ongelijk aan de η der Grieken, en dat sommigen met ae hebben willen namaken in waereld, paerl en dergelijke. Dus is het in heir, meir, beir, hoofdzweir en meer woorden, die nog voor honderd jaren gemeener waren dan thands. Maar van dezen klank is de eigenlijke ei geheel onderscheiden. In deze doet de i veel meer geweld, en het is daar aan toe te schrijven, dat men in dezen tweeklank zoo lang vast gehouden heeft aan de y, als zijnde een scherpe i. E-i bij voorbeeld is ei in meir, maar e-i is ei in mei, meier. Doch daar is eene andere zwarigheid in dezen klank, daar in bestaande, of hy ook een zuivere een-, een afzonderlijke klank of vokaal zij, gelijk wy gewoon zijn dien aan de dubbele i te geven, of de Engelschen aan de enkele i? - Ik noem hier de Engelsche i nevens onze ij; niet als of zy volmaakt den zelfden klank hadden, maar om dat ik geloof, dat het onderscheid tusschen beiden kennelijk genoeg is. Zeker toch klinkt by de Engelschen de i meer als ai, de ij by ons meer als ei; echter gewent men zich aan een duister gevoel te gelooven als of men het onderscheid tusschen dit ei en ij ontwaarde. Wat my betreft: ik twijfel niet of daar is in de natuur een eenzelvig ij-geluid; maar ik geloof niet dat het in onze taal bestaat; en, dat wy den tweeklank ei hebben, is zeker. Het is zeker daarby, dat onze Ouden de zoogezegde letter ij niet kenden, maar dat de ij by hen, als | |
[pagina 136]
| |
by de Franschen, den scherpen i-klank had. Wy schijnen dus den y-klank van de Engelschen overgenomen te hebben, en dien eerst op de y toepassende, naderhand de dubbele ij daarin te hebben doen deelen. Voor my, ik kan my wel dwingen, om door een schielijker uitspraak, den tweederlei klank waar uit ei bestaat te verduisteren: ik kan wel op verschillende wijzen ài, ăi, éi, èi, ĕi zeggen, maar dit maakt nog geen zuivere vokaal. En het volstrekt onderscheiden tusschen ei en ij als niet op elkander rijmende, dat door alle tijden stand heeft gehouden, bevestigt zoo wel als de uitspraak van een deel onzer gewesten die vijf als vief uitspreken en de letterfiguur zelf, dat wy in de zoogenaamde zesde vokaal geen ij (ei) hebben en dat de klankgeving van ei aan de i-j een inbreuk op de ware oorspronkelijke uitspraak is. Doch wy spreken en schrijven geen Hollandsch van de zestiende eeuw, maar van tegenwoordig: en het is tegenwoordig, dat wy aan één byzonder letterteeken den klank van ei verknocht vinden. Dit letterteeken is in der daad de figuur van de dubbele i; het gold ook voorheen als zoodanig; maar nu er een afzonderlijke klank (en dat wel, van de i zoo wijd verschillende) aan gehecht is, is het geen dubbele i meer in klankbeteekenis, maar een enkel teeken. Dat letterteeken is ons dus in 't gebruik een vokaal; en praktikaal derhalve, hebben wy thands in het Hollandsch een zesde vokaal ij, even gelijk de Hoogduitschers een vokaal oe hebben. Dan wat is van die ij? Onze Ouden maakten groot onderscheid tusschen die ij en een teeken dat er in onze dagen eerst meê vermengd begon te worden, de y-grec naamlijk, (gelijk ik ze onderscheidingshalve met dien Franschen naam noemen zal), om dat ze van de Franschen tot ons gekomen is. En waarover vooraf iets! Men vraagt, van waar deze figuur? St. Stephanus wil dat zy de η der Grieken in τετνφηα etc. is, uitgesproken werd als ui in de Fransche woorden puis en vuide, en allengs de blazing verloor, gelijk in onze dagen vuide tot vide is overgegaan. Hiervoor is veel schijn. Hoe het zij, dat deze letter uit de Illyrische en Slavoonsche taaltakken ontstaan is, is zeker. Deze talen vloeiden over van i-klanken, alle verschil- | |
[pagina 137]
| |
lende, en waarvan wy het fijne onderscheid niet gewaar worden. Het hedendaagsche Grieksch heeft er vier of vijf, de ι, de ε, de η, en de ν (die door de Slavoonsche vermenging in 't Hoogduitsch dezen klank van i (of genoegzaam i) aangenomen heeft), om van de y niet te spreken. Het Russisch, het Slavoonsch, Alfabeth van Cyrillus (zoo men 't noemt) heeft er buiten de tweeklanken niet minder. Over den invloed van het Slavoonsch aan de eene zijde op het Hoogduitsch, aan de andere op het Fransch is veel te zeggen, en ik werk, sedert eenigen tijd aan eene uitgebreide verhandeling daaroverGa naar voetnoot(1). Dan, dit daargelaten. De y-grec was by ons een scherpe i als by de Franschen; de ij een dubbele i. Men gebruikte dus in de tweeklanken de y als scherpe i. Men gebruikte in de voornaamwoorden my, wy, hy, zy, de y, omdat zy niet my zeiden, maar my̆ enz. en het was hetzelfde met de woorden in y uitgaande, die van Vlaamschen oorsprong zijn; als maatschappy, kleedy, waardy, om dat men dus uitsprak, het geen in den tijd van Cats niet geheel uitgesloten was, die nog heerschappie schrijft met ie (Aspasia). Het was ook zoo met yder, ymant, ygelick, die men nog in mijn kindschheid onverschillig met y en met ie schreef, en wy hebben dus nog yver en nyver over, dat wy doorgaands als ie uitspreken, schoon nu met ij geschreven. Naderhand deze uitspraak veranderende, bleef die spelling echter in die woorden onveranderd; en er ontstond dus een ongelijkheid, en de y kreeg dus ongevoelig meer en meer den klank van ij of ei. De regel werd toen: y is ij, ten zij in de vreemde woorden, en in dezen is zy altijd de i, als in Cyrus, hyperbole, Pyrrhus. Maar by de verwarring, die een tweederlei uitspraak van deze y-grec veroorzaakte, kwam nog eene andere. Die-zelfde y-grec werd verward met de j konsonant. Even als de Engelschen spellen yard, Young, noemde men de j op zijn Engelsch eije, de figuur van de y-grec en de j werden verwisseld, en | |
[pagina 138]
| |
alles lag in dit opzicht overhoop. Nu ging men aan het hervormen en bepaalde zich tot een y-figuur. 't Was de figur van de y-grec, die alleen gebruikt werd; en ware 't zoo gebleven, het waar wel geweest. Maar eenige Taalkenners begonnen de oude onderscheiding weêr op te halen. Frans van Lelyveld voerde haar (tevens met de e- en o-verdubbeling van Ten Kate) by de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde in. Toen kwam de dubbele ij-figuur weêr voor den dag en die heeft eindelijk de y-figuur gants verdrongen, zoodat men nu Cijrus en Kambijzes ziet schrijven, en derhalve moet uit, spreken, 't geen toch in der daad belachlijk is. Doch iets van meer belang dan dit in de spelling, raakt de zuiver Hollandsche en in het Hollandsch aangenomen woorden. Het is van sedert de algemeene invoering der y-grec af buiten kijf, dat wy geen scherpe i in de taal hebben. In plaats van die strekte ons de y-grec-figuur, en het is daarom dat zy in de tweeklanken plaats kreeg, in de voornaamwoorden, in de vlaamsche naamwoorden keedy, waardy enz. Wy schreven dus met een y-grec cyther, tytel, artykel, Patryciërs, perykel, Albyn, Virgyl, sublyl enz. En hoe daar nu meê? Is er geen y-grec, zoo moeten wy die woorden mijden of bederven. Ze te mijden, is de taal verarmen; ze te bederven is haar geweld doen. - Wat dan? Zullen wy artijkel, cijther schrijven? dit is geen Hollandsch, en koomt noch met het Latijnsche articulus, noch met het Grieksche xνϑαςη overeen. Zullen wy ze met de i schrijven? Ieder weet toch dat wy geen scherpe en lange i hebben, en niet kunnen hebben, dewijl we geen verdubbeling kunnen hebben van i, daar die verdubbeling ij (ei) wordt; zoo dat titel, titél, artikel, artikél of ártikel is. Met ie dan? Maar ie is een diftong, en wel een diftong van een zeer onaangenamen, schralen en jammerlijken klank. Er is dus geen hulpmiddel. Het is in der daad voor de taal on verschillig, hoe men spelt, mits er niet naar de spelling, maar naar de uitspraak der woorden gelezen wordt. Doch men dient toch, in alles, zich-zelven gelijk te zijn, en den grond der taal in acht te nemen. Wat dan nu? Zullen wij de scherpe i wederom in- | |
[pagina 139]
| |
voeren? dit is 't eenige hulpmiddel; doch waartoe was het noodig, na haar vijf eeuwen of meer kwijt te zijn, daar wy toch de Grieksche y in de vreemde woorden niet ontbeeren kunnen? Immers kan men toch, ik herhaal het, Cirus niet zeggen, met den schralen i-klank, zonder dat het stuit. Ik voor my hou my dus liever aan 't oude en gebruik de y voor een lange en scherpe i, of liever, en algemeener gezegd, waar de i een scherpen accent heeft. Dit echter heeft ook zijne zwarigheden. - Ik gewaag niet, dat het onkundigen stoort, artykel en tytel met y-grec te lezen, daar zy toch in 't Latijnsche woord geen y-grec maar eenvoudige i kennen. Men koomt hierdoor somwijlen in een volslagen wederspraak met het Grieksch. Ilion laat zich niet wel met y schrijven; Lybië (zoo ik 't uit verkiezing schrijve, om de maat van het vers te beter te ondersteunen) steekt vreemd in de oogen van die weet dat het in 't Grieksch Libye is. - Het ongenoegzame van dit middel moet dus erkend worden, en tevens dat gene waar meê wy begonnen zijn: dat er geen volstrekt goede spelling is of zijn kan. - Doch ook dit neemt niet weg, dat men (naar mijn inzien) de Grieksche y niet ontbeeren kan. Dan, van waar dit gehaspel waardoor men zich zelven de zaak moeilijk maakt? Het is om het fraai denkbeeld: die of die letter is ons vreemd en behoort tot ons alfabeth niet, en wy moeten geen vreemde letters gebruiken. Oude opgeraapte grondregel, in de zestiende eeuw by de onzen voorgedragen en nu jongst in Duitschland door Adelung weêr voor den dag gehaald!- wat beteekent dit toch? - Het alfabeth is één voor zoo veel de figuren betreft, die ieder natie toch op zijne wijze wat misvormt, en dat niet minder het zelfde blijft en altijd het zelfde blijven zal, dewijl het één en eenig, en er geene mogelijkheid is, een ander uit te vinden. En voor zoo verr' de klanken verschillen, is het zeker nut, een verschil in beteekenis te hebben. Die letterfiguur alleen is vreemd, aan wie geen klank in de taal (die men schrijft) beandwoordt. Maar de scherpe i ('t geen de y-grec is) is niet vreemd in onze taal, dewijl wy dien klank bezitten en dikwijls genoodzaakt zijn, uit te brengen, en zy wordt sints eeuwen niet | |
[pagina 140]
| |
meer door de i-figuur uitgedrukt. - En zoo men geen vreemde letter gebruiken zal, hoe maakt men het dan met de smeltende t in natie? hoe met de ch in Chinezen, en waar men al zulke klanken heeft? Ik heb gezegd, dat ie een tweeklank en geene verdubbeling van de i is. Sommigen hebben 't voor het laatste gehouden, en daaronder Reitz die (zoo veel van hem afhing) invoerde de i (even als de a, e, o, en u, zei hy) door zich zelve te verdubbelen. Hy schreef dus niit, vliiden, gebiiden, schiiten, spiits enz. De geheele wareld bespotte dit. - Hy had echter gelijk gehad, zoo e een verdubbeling van i was, als ae van a plach te zijn. Maar die verdubbeling geschiedt werkelijk met de i-zelve, en het is dan dat men de verdubbelde i ij noemt. Doch iets anders is de ie. - Niet is iets anders dan nijd, vliet is iets anders dan vlijt, wiel is iets anders dan wijl. - Het is waar, dat men oudtijds nijd, wijl, vlijt, zijn, uitsprak als een lange, versterkte en scherpe i, en dat wy ons thands geen denkbeeld van 't onderscheid maken dat tusschen wiel en wijl, zijn en zien gehoord wordt; maar het is niet minder zeker, dat dat ons onbekende onderscheid wezendlijk was, daar die ij en ie steeds uit elkander gehouden zijn. En thands hebben zy een ander onderscheid van uitspraak (ie en ij naamlijk) het geen ons niet toelaat ze door een te verwarren. Oneindig meer ware er nog omtrent de vokalen te zeggen; maar wy zullen gelegenheid vinden om by het behandelen der overige stukken van de taalkunst, nog velerlei aanmerkingen dit punt rakende, in te strooien, als wanneer zy veellicht onderhoudender zijn zullen in een ander verband staande. Ik spoed tot de Medeklinkers, waaromtrent ik korter zijn zal. Laat my alleen vergund zijn, mijne Heeren, u (als by samentrekking van dit geheele Hoofdstuk) aan den drieërlei klank van elke vokaal te herinneren; eenvoudige waarneming, waardoor alles wat ten dezen aanzien de spelling raakt, klaar is, en zonder welke alles duisternis, verwarring en willekeur wordt. |
|