Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
VI.Ongevoelig brengt my dit stuk tot het algemeene geschilpunt der spelling, en dat zich nu twee eeuwen lang onder velerlei vorm en gedaante vernieuwd heeft; over de verdubbeling der vokalen. Wy hebben opgemerkt dat al vroeg en zoodra de doffe slotvokaal of scheva der uitgangen onderdrukt wierd, de scherpe vokaal in het schrijven begon versterkt te worden. Dit was noodig, opdat geen ban en baan, zon en zoon, vel en veel, en duizend diergelijke verward wierden. De Hoogduitschen (als ik aanvoerde) verlengden de vokaal, in plaats van ze te scherpen, door de h; wy stelden er de doffe e by, die achter de sluitende konsonant plach na te sleepen; en dus werd de spelling ae voor een scherpe a ingevoerd, die men ook by ons voor een verlenging aanzag. Even als of spraak langer dan sprak ware, weet langer dan wet, groot dan grot of uur dan ur. - Die spelling ae was dus een soort van uit rekking of naarvoren trekking van een vokaal die eigenlijk achteraan behoorde, en zy werd onze taal ingelijfd. Men heeft, van al heel vroeg, in weinige woorden (in weinige, zeg ik, want het waren er niet dan zeer weinige, waarin men toen de sluitende konsonant zonder nasleepende vokaal uitsprak) ook de i op gelijke wijze gebruikt. Men heeft | |
[pagina 109]
| |
ai tot verdubbeling of versterking van de kracht der a, oi tot verdubbeling of verscherping van de o ingevoerd. En wy hebben daarvan nog de spelling van hair en van oir overig. En het is dus dat men ook meir, beir met ei geschreven heeft. Men zou echter kwalijk doen dit voor iets byzonders te houden. De doffe e en doffe i zijn elkander in klank zoodanig naby komende, dat men ze in alle gevallen met elkander verwarde en (zoo men het heet) promiscue gebruikte. Ik heb reeds herinnerd dat dit in het Frank duitsch met alle de doffe vokalen plaats heeft; en de spelling met ae en ai is derhalve in het algemeen gesproken de zelfde. De e hield by ons daarin stand boven de i en de reden was eenvoudig. Men had reeds geen besef meer van den drieërlei klank der vokaal; men hield de scherpe vokaal voor een verlangde, de heldere voor een enkele os korte (even gelyk men nog by de Franschen doet) en van de doffe vokaal had men geen denkbeeld, dan alleen in de e. Echter kon men de e niet ter zoogenaamde verlenging der o gebruiken, om dat de oe een tweeklank oe (in het Fransch ou) uitdrukte. Men schreef dus oi voor oo, maar ae voor aa, en daar men den tweeklank ui met de lange of scherpe u verwarde (als van elders blijkt) bleef men onverschillig de u met de e en de i verlangen. In woorden van den zelfden klank, maar verschillende beteekenis maakte men van de tweederlei verlenging met e en met i een diakritische onderscheiding, en zoo was het met. haer en hair. Ik durf echter niet bepalen of er in dit gebruik van ae en ai niet nog iets anders verscholen lag. En of niet, terwijl men de scherpe vokaal met de e verlengde, de heldere daartegen de i by zich kreeg. Dit geheele punt is duister by gebrek van goede afschriften van den tijd toen de vokaalverlenging of onderdrukking der nasleepende e opkwam. Doch dit is van geen of van weinig invloed op de taal zoo zy thands is, en wy kunnen dit onbeslist laten. Hoe het daarmeê zij: het was in of weinig voor den tijd van de stichting des Amsterdamschen Schouwburgs dat men eerst opperde, maar niet dan in Moonens tijd dat men werklijk en met een soort van drift aanving, de vokaal met zich- | |
[pagina 110]
| |
zelf te versterken of te verdubbelen. Eene schrijfwijze, by geen volk ter wereld aangenomen, dan by de oude Scanden, van wie het uit den stam en takken der IJslandsche taal op ons overgevloeid is, en waar in men misschien een gevolg erkennen mag van den grooten toevloed van Noren en Deenen, die hier te lande ten tijde van de ontzachlijke uitbreiding onzer zeevaart in de zeventiende Eeuw, plaats greep. In het algemeen moest. men erkennen, dat naar de algemeene uitspraak van ons gewest de klank der vokaal by het aanhouden daarop afnam, en dat men dus niet by voorbeeld voká-ál, maar veeleer voká-ăl zei, hetgeen voor de ae, tegen de aa pleitte; maar de byzondere Amsterdamsche dialect (waarop de zeelieden altijd den grootsten invloed gehad hebben) was in tegendeel voká-ál met een' groeienden en niet met een verminderenden klank. Iets dat wy tegenwoordig niet eens bemerken, maar zoo bekend is, dat men my buiten 's lands (in Engeland en Duitschland) nooit wilde gelooven, wanneer ik zeide een Amsterdammer te zijn, maar my dan toevoegde, by elk die slechts ééns in Holland gereisd had: ‘gy spreekt als geen Amsterdammer, maar als een Engelschman,’ om dat ik op de a niet even zoo aanhield. De Schouwburg intusschen volemdde nu wat de Kamer In liefde bloeiende begonnen had, en vestigde deze spelling, die ondanks Moonens tegenworstelen doorging en algemeen is geworden, zoo dat niemand nu denken zal, om de oude terug te roepen. Maar nu verdubbelde men dan de vokalen waar de sylbe met een medeklinker sloot. Niemand, zou men mogen denken, had tot nog gedacht om ze te verdubbelen, wanneer zy de lettergreep sloten. Ware 't niet dat wy wisten dat in Vondels tijd een taalgezelschap dit in aanmerking nam. Had dit taalgezelschap de ware aart en reden der zoogenoemde vokaalverdubbeling ingezien, en opgemerkt dat de verdubbeling van de a in waar niet was om de vokaal langer te maken dan in war, maar om in het eene geval een geheel anderen klank van a te beteekenen, dan in 't andere, en dus den scherpen van den helderen letter te onderscheiden; het is zeer mooglijk, ja, daar is een groote maat van waarschijnlijkheid voor, dat hun besluit (of afscheid, gelijk men het toen noemde, by | |
[pagina 111]
| |
vertaling van het Latijnsche woord recessus, van de Rijksvergaderingen ontleend), dat, zeg ik, hun besluit geheel anders uitgevallen was. En wellicht had men alomme de scherpe vokaal verdubbeld, de heldere met een accentteeken uitgedrukt, (als naderhand Nil volentibus wilde) en de doffe bloot en op zich zelve gelaten, waar meê dan veel gehaspels van later tijd ware afgesneden geworden. Men had dan voor altijd geweten, dat men máken moet zeggen, door het schrijven van aa; dat men lachen moet zeggen, door het schrijven van de a die de heldere is enz. Maar men stelde het verdubbelen voor als een quantiteitmerk, als een merk van meerdere during; en het was tastbaar, dat de scherpe a, die men voorsloeg te verdubbelen, niet langer dan de heldere was. - Hoe het zij, geen vokaal werd verdubbeld (dit was de uitslag der raad-pleging) wanneer zy haar sylbe sloot. (Van de i moet ik afzonderlijk handelen.) Dan, de tijd was gekomen, dat de Fransche taal by ons algemeen werd. Het Land wriemelde van Fransche vluchtelingen, die, voor een groot gedeelte, Hollandsch moesten leeren, en waarvan geen klein getal de kost zocht en verkreeg met Fransch en met Hollandsch te onderwijzen. Deze lieden kermden vreeslijk (het geen niemand ooit gestoten had) dat het Hollandsch zoo moeilijk was. Dat men maken schreef, en ik maak met twee a; spelen, en ik speel met ee; zwanen met één a, en een zwaan met twee; velen met één e en veel met twee. Even als dat men hant met een t schreef, en handen met een d. Dat heette: le Hollandais est trop irregulier, schoon niets regelmatiger zijn kon. Men wilde het dien lieden gemakkelijk maken; en men begon nu maaken, speelen te schrijven, zwaanen, veelen, en hand, raad, goed, kwaad met een d. Het Hollandsch, dat men sprak en schreef, in der daad niet meer kennende, begon men averechts daar over te redeneeren. ‘lk maak (zei men) heeft twee aa; maken koomt van ik maak; zwaan heeft twee a, zwanen koomt van zwaan; spelen koomt van ik speel, en dit heeft twee e. Ergo! moeten maken, zwanen, spelen twee vokalen hebben; want hoe zouden zy die eene vokaal in de vervorming of buiging verliezen? Handen heeft een | |
[pagina 112]
| |
d, maar het koomt van hant, ergo moet hand een d hebben, want hoe zou het woord in het meervoudige aan die d komen, zoo zy in het enkelvoudige niet was.’ - Deze argumenten vonden zoo veel ingang, dat er van toen af aan een nieuwe spelling ontstond, die men de Amsterdamsche noemde, Om dat zy in die stad voornamelijk in zwang raakte, en geen de minste taalkennis vorderde, om zich met een schijn van regelmatigheid voor te doen. Het is te verwonderen, dat de onvergelijkelijke Huydecoper zich aan deze spelling verbond. Men mag dit aan een soort van sektegeest toeschrijven, waar door deze zoo groote man in zijn vak, zich ook ten aanzien van Historische waarheden derwijze liet verleiden, dat het somtijds onmogelijk schijnt, hem die gevoelens in ernst toe te schrijven, die hy met zoo veel scherpzinnigheid, drift en ijver in weêrwil van de uiterste blijkbaarherd, voorstond. Men zie b.v. zijne Lambacheriana, waar in hy tegen zijnen weinig beduidenden tegenstrever duizendvoudig op mocht, maar echter te zwak was om tegen de volstrektste waarheid te worstelen, hoezeer hy misschien ter goeder trouw zich verbeeldde, haar vernietigd te hebben. Doch dit raakt een Historisch punt, en gaat ons in dezen niet aan. - Zijne verdediging van deze spelling (die wy hier niet aanroeren dan voor zoo verre zy de vokaalverdubbeling betreft) was echter zoo behendig en kunstig niet als die hy tegen Lambacher ter wederspreking van de afhanklijkheid des Graafschaps van Holland van het Roomsche rijk deed. Maar zy was stout en berustte op een stoute uitspraak, dan waar van hy zelf schier op elke bladzijde zijner taalwerken, den grond van de toepassing wedersprak. ‘Men zegt hand met d, om dat men handen met d zegt; - speelen, maaken met ee of aa om dat men ik speel, ik maak zegt,’ was het algemeene zeggen. En men had er tegen in gevoerd, dat de enkelvoudigen ouder dan de meervoudigen, de infinitiven ouder dan de persoonsuitdrukking in de verba zijn; dat derhalve hand ouder dan handen, spelen dan ik speel, maken dan ik maak is, en dat de derivativen zich wel naar de primitiven konden richten, maar de primitiven niet bepaald kunnen zijn door de derivativen, die van later wording | |
[pagina 113]
| |
zijn. Huydecoper andwoordde: ‘hun moeten de hersens verkeerd in het hoofd liggen, die dus redeneeren. Het is anders om. Men zegt niet hand met een d, om dat men handen in 't meervoudige zegt; maar men zegt handen in 't meervoudige, om dat men hand in het enkelvoudige met een d zegt.’ Hoe wonderspreukig zulk een taal klinken moest in den mond van een' man, die zijn leven doorgebracht had in het lezen, doorwroeten, uitschrijven, en in 't licht brengen van oudere en nieuwere schrijveren, waar van niet één ooit hand met een d had geschreven, laat ik ieder oordeelen. Kluit heeft in de Maatschappy van Letterkunde de zaak opgelost. Men zegt handen (zegt hy), om dat men van ouds hande zeide, waarvan het gemaakt is, maar dat men naderhand, toen men de e onderdrukte, hant schreef en dit verkorte hant (als geen primitief, maar een door afkapping of door inkorting vervormd woord zijnde) heeft met het meervoudige niets te schaffen. Even zoo is hel met maken, spelen. Dit heeft niets gemeen met ik maak of ik speel, maar met het oude ik make, ik spele, waarvan ik maak en speel een verbastering zijn. - Dan, als gezegd is, deze spelling hield van hare opkomst stand, en heeft den leeftijd der Van Winters uitgehouden, alhoewel zy hoofdzakelijk echter tot Amsterdam bepaald bleef, en nooit in Zuidholland algemeen is geworden. Gelijk het eene standhoudende waarheid is: In 't voorleden zoo is het in alle talen opgemerkt dat geen taal (zoo zy werklijk bestaat) zich verklaren laat, dan uit de taal van een vroeger geslacht. Die waarheid werd in de spelling, waarvan wy nu spreken, verworpen: het was een nieuw samenstel, waarvan de deelen, zoo verr' zy samenhingen, alleen op den tegenwoordigen (of toenmaligen) toestand der taal gebouwd waren. Maar het was daardoor juist te bevattelijker voor een ieder, licht te leeren en beknopt en klaar voor die 't aannamen. Ik zal ook niet zeggen, dat, indien het doorgegaan was, de taal er zich zoo veel slechter om bevonden | |
[pagina 114]
| |
zou hebben. Alleen had het zichtbaar een strekking om door afsnijding van het terugzicht op de ouder taal aan alle die willekeurigheden, die de Spraakkunstschrijvers tot dien tijd toe, en Moonen vooral, getracht hadden in te dringen, een' glimp te geven, en de taal te verarmen, van velerlei wijzen van spreken, uitdrukkingen, en wendingen te berooven, die met de nieuwe grondregels niet overeen konden stemmen; en het is door deze strekking (die zich ook van langzamerhand deed gevoelen) dat dit stelsel gevaarlijk had kunnen worden. Maar er verhief zich een nieuw stelsel tegen, het stelsel der zuinige spellers. Deze lieden, wien men uit spotzucht nagaf, dat zy, geleerd hebbende dat zy t' eenigen dage van ieder ijdel woord rekenschap zouden moeten geven, dit uit een byzondere tederheid van geweten nog verder trokken, en op ieder ijdele of nuttelooze letter toepasten, begonnen met zich aan het oude te houden; maar, daar zy de dubbele vokaalspelling der Amsterdammers weêrsprekende, met die in geschil raakten en hun voorwierpen, dat de tweede vokaal in die woorden, waar in dezen ze invoerden, volstrekt overtollig was en tot de uitspraak niets deed; werden zy door dezen betrapt, dat zy zelven velerlei woorden naar het oud gebruik en op voorgang der Bijbelvertaleren met dubbele vokalen schreven, die echter met één vokaal zeer wel gelezen konden worden (het geen in der daad in de e en o waar was, waarvan straks!) en nu wilden zy zich-zelven gelijk zijn. Zy hadden, ja, dus verre het gebruik gevolgd, maar zy zagen, daar nu opmerkzaam op gemaakt zijnde, geen reden voor verdubbeling waar de vokaal de lettergreep sloot, en zy onthielden er zich derhalve van. Voornamelijk won dit veld, toen men meer Hoogduitsch begon te lezen, waarin geene eigenlijke vokaalverdubbeling in het geheel plaats heeft. By de letter betaald wordende, konden deze zekerlijk hunne Handschrilten vijftien ten honderd minder verkoopen dan de Amsterdammers, en op vier en twintig uren arbeids vierdehalf uur uitwinnen. Intusschen zegt de Letterhistorie dat by de Praktizijnsklerken (en voor de Hoven heb ik het dus bevonden) de Amsterdamsche spelling haar ijverigste voorstanders vond. Doch dit laat ik daar. | |
[pagina 115]
| |
Men gelooft veellicht dat ik lastere. In ernst kan ik verzekeren, dat ik in de strijdschriften over dit onderwerp het tijd-, inkt- en papierverlies (misschien ook het slijten van de pen) aangedrongen gezien heb, als het groote punt, dat de vokaalverdubbeling moest doen afkeuren. Het geschil over de Amsterdamsche vokaalverdubbeling onderhield de oplettendheid op de vroegere schrijfwijze, en men merkte op, dat van zeer vroeg reeds woorden geweest waren, waar in de e en de o (doch deze twee vokalen alleen) verdubbeld wierden, schoon hare sylbe sluitende; en dat deze spelling nog eenigermate stand hield. - Dit is, mijne Heeren, het geen men in mijn jonkheid de spelling van Ten Kate noemde, en by de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde aangenomen zijnde, nu in de laatste spellingsomwenteling wederom algemeen ingevoerd is geworden, en waar tegen Meerman zich zoo nadruklijk verzet heeftGa naar voetnoot(1). Hier over (als het in de meeste zaken gaat) is heel veel geschreven, maar zeer weinig dat ter zaak dient. Ik zal er my kort van kunnen afmaken. De grond dezer spelling berust by haar voorstanders (het is u bekend, mijne Heeren, dat zy ook de mijne is) op drie punten; 10. het volstandig gebruik onzer Voorouders gedurende een zeer geruimen tijd; 20. een onderscheid in den klank, in sommige gedeelten van Holland, als b.v. in Rotterdam; alschoon dit onderscheid elders niet bekend is, ja zelfs voor de Noordhollandsche en Amsterdamsche ooren niet hoorbaar is; 30. een onderscheid van spelling in de verwantschapte oude en latere dialecten, als het Gothisch, het Angelsaxisch (en ook het Hoogduitsch) waarin de woorden, in welke onze ouders de e en o de lettergreep sluitende verdubbelden, een diftong maken. Dit alles te samen genomen heeft (als men met een vreemd | |
[pagina 116]
| |
woord zegt) iets imposants. Maar het is ook meer imposant dan voldingend. Wat den eersten grond aangaat: het voorbeeld onzer Vaderen zou van groot gewicht kunnen zijn, maar het begint juist in een tijdperk, dat de taal niet zeer zuiver, maar in verval was. Onder 't Hollandsche huis, by M. Stoke, by Maerlant, en in andere overblijfsels van hoogere en zuivere oudheid kent men de ee en oo van Ten Kate niet. Hinlopen of Lelyveld, achter de nieuwe uitgave van Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde toont stellig aan, wanneer die spelling eerst begonnen is en doorgaande gevolgd wierdGa naar voetnoot(1), en zy is dus ten aanzien van het oud en echt Hollandsch een nieuwigheid, die niet hooger dagteekent dan van de veertiende eeuw, en ingevoerd tegen de schrijfwijze van die genen, uit wie wy de taal scheppen moeten. Wat den tweeden grond betreft: het onderscheid van uitspraak dat in Rotterdam plaats heeft, dit is een bloot dialectverschil; en waarom zal nu eensklaps een dialect (en wel een die vooral de bevalligste en zuiverste niet is) de wet aan de geheele taal geven? Het is by ons vol van dialecten; de Amsterdamsche, de geheele Noordhollandsche, de Leydsche, de Goudsche hebben verscheidenheden; maar niemand neemt die verscheidenheden op in de taal, of maakt het tot een wet voor geheel Holland, of in eene min of meer aanzienlijke streek verschil van uitspraak plaats hebbe. Wie by voorb. onderscheidt tegenwoordig de verba neutra van de activa, als men zinken zegt, als men rijzen zegt, schoon men in verscheiden deelen van Holland er onderscheid in maakt (en onze Voorouders het ook deden) als men zegt: de steen zinkt in 't water en de bouwmeester zinkt de fondamenten, of de bergtop rijst boven den horizont en de bouwmeester rijst de torenspits, waarvoor wy nu doen zinken en doen rijzen gebruiken? | |
[pagina 117]
| |
En wat, eindelijk, de verwantschapte talen betreft (die ook onderscheid tusschen dit tweederlei zinken en tweederlei rijzen maken), zy onderscheiden het geen (by haar) wezenlijk onderscheiden is; en niet het geen by haar niet onderscheiden is; dat is zy spellen goed met dus te spellen; en wy onderscheidende, wat by ons niet onderscheiden is, spellen kwalijk. - Zoo dat onderscheiden van die talen de onze bepaalde, zoo zou die bepaling by de wording onzer taal reeds bestaan hebben, maar niet eerst in de veertiende eeuw opgekomen zijn, in een tijd, toen die talen en de onze reeds eeuwen lang afzonderlijk bestaan hadden, en er tusschen haar niets meer gemeen was dan de oorsprong. - Het is dus een louter misverstand, wanneer men die talen wil inroepen, en even ongerijmd als wanneer men Romain met ai spelt (als Hooft deed) om dat de Franschen zoo doen. - Ik zwijg, dat zy, die met die vreemde talen zoo schermen, de spelling, waarop zy zich beroepen, niet verstaan; want wie verzekert ons, dat ai, ei, meer een tweeklank is dan eo? Wie bewijst dat de j niet een konsonant is, ter verlenging als de h in 't Hoogduitsch? Theod, feod, zijn geen diftongen, maar verlengingen van de e, die i uitgesproken werd. De o naamlijk is daar in een konsonant, als in 't Oud-frankisch ook plaats heeft, en by ons de w. Het is als of men by ons zeide diwd, fiwd. Dit gebruik van de doffe o als konsonant en sluitende w is door geheel de wareld, Oosten en Westen, Noorden en Zuiden verspreid. Zelfs vinden wy in het Hetrurisch eo voor den verlengden i-klank, en het is door de verwarring van de doffe o met de doffe a, dat men in het Angelsaxisch eag (ons oog en het Engelsche eye) spelt, en de Engelsche tweeklank ey met onze verlengde o overeenstemt. Wy moeten dus ook by de Gothen of Angelsaxen niet leeren spellen; of, zoo wy er by leeren spellen, moeten wy van hun leeren ea en eo voor ie te schrijven, gelijk zy doen of anders de e met w verlengen. Niets, mijne Heeren, is nuttiger, dan de kennis van andere talen, niets inzonderheid dan die der met de onze verwantschapte, om haar grondig te leeren verstaan; de wording, de oorspronkelijke beteekenis der woorden, den afloop van de geschiedenis dezer woorden, hunne verwisseling van | |
[pagina 118]
| |
beteekenis, hunne verbasteringen in klank en in toepassing na te gaan. Maar te spellen, dat is de uitspraak der woorden op 't papier te stellen, dat leert men uit geene andere taal. Noch orthografie, noch syntaxis, noch prosodie: maar etymologie (en deze alleen) steunt op die kennis. De overige deelen der Grammatica deelden geenen invloed van andere talen, zy mogen de onze van verre of van naby bestaan. Spellen wy derhalve zoo wy spreken, en laten wy andere volken, oude en hedendaagsche even eens laten doen, zonder ons wat zy doen of plachten te doen, aan te trekken. Dit alles, mijne Heeren, schijnt tegen dit punt van de spelling van Siegenbeek, welke die is van Ten Kate, die van Lelyveld, die van Hinlopen en die der Bijbelvertalers, te strekken; maar niet te min, mijne Heeren, deze zelfde spelling is op dit punt de mijne, en ik spel beenen met ee, loopen met twee oo, weten met ééne e, poten met ééne o. - Het is er naamlijk dus meê, dat ik de zaak aanneme, dat men wel doet dus te spellen; maar dat de gronden van Ten Kate en de zijnen niets afdoen. Het is op een geheel anderen grond, dat ik dus schrijve, en die, naar mijn inzien, hier gelden moet. Ik moet u, mijne Heeren, hier weder te rug roepen tot den drieërlei klank der vokalen, onze taal eigen. In geen der vokalen is dat onderscheid van klank zoo sterk in het oog loopende en altijd zoo wel onderhouden als in de e en o; waarom ook Nil volentibus in deze twee, zijne pieken of accenten ter onderscheiding noodig hield, zonder aan de andere te denken. Het is dat in alle de scherpe klank zich wel evenzeer van de heldere onderscheidt, maar de heldere niet zoo kennelijk van de doffe. Gevolg van de vorming, waardoor ook de doffe klank der overige allengs meer en meer in 't gebruik verloren ging. Deze heldere klank van deze twee vokalen, welke wy in schèl, stèr, bòl, bòrn waarnemen, is vatbaar voor een verlenging en versterking, en het is dus deze versterkende verlenging, die men door verdubbeling dezer heldere vokalen heeft uitgedrukt. Het is dus dat steenen (lapides); dat weenen, dat zweepen, niet de scherpe e heeft, maar de verlengde heldere e, die men ook geheel anders uitsprak dan de scherpe en met een zweem van de Griksche η. | |
[pagina 119]
| |
Men had van ouds in het schrijven den scherpen klank (in een greep die met een konsonant sloot) door verdubbeling van de e uitgedrukt. Men schreef dus weet, beet, enz.; maar de heldere klank had deze verdubbeling niet. Men had pèrele en pèrede geschreven; men schreef nu perle en perde, en pèrel en pèred; en dit was genoegzaam; maar een steeds veldwinnend afkorten van de nasleepende vokaal veranderde allengs de spelling. Men vond in den helderen klank van è, wanneer de sluitkonsonant niet verdubbeld wierd, een meerdere uitrekking dan of men é zeide; in pèrel, meer dan in ver of ster, of in peren of steden. Hierom begon men nu peerel of peerle, peerd, zweerd, zwee-ren met twee e te schrijven. En dus kwam er in de spelling der tweederlei e, de scherpe en de verlengde heldere, een gelijkheid en tevens een onderscheid. Een gelijkheid, in de sylben, met een medeklinker sluitende; eene ongelijkheid in die welke geen medeklinker achter de vokaal hadden. Ik zeg 1⁰. In de sylben met een medeklinker sluitende. In dezen was na het verdubbelen van den klinker geen teeken meer dat het de scherpe was; en daar ontstond dus een verwarring tusschen pèèrd en péérd. Om welke te gemoet te komen hier en daar de ei ook wel voor de heldere ee gebruikt werd. Ik zeg 2⁰. eene ongelijkheid in de sylben die met de bloote vokaal (zonder medeklinker) eindigden. In deze sylben werd de scherpe vokaal nooit verdubbeld, maar de verdubbeling was daar altijd een teeken van de verlengde heldere. En dit is, mijne Heeren, de ware spelling onzer Voorvaderen by de grondlegging van ons Gemeenebest, in de dagen van Vondel, van onze Bijbeloverzetters, en tot dat onder Jan de Wït de taalkennis geheel afnam, en by den toevloed van Fransche vluchtelingen weder opgevat werd, op een tijd, dat men het inzicht der zaken verloren had, en op een wijze, waarvan wy de verkeerdheid ingezien hebben. Deze spelling heeft dus niets met het Gothisch of Angelsaxisch te doen; zy is op de oude echte uitspraak gegrond, en op deze alleen. En, of de woorden, die wy by overlevering onzer Voorvaderen dus gespeld vonden, in het Gothisch, An- | |
[pagina 120]
| |
gelsaxisch of Frankduitsch of Hoogduitsch anders gespeld wierden dan andere, dit gaat ons als Hollanders in het schrijven van onze taal in 't geheel niet aan. Maar dit gaat ons aan, dat wy onze taal onvervalscht behouden en de verscheidenheid van klanken (waaraan de schoonheid der taal grootelijks hangt) die tot ons door de spelling is overgebracht, niet verwoesten, en nog meer besnoeien dan bereids geschied is. Ik erken, dat voor ons Amsterdammers die verlengde heldere e niet duidelijk is, ja, dat wy hem niet uitspreken. Echter moet men niet gelooven dat de Amsterdamsche of Noordhollandsche dialect volstrekt geen onderscheid maakt tusschen die dubbele heldere en de scherpe. - Daar waren in mijn jongen tijd drie dialecten in Amsterdam: de oude, die door deftige lieden van oude Amsterdamsche geslachten gesproken wierd; die van den nieuwen of laatsten uitleg, dien men gewoonlijk Haarlemmerdijksch noemde, en die van den Ykant en Kattenburg. De oud-Amsterdamsche zei paarden, als paal, kaak, en sprak de e voor de l en r altijd uit als a. Hiervan bescharmen, karmen, ontfarmen. De Haarlemmerdijksche zei péérden, péél, kéék, erm. Die van den Ykant middelde den klank van pèèrd, zwèèrd, en onderscheidde voor 't overige a en e. Doch de twee laatsten kwamen daarin overeen, dat zy over het algemeen de ee, waar zy niet door aa of ae vervangen werd, als eene lange i uitbrachten: stienen, bienen. En dit was by ons Amsterdammers de regel in 't spellen: ‘Als het gemeen ie zegt, moet de e dubbeld zijn; als het eu zegt, enkeld.’ Zoo onderscheidde men lenen van leenen, steenen van stenen enz. - En dus was de onderscheiding van e en ee (waar het hier op aankoomt) niet bloot Zuidhollandsch, maar algemeen. Met de o en oo is het even zoo. Reeds begrijpt men genoegzaam, dat oo de verdubbelde of verlengde heldere o is, die enkel in bol, dollen, stollen, gehoord wordt. De Amsterdammer heeft deze spelling desgelijks en zoo wel als die van e en ee, behouden gehad tot het opkomen der algemeene vokaalverdubbeling toe (toen men maken met twee a schreef); en zijn regel was: ‘daar het gemeen eu zegt, is het de enkele o; daar het o uitspreekt, is het oo.’ Het keuning b.v. van het | |
[pagina 121]
| |
gemeen toont koning met ééne o, het koopen (nooit keupen) toont de twee oo. En hoezeer niet te ontkennen is, dat er omtrent de byzondere woorden wel eens eenig verloop plaats greep; dit is evenzoo het geval aan de Maas als aan den Amstel, en stoot de zaak-zelve in haar aart, grond en wezen geenzins omverr. Het is dan met de vokaalverdubbeling dus, mijne Heeren! indien wy by het oude blijven willen, en een stedelijke of gewestelijke voorbygaande spelling niet willen doen bovendrijven boven hetgeen de algemeene Landtaal en haar volstandig gebruik met zich brengt, staat de algemeene regel vast: α Men verdubbelt geen vokalen dan wanneer er in de zelfde lettergreep een konsonant volgt, behalven ten aanzien van de e en de o. - En de byzondere regel omtrent deze twee vokalen is deze: β De heldere e en o worden ook, wanneer zy de sylbe sluiten, verdubbeld, in geval zy in de uitspraak verlengd worden. En γ dit is het geval, wanneer by verlenging van het woord de konsonant niet verdubbelt. In deze twee of drie regels is de geheele grond der spelling omtrent dit punt vervat. En die de Rotterdamsche uitspraak heeft, behoeft ook niets meer. Die deze uitspraak niet heeft en het Algemeen Hollandsch schrijft, kan zich niet wel behelpen zonder eenige taalgeleerdheid. Die van onze eigen taal is in dit opzicht de beste. De Amsterdammer kan zich nog van het hulpmiddel bedienen, zoo even gemeld, en uit de straatuitspraak genomen. Die het Hoogduitsch verstaat, kan tot regel nemen: ‘waar het Hoogduitsch ei heeft, hebben wy ee; waar het Hoogduitsch au, hebben wy oo.’ Dus toont zeichen en feige, dat ik teeken en veege moet schrijven; kauffen en laufen, dat ik koopen en loopen moet zeggen. Over het geheel genomen is de open ö der Hoogduitschers onze enkele o; maar ik blijf geen borg voor de regel in ieder byzonderheid. De talen, eens afgescheiden, hebben elk haar byzonder verloop en verbastering. By vergelijking met elkanderen moeten er derhalve oneenparigheden voorkomen, om dat de veranderingen niet | |
[pagina 122]
| |
in verband tot elkander stonden, maar uit geheel van elkaâr onafhanklijke oorzaken, ontstaan zijn. Men ziet derhalve dat Verwer niet geheel en al ongelijk heeft, wanneer hy de ee en oo niet als verdubbeling van e en o, maar als een byzondere letter wil doen voorkomen, en ze dus in zijn AB als twee letters meer opgeeft. Alleen heeft hy daar ongelijk in, dat hy niet opgemerkt heeft dat er tweederlei ee en oo is; de eene die de scherpe aanduidt, wanneer er een konsonant op volgt; de andere die de heldere verlangd te kennen geeft, ook dan wanneer geen konsonant volgt. En de oorsprong der dwaling, ja de geheele nevel, die zich over het stuk der spelling ten aanzien van de vokalen verspreid heeft, bestaat (als ik vertrouw te blijken) daarin alleen, dat men de vokaal als een altijd den zelfden en onveranderlijken klank heeft beschouwd, en niet opgemerkt, dat elk van haar oorspronklijk in de taal drie onderscheiden wijzigingen heeft, die men kennen en in acht nemen moet, 't zij men de taal schrijven, of geschreven zijnde lezen en uitspreken wil. Intusschen, wanneer iemand de zoogenoemde Amsterdamsche algemeene vokaalverdubbeling vast wil houden (gelijk de heer Meerman), wie zal het hem betwisten? Zy is eenmaal ingevoerd, en houdt een regelmaat, die (zoo men 't bekennen mag) beter doorgaat dan die van de onderscheiding der ee en oo; waar in de verwarring, die van den aanvang af ten aanzien der sylben die met een konsonant eindigen, plaats had, vele woorden van klank heeft doen veranderen en voor den hellen, den scherpen klank doen aannemen. N. Hinlopen, met dien eerbied nog voor Ten Kate doordrongen, dien de Bydraagschrijvers voor hem als hun leermeester koesterden, zegt, tegen de uitkiezers der Psalmberijming, dat zy door de Amsterdamsche spelling van aa enz. den aart van de taal verkracht hebben. Het is waar, in zoo verr', dat die spelling onbestaanbaar is met de Rotterdamsche onderscheiding, en een systema aanneemt dat de Ouden niet kenden; maar deze onderscheiding is ook in de andere spelling niet volkomen, en hoe veel heeft men in de spelling niet aangenomen, dat met het systema der Ouden strijdt! Met één woord, daar was geene reden om die nieuwigheid (toen | |
[pagina 123]
| |
zy nieuwigheid was) in te voeren; maar ingevoerd en gedurende twee leeftijden zoo algemeen gevolgd als zy gevolgd was, was er nog minder recht om haar zoo geheel te verwerpen. Doch men wilde eenparige spelling, en Siegenbeek moest dus een keus doen. Het was beter geweest, geene eenparigheid te willen in iets dat, indien het redelijk zal zijn, niet eenparig zijn kan; en het slot der zake zal altijd dit wezen, dat men zich nooit daar over verstaan zal, om dat aan elke spelling altijd iets ontbreken zal, het geen naar byzonderheid van uitspraak, tongval, en inzichten, den een meer, den ander minder, en ten aanzien van verschillende punten, op zeer verschillende wijze stuiten zal. Hoe zeer voor het overige in een aantal woorden duister is, welke e en welke o er gebruikt moet worden: hier van vindt men een staal achter Siegenbeeks Verhandeling over de Spelling. En zeker, indien men het by Ten Kate en zijn gronden laten moet, is de zaak nog in lang niet afgedaan. Ik heb u, mijne Heeren, een geheel ander beginsel opgegeven en dit zal genoeg zijn, slechts gedachtig zijnde, dat men de taal van tegenwoordig en niet van voor drie honderd jaren schrijven moet, en dus de vraag alleen zijn kan, wat thands met de verlengde helle e of o uitgesproken wordt, en wat met de scherpe; waar in, als gezegd is, vrij wat verandering en verwisseling ontstaan is en plaats heeft genomen. Maar ik moet uwe aandacht op één punt vestigen, waarin men geheel mistast. Het is de zoogenaamde bastaarduitgang der werkwoorden, als redeneeren, handteeren, voeteeren, hoveeren, boeleeren (waartoe ook eigenlijk 't woord regeeren behoort), welke men tegenwoordig heeft ingevoerd te schrijven met eene e, zoo dat men handtěren, voetěren, hověren en boelěren lezen moet. Ik zeg, lezen moet; want de uitgang der verba in eren en elen is in onze taal kort en toonloos, als uit vorderen, wanderen, lasteren, verbasteren, blijkt. - Men schrijft deze woorden nu met ééne e; waarom? Om dat Kiliaan ze met ééne e schrijft; maar Kiliaan schrijft ze met en vreemde en geaccentueerde e. Het overige van het woord met de Duitsche letter schrijvende, stelt hy die e (waar 't op aankoomt) in Romeinsche letter, ten | |
[pagina 124]
| |
blijk' dat het niet de Hollandsche e maar een vreemde is, en die dan nog den scherpen toon heeft. En zoo deden onze Ouden, zoo deden van ouds de Hoogduitschen algemeen in woorden die een Latijnschen of Franschen uitgang hadden. Zoo deden ook de Latijnen ook wel met Grieksche uitgangen. Maar als wy een woord met Hollandsche letters schrijven, dienen wy door de Hollandsche letter de uitspraak daarvan verstaanbaar te maken. Dus, hoe is de uitspraak? Zekerlijk éren; en niet ĕren. - Doch, wat is dat éren? Het is niet anders dan de heldere e verlangd. Dit zal dadelijk blijken, zoo men het oog op het Fransch slaat. Het Fransch heeft er voor uitgang der verbes, en dit èr (dat wy thands als een bloote e uitspreken) is van ouds en toen onze taal dien uitgang van haar overnam, èr geweest, gelijk het nog in sommige gewesten van Frankrijk wordt uitgesproken, en voor en onder Henri IV nog algemeen was. Wil men daar blijk van? Het is behalven uit de schriften, waar in men de rijmwoorden van chèr en aimer op elkander vindt te slaan) uit den aard van het woord-zelve kennelijk. De Fransche infinitivus is uit den Latijnschen gemaakt, door middel van 't Italiaansch. Het are van het Latijn is er, het ere (lang of kort) is oir; het ire is ir. Amare maakt aimer, gustare gouter, avere (habere in 't Latijn) maakt avoir, vedere (Latijn videre) voir; odire (Latijn audire) ouir. En wanneer er een c in 't Latijnsche verbum is, verlengt zich de Fransche uitgang met een è: placere, plaire; facere, faire; sufficere, suffire. De a en e van 't Latijnsche are worden dus e het een met è, het ander met oi, het derde met ai gespeld, welke alle drie oudtijds even eens klonken, en daarom ook zoo lang door elkander gebruikt werden, tot een willekeurige of toevallige onderscheiding zich invoerde. Nog in de jongste tijden schreef men fesait met fe en fai, en sait en soil, faible met ai en è. Roi had dezelfde uitspraak als 't Italiaansche en Spaansche rè, waarom men nog reine zegt, hetgeen van spelling veranderd is. Noir is 't Latijnsche en Italiaansche nèro, en zijn echte uitspraak nèr; poire is ons peer, boire is 't Itahaansche bère, soir is 't Latijnsche serus, a. Men zei dus avèr, men zei plère, men zei amèr. En zoo is 't | |
[pagina 125]
| |
met dezen geheelen uitgang, dien wy gewoon zijn den bastertuitgang te noemen. Men zei in Frankrijk exercèr, en wy voegden by den Franschen uitgang den onzen en zeiden exerceeren. Weshalve aan deze woorden alle de dubbele ee behoort. Dan, het wordt tijd van dit punt af te stappen. En over de verlenging der vokalen in het algemeen nog iets te zeggen. Wy merkten op, dat het verlengen der vokalen in de Hoogduitsche taal geschiedt door den spiritus asper, de ha. Het is om dezelfde reden, waarom deze h tot een algemeenen overgang dient; waarvan zie mijn Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden. - De h is een consonant en heeft de scheva; zy verlengt dus de vokaal, waar zy by staat met de during der scheva. Wy, in onze taal, verlengen door verdubbeling, dat is, met de letter tweemaal te schrijven; of, door de verwantkonsonant van de vokaal. Dit laatste verdient opmerking. Het is de j die op deze wijze de i, en de w die de u verlengt. Wy spellen daarom ik gruw, ik schuw met uw, en wy schrijven ook werkelijk ij, schoon wy dit tegenwoordig met den klank van ei uitspreken (waarvan elders meer opzettelijk). |
|