Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
V.Het eerste der Hoofddeelen, waarin men de Spraakkunst (of Grammatica) gewoon is af te scheiden, is het geen men met den naam van Orthographia beteekent, by ons Spelling genoemd. Het woord orthographia zegt eigenlijk rechtschrijving, en het is dus dat het tegenwoordig by de Hoogduitschers veelal in hun schriften wordt uitgedrukt. - Men ziet uit deze benaming al terstond, dat zy die de Grammatica invoerden, een verkeerd denkbeeld van de taal hadden, of ten minste het schrijven der taal, niet het spreken, tot hun hoofddoel en voorwerp stelden. - Het is ook in der daad dus, mijne Heeren, te leeren schrijven, en wel schrijven, was hetgeen men oudtijds de letterkunst noemde, en men verstond door letter of gramma niet de eigenlijke elementen, waarin zich de taal ontbindt (de klanken), maar de teekens waar meê men die klanken afbeeldde of aanduidde. Vermoedelijk was het niet dan van langzamerhand, dat men de onderscheiding van de vormen der woorden, hun buigingen, hun samenstellingen, veranderingen en afwisselingen, daar toe betrok. Te schrijven, dat is, de klankteekens wel te vormen, te gebruiken, en hunne kracht te kennen, en by het lezen wederom met de stem uit te drukken, was de eerste Grammatica, en hier in bestaat zy nog by verscheiden volken. De overige deelen | |
[pagina 89]
| |
kwamen daarby: de vorming en vervorming der woorden uit hunne wortels (of Etymologie); de byeenschikking der woorden tot een rede (of Syntaxis); en, de kennis van toon en maat (of Prosodie); dezen veranderden de letterkunst in hetgeen wy eigenaartiger dan Romeinen of Grieken, de Spraakkunst heeten, en door zijne benaming-zelve geen bloot op het papier stellen van de woorden, maar de levende taal-zelve, zoo zy met den adem over onze lippen zweeft, uitdrukt. Ons Hollandsche woord spellen beteekent niet meerder of minder dan spreken; maar in overeenstemming met het kunstwoord van orthografie schijnt het in den zin van verbeelden gebruikt te worden, en het past dus volkomen daar op, als zijnde in de daad een verbeelding der uit te spreken klanken. Het behoort tot de Algemeene en niet tot de Hollandsche Taal, den eigenlijken aart en innige beteekenis van die teekens, welke men (het zij met een Duitsch, het zij met een Latijnsch of Grieksch woord) letters noemt, te ontwikkelen, die het onbegrijplijk is dat men of voor hieroglyfen of voor willekeurige teekens en teekens van overeenkomst heeft kunnen houden. Het is bewezen, dat zy zeer natuurlijke uitdrukkingen zijn van het geen zy afbeelden; en, overblijfsels van de hoogste oudheid, moeten zy noodwendig alle hieroglyfen vooraf zijn gegaan. Ik heb my daarover in vier afzonderlijke Verhandelingen wijdloopig uitgelaten, en toegelegd om dit zoogenoemde Letterschrift uit zijn eerste beginselen te ontwikkelenGa naar voetnoot(1); wellicht (zoo dit mijnen Hoorderen eenig genoegen kan doen) spreek ik daar nader van en als van een afgezonderd voorwerp. Thands zou het den draad van ons onderwerp te veel afbreken, indien ik daarin wilde treden. Maar indien ik deze letterteekens ter zijde stelle, ik ben verplicht, mijne Heeren, uw aandacht des te meer op de klanken te vestigen, die zy verbeelden, en die de eigenlijke Elementen der taal zijn. | |
[pagina 90]
| |
De verdeeling tusschen klinkletters en Medeklinkers is bekend. Ik begin met de eersten. Men schrijft ons vijf vokalen toe, de a, e, i, o, u, waarby sommigen de ij voegen. Deze laatste zullen wy nader in aanschow nemen. Of wy de η der Grieken hebben, of wy hun ω hebben, heeft men getwist, en de vraag was nutteloos: 't Spreekt van zelf, dat zoo wy twee uiterste klanken hebben, wy dan ook de middenklanken, die daar tusschen inliggen, niet ontbeeren. Of en hoe zy gebruikt worden, wordt dan eene tweede vraag. Maar het geen in onze taal alleropmerklijkst is, heeft men tot dus verre voorbygezien. Het is de verscheidenerhande klank van elk der vokalen. Elk van haar naamlijk klinkt op drie verschillende wijzen. De eerste dezer klanken is scherp, de tweede is helder, de derde dof. De beide eerste klanken zijn zeer onderscheiden en kennelijk; de derde is meer twijfelachtig. Ik zal dit in ieder afzonderlijk aantoonen, maar moet eerst de zaak hooger opvatten. Het is mooglijk aan eenen enkelen vokaalklank een onbepaalbaar getal van wijzigingen te geven. Dit geschiedt werkelijk in de onbeschaafde talen; en het is hier door, dat onbeschaafde talen ruim zoo zeer een zang, dan een spraak zijn, en dat zy zich niet laten schrijven. Aan het Sineesch, 't geen geen schrift bezit in den zin, waar wy dat woord in nemen, (geen schrift naamlijk van klanken, maar afbeelding van voorwerpen of denkbeelden) is die eigenschap nog gebleven. Dan, alle deze klanken, door geene byzondere teekens uitgedrukt kunnende worden, zijn zy door de invoering van het schrijven, en de richting die dit aan de uitspraak gegeven heeft, allengskens verloren gegaan, en men heeft slechts weinige der kennelijke wijzigingen kunnen behouden. Sommige dezer wijzigingen heeft men in eenige talen, ten einde haar niet geheel te verliezen, met bygevoegde klankteekens gemerkt en er zijn diftongen uit ontstaan; andere met stippen of andere merken geteekend; en in andere talen heeft men het aan het gebruik overgelaten de zelfde letter nu dus, dan wêer anders uit te brengen. Eindelijk heeft deze onbestemdheid de | |
[pagina 91]
| |
eene vokaal met de andere doen verwarren, als de a b.v. met de o, de a met de e, de e met de i, 't geen in alle talen meer of min plaats heeft. In het Latijn is dit veelvuldig opgemerkt, als olli en illi, om en um. By ons zegt men b.v. stallen en stollen, spit en speet, star en ster, konnen en kunnen. Boven al is deze verwarring groot in het oude Frankduitsch, waar genoegzaam geen vokaal gezegd kan worden recht bestemd te zijn, maar de uitgangen inzonderheid byna onverschillig met alle de vokalen geschreven worden. Zoo zegt men b.v. in genitivo van cuning, thes cuninge s, as, is; in dativo themo cuninge, o, a; en van gescripht, thero gescriphte, a, o, u. En in 't meervoudige then cuninga n, en, in, on, un, um (dat.), then gescriphton, an, en, in, un, um. Zoo ich machon, an, en, un, o, u, iu; thu machost, est, ist, os, es, is, us: zoo ich mach oda, ada, eda, ida, do; ich macho ta, ata, eta, ita, to, ti, te. Onze taal heeft bij het eenvoudig letterteeken nooit klankteekens gebruikt om verscheidenheid van klank in een zelfde vokaal uit te drukken. De byzondere zuiverheid, waar mêe men elke vokaal uitsprak, stelde haar in staat om door samenkoppelingen van enkele vokalen, ware tweeklanken te vormen, en even zoo af te beelden als zy ze in der daad vormde. Maar, de verscheidenerhande wijzigingen eener vokaal, waarvan wy hier spreken, zijn geen tweeklanken. Want wat is tweeklank? Dit zal blijken, zoo wy gezien hebben wat vokaal is. De vokaal is een klank, uitgebracht door den uitgaanden adem, by zekere bepaalde stelling der spraakdeelen. - Zy onderscheidt zich van den medeklinker daardoor, dat zy 1⁰. een klank is, in louter uitademing bestaande; en 2⁰. een bepaalde stelling der spraakdeelen onderstelt. Terwijl de medeklinker geen klank is, maar eene verbuiging of verstelling der spraakdeelen onder het uitgaan van den klank. Zy onderscheidt zich van den diftong daar in, dat deze, als de vokaal, een klank is, maar onder het uitbrengen van den klank een ander soort van verstelling der spraakdeelen ondergaat, zoodanig naamlijk als noodig is, om de eene vokaal beginnende | |
[pagina 92]
| |
in de andere te eindigen. Zoo begint men b.v. met e te zeggen, maar de stelling der deelen van de mondbuis verandert zich tot die, welke de u voortbrengt, en men zegt eeuw. Zoo begint men met a, en de stelling der buis, waar de adem door uitgaat, verandert in 't geen de i maakt, en de gemengelde klank van ai of aai ontstaat. Doch wy spreken hier van geene gemengelde klanken; à is even ongemengeld als á, è is zoo min vermengd als é, enz. En het is van dit onderscheid, dat wy handelen; het geen altijd den zelfden klank, den zelfden stand van de deelen der spraakbuis onderstelt, maar alleen den adem wat hooger van uit zijnen oorsprong (de keel) doet uitgaan, of wat lager. - Van deze verscheidenheden hebben wy er in onze taal drie, welke echter niet in alle letters evenzeer bewaard zijn gebleven, maar welke hier van het hoogste belang is, wel te onderscheiden. Kennelijkst is deze driëerlei klank bewaard in de e. Ten aanzien van deze letter heeft men ze alle drie in het woord tegenstel, of welleven; waar in de eerste e van tegen en leven scherp is; de e van stel en wel helder, en de laatste van tegen en leven dof en klankloos. De eerste e is é, en de tweede is è, de laatste is ě. Wy hebben dus de scherpe en een heldere a (want de doffe wordt niet meer gebruikt), en men hoort ze, als ik zeg: ik gá sints làng een kwáden gàng. Sedert dat wy den tweeklank ij aan de i in de plaats gesteld hebben (waarvan nader) bezitten wy geene scherpe i meer, maar wy hebben de heldere i en de doffe. De heldere in slikken by voorbeeld, de doffe in den uitgang machtig, machtige, die men zich wel wachten moet machtige uit te spreken. Wat de o betreft: wy hebben de scherpe o in lóges, de heldere is in ròl hoorbaar, de doffe in dof. De u laat zich scherp in nú hooren; maat het onderscheid tusschen helder en dof is verdwenen, en daardoor heeft zich een soort van middelklank gevestigd in gunnen en zullen, die men nu eens wat helderer, dan wat doffer uitbrengt. Daar heerscht by ons, mijne Heeren, een groot misverstand omtrent dit klankverschil, en dit, tweeledig. Het eene | |
[pagina 93]
| |
raakt de verwarring van den scherpen met den helderen klank; het ander, de veronachtzaming van den doffen. Men verbeeldt zich (en dit brachten wy uit de spelschooltjens onzer vroege kindschheid, naar huis) dat de klank a, e, i, o of u verandert door met een daarop volgende konsonant in een sylbe vereenigd te worden. Men bedriegt zich. Ware dit zoo, zoo zouden wy voor bladen geen blaân maar blan zeggen, even als voor blade blad. Zoo zou men in andere talen geen schwan met de volle a zeggen, geen agat met een a schrijven enz. - In den tijd van Vondel begon men zijne opmerking op deze byzonderheid te vestigen; het geen toen te natuurlijker was naar mate men in dien tijd nog meer woorden had waarin de spelling (die sedert in dit opzicht eenstemmiger geworden is) dobberde. Een gezelschap van Taalbeoefenaren, waarvan de toen vereenigde Kamers In liefde bloeiende en Yver de aanleggers waren, kwam byeen, om dit punt tot een opzetlijk voorwerp van gemeene raadpleging te maken. ‘Wy hebben và in vaten, zeiden zy, wy hebben là in lachen, tà in getalen, tà in tabak en dergelijken. Wy hebben vá in vader, lá in laken, tá in takel en tafel. Zie daar twee geheel verschillende klanken, die wy met een en dezelfde a uitdrukken, die nu eens á, dan eens à luidt. Sommigen onzer willen dat de a altijd à met den helderen klank moet beteekenen, en dat de scherpe a met een accent of door verdubbeling gekenmerkt moet worden. Van den accent is men algemeen afkeerig, als een nieuwigheid, die der taal een uitheemsch aanzien geeft, maar de verdubbeling wint veld, Niet alleen schrijft men thands baan, gaan, raad enz. met twee aa of met ae, in de plaats van het oude bane, gane, rade: maar men heeft ook begonnen in te voeren vaaders met twee a, laaten, te staade, vaaten, enz. Zal dit doorgaan, of moet dit gestuit worden?’ Dit was in zin en wezen de inhoud van het voorstel, waarby ook een mijner Oudoomen tegenwoordig was, van wien deze opgave tot my overgekomen is. Vondel, mijne Heeren, was van deze Vergadering, en hy bericht ons, dat die verdubbeling van de á om haar te onderscheiden van de à | |
[pagina 94]
| |
niet doorging, en de éénheid der schrijfwijze voor à en á is gebleven. Het is even zoo geweest met de overige vokalen; behalve dat in later dagen het Genootschap Nil volentibus arduum eene onderscheiding door behulp van hun accent in de e en o invoerde, doch die geenen stand hield, en niet tot een onderscheid tusschen den scherpen en den helderen vokaalklank diende, maar tusschen den helderen en den doffen. Maar even gelijk dat Gezelschap (waar in Vondel het zijne toebracht om de nieuwigheden te weeren) die verscheidenheid opmerkte, die niet bloot in de a, maar in elke vokaal even zeer plaats heeft, valt zy nog op te merken; en zy moet in het oog vallen zoo dra men niet naar den ouden sleur z, á, g, zàg spelt (het geen niets beter is dan dubbelde u, e, we), maar de vokaal in haar ware kracht uitspreekt; z, á, zá, maar z, à, g zag; v, ó, vó, maar v, ŏ, d vŏd; b, ô, bó, maar b, ò, l, bòl. - Alsdan zal de spelling klaar en duidelijk zijn; zá zal zagen maken voor 't Fransche scier; zà daartegen zal wy zagen ('t voorleden van zien) maken; en niemand zal aan de oude spelling onzer voorvaders tornen, die men niet meent te kunnen verbeteren, dan, omdat men de letters op zich zelven niet meer verstaat. Laat ik my nader verklaren, mijne Heeren. Ieder Hollander moet zijn taal verstaan; hy moet, zoo hy lezen zal, weten, welke der twee- of driederlei a, e of o (of welke letter het dan ook zijn mag) in een woord gebruikt wordt. Hij moet weten, of men bòl of vŏl, of men wŏlk en vólk, dan omgekeerd wólk en vŏlk zeggen moet. Hy moet weten of hy tégen of tegèn, vélen dan velèn uit te spreken heeft. Voor die dit niet weet, valt niet te spellen op een wijs, die hem geleiden kan, of wy moeten besluiten om met accenten en allerlei zoogenoemde diakritische teekens te schrijven, waar door een onkundige in de taal by elke sylbe gewaarschouwd wordt; even als de Mazorethen in 't Hebreeuwsch toen het een doode taal was geworden, invoerden. Maar dit doen wy niet; en wy rekenen dus op de kennis der taal in den lezer voor wien wy schrijven. Wy schrijven dus wel, zoo aan hem die Hollander is, onze spelling genoeg is; en wy moeten | |
[pagina 95]
| |
niets anders bedoelen dan dit. Passen wy dit toe op een of twee woorden, over wier spelling men het thands oneens is geworden. De Hollander weet, dat men niet láchen, maar làchen zegt. Dat is, hy weet dat de a in lachen niet de scherpe, maar de heldere is, en hy spelt dus l, à, là om lachen te schrijven. Hy weet desgelijks, dat de i in lichaam de heldere (niet de scherpe) i is; hy spelt dus niet l, í, lí, maar l, ì, lì, en de spelling dezer woorden is als die van alle andere: la-chen, li-chaam. Ei lieve! zeggen de Franschen niet prê-cher? of daar zy pre spellen, spreken zy het pré-cher uit? Doet de Duitscher niet even zoo met spra-chen, lo-cher, ma-chen; houden niet alle Natiën hier in een eenparigen voet? En daar alles rondom ons, en alle eeuwen voor ons,Ga naar voetnoot(1)samengestemd hebben om zoo te spellen; daar die spelling juist is; waarom wil men nu eensklapsGa naar voetnoot(2) twee of drie woorden in onze taal op een nieuwe manier schrijven, die nergens grond in heeft en even zoo zeer tegen de uitspraak als tegen de afleiding strijdt? Zeker wy zeggen niet, wy zeiden nooit lag-chen, prag-chen, lig-chaam (hetgeen heel iets anders dan lichaam beteekenen zou); maar wy zeggen, en hebben van Karel den Grooten af lachen gezeid, lachen, prachen, lichaam. En dit is gespeld, gelijk wy het uitspreken, niet minder klaar dan logen, pogen, laken, waken of weten. Alleen heeft men te weten ('t geen elk Hollander weet) dat in lachen, prachen en lichaam geen scherpe, maar een heldere a en i is, en niets meer. Doch dit moet hy ook weten, mijne Heeren, dit moet hy niet weten alleen voor deze drie woorden (waar men sedert dertig of veertig jaar zoo meê in de kraam ligt), maar voor ontallijke. Hy moet het weten omtrent het meervoud van ik zag, dat hy deze a niet uitspreekt als in zagen (scier); omtrent het meervoudige van ik lag, dat hij niet wy lagen zegt, als of hy van hinderlagen of onderlagen van een bed- | |
[pagina 96]
| |
stede sprak. Hy moet het weten omtrent de uitgangen in ig, wanneer zy verlengd worden, op dat hy niet machtíge, maar machtige zegt. En hy moet het weten in nog meer opzichten, waarvan wy straks handelen zullen. Van de tweederlei o die erkend is, rep ik niet eens. 't Is een kinderlijke vrees, de g in te schuiven om dat men by afbreking van het woord (als men het half op de eene regel, half op de volgende zet) niet ziet wat er volgen zal. Zeker, die leest, zal wel een half woord niet uitspreken zonder het vervolg in 't oog te hebben; ja, niemand, die weet wat lezen is, of hy zou reeds by het lezen van het eerste woord van een colon of volzin den geheelen colon of volzin onder 't oog houden, en de uitspraak van het vorige naar het volgende richten. Maar, indien dit de zwarigheid was, Ik kon begrijpen, dat men, met eenige Hoogduitschers (die zeer veel in 't geval zijn, waarin men zich met ons lachen en lichaam bevindt) by zoodanige afbreking een g achter de afgebroken eerste sylbe plaatsen tot waarschouwing. Doch, gelijk de Duitschers dit blootelijk en alleen in dit geval van afbreking doen, en daarom de woorden die de ch tot tusschenkonsonant hebben, niet overal en doorgaande bederven, behoorde men dit dan ook als een bloot hulpteeken te gebruiken, dat (even als het streepje van afbreking zelf) elders verviel; maar nooit het gezond verstand zoo verr' te beleedigen, dat men de g en de ch naast elkander plaatst; iets, dat in geen taal, by geen volk, in geen eeuw ooit gedaan, gedacht, gehoord of gedroomd is! Maar wy zullen van dit afbreken nog iets meer te zeggen vinden. Blijven wy thands bij onzen verscheiden klank der vokalen. Onze taal had van ouds dit met de Oostersche spraken gemeen, dat elke konsonant zijn vokaal (lange, of korte of scheva) achter zich had. Zoo lang zy in deze gestalte volhardde, kon het derhalve nooit gebeuren, dat de vokaal met een volgende konsonant samensmolt. Men had noch ban, noch baan, noch groot, noch grot; maar men zei bane en banne, groote en grotte. Men bleef dus waarschijnlijk nog schrijven, toen men deze sluitende schevaas in de uitspraak reeds onder- | |
[pagina 97]
| |
drukte; en nu werd er in het geval van zoodanige onderdrukking der slotsylbe, een onderscheid noodig om de scherpe en de heldere vokaal van elkander te onderscheiden. Men voerde in, de scherpe vokaal in dat geval te verlangen door uitrekking van de slot-e; en het geen de Engelschen nog alleen in hun uitspraak doen, geschiedde toen by ons ook voor het oog. (Men schrijft naamlijk in 't Engelsch make en zegt maak; by ons schreef men maek). Of, men verlengde de vokaal op de Oostersche wijze door zijn natuurlijk aanverwanten konsonant, als wy nog in eenige vokalen doen (waarvan hierna); en als het Hoogduitsch door middel van de h doet, welke in die taal, als uitbreiding van den adem, het algemeene verlengingsteeken is. Naderhand voerde men by ons de verdubbeling van de vokaal door zich-zelve in. Maar de heldere vokaal bleef onveranderd. Om deze te doen onderscheiden verdubbelde men den medeklinker waar in zy rustte; het geen in het Hoogduitsch algemeen doorging; by ons alleen dan, wanneer men de Scheva niet onderdrukte, maar met een volkomen vokaal verwisselde. Zoo waren dan in de sylben die in een konsonant rustten, deze tweederlei a, e of welke vokaal het ook zijn mocht (de scherpe en de heldere) voor het oog onderscheiden. Maar waar de suppressie der Scheva geen plaats had, dat is waar de vokalen hare sylbe sloten, bleef het by het oude. Daar is derhalve ook nu nog (in het algemeen gesproken) geen kennelijk teeken tusschen de scherpe en de heldere vokaal, waar zy alleen staan of geen konsonant achter zich sleepen. Of men já! bevestigend, dan of men jà (in den zin van laat het zijn) zegt; of men zoo (aanwijzende), dan zoo (indien) (of verbindende) zegt, het zal, hoeveel onderscheid ook in de uitspraak is op te merken, eveneens geschreven blijven. Doch de ondervinding leert ons, dat hier niet de minste verwarring uit ontstaat. Ja ook zelfs in die weinige woorden niet, waarin men zwarigheid zoekt. De grond dezer gantsche zwarigheid ligt in eene nieuwe misvatting, die ik verplicht ben hier op te dekken. Men onderscheidt de lettergrepen in een woord, even gelijk men woorden van woorden onderscheidt, en dit is geheel verkeerd. Ieder vokaal die met geene andere tot een tweeklank | |
[pagina 98]
| |
samensmelt, of ieder tweeklank maakt met de konsonanten die aan haar geluid deel nemen, een lettergreep. Maar men moet zich daarom niet verbeelden, dat die deelnemende konsonanten juist bepaald óf tot de voorgaande óf tot de volgende vokaal behooren. Dit wanbegrip heeft al mede oneindig veel toegebracht om de uitspraak der taal te verharden en van hare golvende zachtheid te berooven. Neen, de tusschenkonsonant is veelal, is doorgaands, ja byna overal (en het is alleen in sommige samenstellingen met woorden die met een vokaal beginnen dat het uitzondering vindt) is, zeg ik, doorgaands een bloote overgang tusschen de twee vokalen, en behoort aan beide evenzeer. Van daar is het, dat in de werkwoorden die tusschenkonsonant zoo vluchtig is, en zoo licht verandert; om dat zy eigenlijk geen zelfstandige letter, maar een bloote overgang is. Maken heeft dus by ons de k, in 't Engelsch de d, in 't Hoogduitsch de ch, in andere talen de n, in weêr anderen de s. Daar zijn er die by opvolging in alle de konsonanten overgaan, welke slechts vatbaar zijn om tot overgang van een vokaalklank in eenen anderen te dienen. 't Woordzelve bestaat in ma, dat met den uitgang en vereenigd moet worden. Die k nu van maken, en zoo met de andere tusschenkonsonanten der verba, behoort niet tot de eerste of tot de laatste sylbe. Zy behoort aan beide, of wil men, zy behoort aan geene. Alleen eene zekere overeenkomst heeft by ons ingevoerd, dat men, het woord (by gebrek van plaats op de regel) moetende splitsen, die overgang op de tweede regel stelt. By andere volken zou men anders doen, waar men hem als tot den wortel behoorende aanmerkt. Maar behoort dan nu in lachen by voorbeeld, behoort in lichaam de ch als overgang, of behoort zy als wortel tot de eerste sylbe, zoo is er immers in geen geval mooglijkheid dat men ooit la-chen of li-chaam zou lezen, waar men zoo bang voor is. Is de wortel lach, en de uitgang en, zoo moet lach altijd lach blijven. Is de wortel la, die opgelost wordt uit ch, 't welk dat la met den uitgang en vereenigt en samen doet vloeien, zoo is de klank van la opgeschort tot ch uitgesproken wordt. Waartoe dan (ik herhaal 't) die g? De oorzaak is dus, mijne Heeren, om dat eene, zoo niet | |
[pagina 99]
| |
verkeerde, ten minste willekeurige gewoonte heeft ingevoerd, by afbreking des woords, de slotkonsonant waarin de vokaal des wortels van 't verbum zich oplost (zonder welke de eigen wortel van 't verbum niet volkomen is, en zonder welke er geen tijd of afleiding van gemaakt worden kan) aan den uitgang vast te schrijven. Om die willekeurigheid, en om een ongelegenheid van die willekeurigheid zal men (hoe verkeerd toch!) de taal gaan bederven, en een woord met belachlijke konsonanten volstuwen die men er niet in uitspreken kan! Welk eene handelwijs; de taal te veranderen en te doen lijden om iets dat geheel buiten de taal is, tot de taal niet doet en op zijn hoogst genomen, een oude uitschrijvers-manier van doen is, van den tijd toen men de boeken nog afschrijven moest, de drukkunst nog niet gevonden zijnde! Wat heeft men toch af te breken! Laat men nooit lachen of lichaam afbreken; nooit kan dit noodig, nooit van volstrekte noodzakelijkheid zijn. - En waarom dan al die toestel, of waarom die gewoonte zoozeer ontzien? - Het andwoord is eenvoudig. In eene geheel andere taal, in het Latijn, hebben de Grammatici de woorden zoo verdeeld, dat men regelmatig, (schoon niet zonder uitzondering) de tusschenkonsonanten by de laatste vokaal schreef. - En die manier heeft voor ons (in eene geheel andere taal en waarin wy naar het beginsel by die lieden-zelven aangenomen, geheel anders zouden moeten afbreken) tot een wet moeten worden, om welke, zoo wanneer er een geval ontstaat, waarin zy eene ongelegenheid heeft, de taal en al hare gronden achterstaan, de geheele spelling en schrijfwijze omgeworpen en veranderd zal worden! Wat reden, wat gezond verstand is hierin? En hoe kan men ons willen dwingen, tot zoo slaafsch, tot zoo belachlijk een nederbukken voor dien ellendigen Latijnschen scepter, waaraan men in de dagen toen men toch geene taalkennis in 't geheel had of hebben kon, een ontzag heeft gehecht, dat in onzen tijd ten minste lang verworpen behoorde te zijn. Ik heb van den scherpen en helderen klank der vokalen gesproken, maar ik moet thands van den doffen spreken. Deze bestaat niet meer in onze taal dan ten aanzien van de e en de i. Dat zy oudtijds in onze taal ook ten aanzien der overige | |
[pagina 100]
| |
klinkletters bestond, is niet alleen uit het Frank-duitsch, en het Gothisch en het Angel-saxisch af te leiden; maar het blijkt. uit eenige overblijfsels van uitgangen waar in die klinkletters plaats hebben, en nu met de doffe e verward worden. Zoo is het b.v. met avond, dat niet of naauwlijks in geluid onderscheiden is van avend; van vijand, dat genoegzaam als vijend klinkt. Deze woorden naamlijk zijn participien, van den tijd toen men de participien van den tegenwoordigen tijd (zoo men 't heet) of, juister, de participien van werkende persoonlijkheid, met de a of o schreef. Vijand is dus vijend, van het werkwoord vijen, d.i. haten; heiland is heilend, van heilen, d.i. zalig maken; avond is avend, van het werkwoord aven, d.i. afgaan, verminderen. Wy merkten reeds op, dat de doffe klank van de vokaal twijfelachtig is; en het is hierom, dat zy licht met de doffe e vermengd wordt, en dat deze door den tijd genoegzaam alomme de plaats van de overigen heeft ingenomen, waar zy in korte en toonlooze sylben plaats hadden. En dit is in der daad het algemeen geval. Want men bevindt dien doffen klank, zoo men de enkele o uitzondert, niet anders dan in uitgangen, welke van accent ontbloot zijn: dan alleen dat er somtijds een halve accent op kan vallen, waarvan hier na! Men zou mogen twijfelen, of niet misschien deze driederlei klank een louter gevolg van de lengte en toon zij, waar meê een vokaal wordt uitgebracht. Daar zijn er, die het dus begrepen hebben; en dezen houden de scherpe a een verlengde a te zijn; de heldere een getoonde of geaccentueerde; de doffe een toonlooze; en het zou in den eersten opslag zoo schijnen kunnen als of men dit mocht laten gelden. Doch, daar men slechts eenerlei lange grepen en eenerlei korte in de spraakkunst heeft aangenomen, zoo vervalt dit. Sprak met de heldere a, is even zoo lang als spraak. En dus zijn in 't algemeen alle de heldere vokalen dit evenzeer als de scherpe; en de reden die haar kort kan maken, werkt even zoo zeer omtrent de scherpe. En dewijl beide heldere en scherpe kort kunnen worden, zoo onderscheidt haar dit ook niet van de doffe vokaal, die altijd kort is. En even weinig onderscheidt | |
[pagina 101]
| |
hen de toon, want beide scherpe en heldere vokaal kunnen toonloos zijn even zoowel als kort. Weshalve men moet vasthouden, dat het verschillende klanken in zich-zelven zijn, en niet door de prosodische affectien, die onze grammatica aanneemt, verwekt. Ik vertrouw de gemaakte aanmerking omtrent deze verscheidenheid van elken vokaalklank gewichtig genoeg te zijn, om er uwe aandacht, mijne Heeren, nog een oogenblik by te doen stilstaan. Zy is het toch, welke geheel het systema der spelling van onze vaderen rechtvaardigt, en de betwetery onzer latere dagen zoo in schrijfwijze als uitspraak den mond stopt. Zonder haar aan te nemen, daar tegen, is er geen juiste spelling mogelijk. Ik kan my niet weêrhouden dit met eenige voorbeelden of stuksgewijze waarnemingen aan te dringen. Het geen wy gezegd hebben omtrent lachen en lichaam als wel gespeld met de heldere a en de ch laat zich toepassen op de o in grof, en deszelfs meervoud. Dagelijks zeggen wy grove; grove korrels, grove feilen of misslagen, grove munt enz. zijn gewone uitdrukkingen. Om dit door de spelling te kennen te geven, heb ik lieden zien schrijven grovve met twee v. Niemand echter heeft ooit twee vv by een Nederduitsch schrijver naast elkander gezien, gelijk hy nooit twee zz by een gezien heeft, en de reden waarom dit niet zijn kan, is de zelfde: om dat naamlijk noch v noch z een sylbe sluiten kan. Tot het sluiten van een sylbe behoort een sterker letter. Men heeft daarom groffe geschreven. Maar groffe is niet grovve. - Van ouds hebben onze voorvaders echter dit woord grovve gebruikt, en nooit zijn zy met de spelling belemmerd geweest. Waarom niet? Zy schreven g, r, ò, grò, v, e, ve; en drukten volmaakt uit het geen zy zeiden. Zy kenden naamlijk een scherpe, maar ook een heldere o, en het was deze heldere die zy hier gebruikten. In onzen leeftijd heeft men (dit onderscheid vergeten zijnde, en slechts één o kennende, t.w. de scherpe) beginnen te lezen gró-ve, schoon ieder kind wist, dat men nooit gró-ve, maar grò-ve sprak. Waarom? Men moest uitspreken zoo men schreef, en men schreef grove. Doch hier juist ligt het mis- | |
[pagina 102]
| |
verstand; men schreef grove, maar men liet aan den Hollander, die, zoo hy Hollander was, het woord herkennen moest, over, de o te nemen voor het geen zy in dit woord was en zijn moest, de heldere naamlijk, en niet de scherpe. Eindelijk is het door die verkeerde lezing zoo verr' gekomen, dat men al lieden gevonden heeft, die begrepen dat het tot een goede opvoeding en kiesche zeden behoorde, grove te zeggen, en van dit grove een nominativus groof te maken. Het een hangt aan 't ander. Moet men gróve zeggen, zoo moet groof goed zijn; maar deugt dit niet, zoo deugt ook geen grove, en wy moeten lezen en spellen als onze vaders. 't Is het zelfde met den voorleden tijd van ik zie, van ik eet, van ik vergeet, 't is het zelfde met het meervoudige van ik kom en van den infinitivus van dit werkwoord. Ik at, wy aten is de uitspraak, wy vergaten, wy zagen, en zoo ook wy zaten van zitten; wy komen (niet kommen), zijn geschreven met de heldere a en o, en niet met de scherpe. Men moet ze dus niet met de scherpe uitspreken, of men spreekt als vreemdeling die de taal niet verstaat. Het is hier de zangrige overgang der vokalen, die aan oude en oorspronklijke talen eigen is, en die ik opmerkte dat inzonderheid in de uitdrukking der tijden plaats heeft. Deze verandering, mijne Heeren, berust op de onderlinge naverwantschap der vokalen, en geschiedt met geen sprongen. De e van eten, van vergeten b.v. heeft geen overeenstemming ter wareld met de a als zy in al hare scherpte wordt uitgesproken. - Neen, maar die e heeft verwantschap met den middelklank tusschen e en a, dien men in de n der Grieken vindt, en die by ons niet bestaat, maar tusschen twee uitersten gelegen is, de heldere è, en de heldere à en aldus wordt van èt, àt. De a en de o hebben geen overeenkomst in hare scherpte: maar de heldere à heeft ze met de heldere ò, en dus wordt van kom, kam (nu kwam). 't Zijn de middelklanken, die elkander naderen en daarom zeiden onze ouders wy è-ten, wy à-ten, wy kò-men, wy kà-men. Zie daar de ware uitspraak; en het. is eerst in een verdere afleiding, dat de scherpe vokaal plaats vindt. Naamlijk! van ik àt koomt dat ik áte, en zoo het verbale | |
[pagina 103]
| |
aas, en het daarvan gemaakte werkwoord azen; waar in de scherpe a klinkt. Van ik kome is ik kàme; en hier van dat ik kwáme, en van dit het adjectief verbale bekwaam. Van ik spreke (eigenlijk sprèke als men in het Hoogduitsch spreche zegt), is ik spràke; hier van dat ik sprake, en zoo het verbale spraak. Van zetten (nu zitten; want velen der werkwoorden die nu de i hebben, hadden oudtijds de e) is ik zàt, hier van is dat ik zate, en hier van het verbale zate, dat in onderzaat nog overig is. Meer werkwoorden waren er oudtijds (ja, ontallijke) waarin deze heldere vokaal plaats had. Thands schrijven wy b.v. vatten met twee tt. Onze Ouden schreven va-ten met de heldere a en één t. Onze Ouden schreven dus ook onder de nomina getàlen, spèlen. De meesten dier woorden hebben sedert een voller uitspraak van de konsonant aangenomen; doch daarom is de vokaal niet van klank veranderd. En indien het gebruik als een sluipende muis op een graanzolder aan etlijke woorden geknaagd heeft, men moet daarom het onverbetene niet wegwerpen, en het bedorvene tot den standaart van 't goede maken, maar het gave en onvervalschte dat ons gebleven is, moet er ons te dierbarer om zijn. Het is gevolglijk van een onschatbaar gewicht voor de taal, elke soort van klank, waar zy behoort, wel te kunnen plaats geven. De Hoogduitschers stellen dus veel in hun verduistering der klanken, welke zy Umlaut noemen, zoo als, wanneer zy van baum in het enkelvoudige bäum in het meervoudige, of van hand hände zeggen; en waardoor zy in 't algemeen de derivaten van hun primitiven onderscheiden. Maar by ons is in der daad de verscheidenheid van de scherpe, heldere en doffe vokaal niet minder gewichtig, en zy kan niet veronachtzaamd worden zonder de taal geweld, en aan haar welluidendheid meer en meer te kort te doen. Tot dit zelfde punt behoort nog de verkeerde uitspraak van verscheiden uitgangen. In het algemeen heeft geen uitgang, dan wanneer hy uit wezendlijke samenstelling ontstaat, en dus een woord op zich-zelf bestaande is (als heid, schap of dom, in wijsheid, wetenschap, heiligdom), de scherpe of heldere vokaal, maar alleen de doffe. Beide, de | |
[pagina 104]
| |
scherpe en de heldere, behooren tot het lichaam eens woords, 't geen men den wortel noemt, of tot voorzetsels, waar het meê saamgesteld wordt. Uitgangen van werkwoorden, van participien, meervouden, genitiven, adjectiven, die daardoor verlangd worden, en zelfstandige woorden, die in 't zelfde geval zijn, nemen niet dan den doffen klank aan. Loopen, weten, loopende, wetende (het zij men ze met de e schrijft als thands, het zij zy de a of o nog hebben als voorheen, gelijk heiland, vijand, avond); menschen, paarden, zy spraken, zy zeggen, des menschen, machtig, machtige, ontzachlijk, ontzachlijke, zenuw, zenuwe, peuluw, peuluwe, behooren uit dien hoofde zoodanig uitgesproken te worden, dat men de vokaal niet onderscheiden hoort. Het is een geweldige verkrachting der taal, als men machtíge of machtìge, ontzachlíjke of ontzachlikke uitspreekt, als men zenúwe of grijzaart zegt, zoo dat men de i, de u of de a klinken doet. Deze uitgangen bestaan in een bloote verlenging, waar in niet meer dan een scheva, geen eigenlijke vokaal, plaats heeft; en het is van daar dat men van oude tijden af in die alleen de doffe e heeft gebruikt. Men schreef machteg en machtege; men schreef zenewe en peulewe; men schreef grijzert en rijkert. Even zoo is het met den uitgang ing der verbalia, als achting, wandeling, verwonding, vondeling: welke men zeer ten onrecht' met een heldere i uit zou brengen. Alleen hebben deze uitgangen van ing en die van lijk in woorden, wier wortelsylbe voor de derde sylbe van achteren valt, een halven toon, met welken die sylbe meer gehoord wordt; doch de klank moet altijd van den hellen, en vooral van den scherpen wezendlijk onderscheiden zijn. Het is in den grond der zaak even zoo met de pronomina, wanneer zy geen emfasis of byzondere aanwijzing hebben. Men bespeurt dit kennelijk in my, zy, hy, wy, hem, haar, en in de possessiva mijn, zijn, haar, waar van de vokaal in de echt Hollandsche uitspraak naauwlijks onderscheiden wordt; doch daar dit van den accent afhangt, zullen wy het onder dat artykel behandelen. Het geen ik hier van de verscheidenheid van klank der | |
[pagina 105]
| |
vokalen zeg, past zich nog toe (en ik geloof dit niet geheel voorby te mogen gaan) op de zoogenaamde twee- en drieklanken. Wat tweeklanken zijn, hebben wy reeds gezegd, en daar is geen reden waarom men het bestaan der drieklanken ontkennen zou. Gataker ontkent alle tweeklanken en wil dat de laatste letter in een' zoogenaamden tweeklank geen vokaal, maar een medeklinker zij. In der daad komt dit grootendeels op een woordenstrijd neêr. Of men aio in 't Latijn of ajo schrijve, het verschil in klank is zoo geheel merkbaar niet, dat het ieder treffen zal; en dit zal het geval zijn overal waar de i en u den klank sluiten, door dat zy in hun verwanten konsonant j en w in een vloeien. Doch hoe het daar meê zij: Gataker kan zijne stelling niet algemeen vasthouden, ten minste kan zy in ons Hollandsch geen streek houden, of hy moet den tweeklank oe met zijn Natie (de Engelschen) en, ik erken het, met de meeste Natien voor een enkele vokaal houden. Dit echter is een misslag; want in dit fluitend geluid verstelt zich de spraakbuis en begint met de o, terwijl zy zich in de uitbrenging des geluids vernaauwt. Het is waar, dat men dit oe-geluid door een bloote blazing kan namaken, maar dan is het fluiten en geen spreken. Het is daar meê als met meer geluiden, die wy maken zonder te spreken, b.v. het hikken; maar sprekende maken wy ze niet; wy maken ze na op eene wijze die eenvormig met het gantsche gesprek is, en (als namaking) daarom ook niet volkomen het nagemaakte is, maar een aanduiding, een te kennen geven daarvan. Men beproeve 't eens om al sprekende woede met werkelijk fluiten, hikken met hikken, snikken met snikken uit te drukken, en men zal overtuigd zijn. - Even zoo zal men zich overtuigen kunnen dat men om oe te zeggen, volkomen begint met de stelling der doffe o; maar dat er een schroevende beweging des monds bykoomt, welke de spraakbuis verbreedt, en met de u of e eindigt. Maar te onrecht houdt men voor drieklanken het geen bloote tweeklanken zijn. Wanneer in den saamgestelden klank de eerste vokaal zich verlengt of verdubbeld geschreven wordt, is dit het geval. Eeu, aau, aai, ooi houdt men voor drieklanken. Men bedriegt zich. Gelijk de a, de e, | |
[pagina 106]
| |
de o een scherpen klank en een helderen hebben, zoo kan zich die heldere, en ook die scherpe klank met de i of u samensmelten. Zoo is het wanneer ik eeu zeg, de scherpe e met de u; zoo is het in ai en in aau de scherpe a met de i of de u, en zoo ook in ooi, de scherpe o met de i; terwijl het in eu, in ai, in ei, in oi, in ou, de heldere e, a, o zijn. Men schrijft dan die a, e of o dubbeld, om dat de scherpe vokaal altijd dubbeld geschreven wordt, wanneer zy nog een letter in de zelfde sylbe op zich volgen laat. Maar, indien er drieklanken zijn, daar is één drieklank in onze taal, dien ik als een wezendlijken drieklank erkennen kan, en dat is de oei. Men zou, in der daad, ook hier aan kunnen twijfelen en met Gataker onderstellen mogen, dat de i die als derde letter in dit verband koomt, geen klinker is. Het schijnt ook het geluid naauwlijks te veranderen, of ik bloei-en, dan bloe-jen zeg. Dat jen schijnt ook niet anders dan den uitgang der werkwoorden van vloeien, bloeien, roeien, moeien, sproeien en al de overigen te maken, even als den in bloeden, moeden, vloeden enz. Voor bloeden zegt men bloeien, even als blajen, majen voor bladen en maden, doojen voor dooden enz. en alle de woorden van oejen hebben ook oeden. Van sproeien heeft men zoo sproet, van groeien groet, van vloeien vloed, om geen andere reden, dan dat de uitgang de en je achter de vokaal de zelfde is. En deze onderstelling heeft dus vrij wat voor zich. - Maar het koomt hier eigentlijk niet op aan, hoe deze woorden te verklaren, maar hoe of wat de klank zij, en die moge in de wareld geraakt zijn, zoo hy wil, kan of mag, dit beslist niets omtrent het geen wy in dien klank hooren, nu, en zoo als hy gevestigd is. Hy moge de eenvoudige tweeklank oe geweest zijn, waar een j in de volgende sylbe op volgde, de vraag is en moet zijn, wat hy thands is. - Dat er nu tusschen bloeien en bloejen in der daad een onderscheid is, hebben my de vreemdelingen geleerd, wien ik in mijn uitlandigheid het Hollandsch onderwezen heb. Niets is lichter, dan dezen oe in de Hollandsche uitspraak te doen kennen, en hen dan bloe-jen even als groe-ten, hoe-den, woe-len, zwoe-gen, snoe-ven, zoe- | |
[pagina 107]
| |
ken, noe-men, boe-nen, roe-pen, voe-ren, boe-zem te doen schrijven met don tweeklank oe en de j. Maar wanneer zy dit wel geleerd hebben, zoodra zy bloeien, roeien, vloeien hooren, staan zy verlegen, en herkennen het niet voor den zelfden klank; zoo dat men verplicht is het hun als een drieklank te doen kennen, op dat zy het én wel schrijven, én wel uitspreken. - Ik heb veelmalen van vreemdelingen op deze wijze onderscheidingen in onze uitspraak van woorden of spellingen hooren maken of opmerken, welke by ons voor geheel eenzelvig gehouden worden. Intusschen kan ik verzekeren, dat niets meer moeite en tijd kost, dan een vreemdeling dezen drieklank van oei wel te leeren vormen of spellen. |
|