Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
IV.Weinig zal ik hier over de Woordvoeging bybrengen, om dat de dwalingen ten aanzien van dit punt des te menigvuldiger zijn, naar mate onze taal rijker en vrijer in uitdrukking is, en men haar meer belemmerd heeft door een willekeurigheid van opvattingen zonder grond. Eenige enkele proeven derhalve alleen zal ik aanbieden. Hoeveel men over als en dan in de vergelijking getwist heeft, is bekend. - Maar hoe weinig heeft men de nietigheid der gronden, waarop het tegenwoordig gebruik uitsluitend gevestigd is, ingezien! ‘Het Latijn zegt quam en dat is niet als maar dan.’ Eilieve! is tamquam, het zij verdeeld, het zij in één woord, dan iets meer of minder dan ons zoo als, en dient dus quam niet tot gelijkstelling zoo wel als tot ongelijkstelling? Maar onze Ouden zeiden dan; het is zoo. Doch hoe zy aan dit dan kwamen en wat dit in zijn oorsprong beteekene, is eene andere vraag die ik liever elders behandelen wil. Nemen wy liever de zaak algemeen op! Twee gewichtige takken van Duitsch onderscheiden zich allerkennelijkst van elkander, en zijn in onze taal te saam gesmolten. 't Angelsch en het Oud-Saxisch van het vaste land. 't Eerste heerscht in het Engelsch, het laatste in het alge- | |
[pagina 73]
| |
meene Duitsch. 't Angelsch heeft in de vergelijking dan (than), 't Duitsch, schoon het by de oude schrijvers in die taal ook niet aan voorbeelden van comparativen met dan ontbreekt, heeft naderhand zich aan als gehouden; waarom zouden wy beide niet hebben? Wy hebben 't, en gebruiken dus beide. Wy zeggen met den Engelschman, grooter dan een el; met de Duitsche taal, waarvan wy toch eigenlijk de oudste tak zijn en die in alle hare takken als heeft, grooter als een el, en onze Vaders hebben 't altijd dus tot ons overgebracht. Wat dan betreft: 't is een eenvoudig onderscheidingswoord, dat tegenover eerst staat. Ik vraag of hy wit dan zwart is, dat is ik vraag (eerst) of hy wit, dan (of hy) zwart is. Hy is witter dan die, is hy is meer wit, na hem is 't de ander; hy gaat voor, na hem volgt de ander in witheid. Als daartegen is een genitivus absolutus, hoedanige vele by ons onder de adverbia zijn: en wel genitivus van al; sommigen meenden van al, volkomen. Hy is wit als die, hy is in witheid volkomenlijk die; hy is witter als die, is hy is (maar) met meer witheid volkomenlijk die. Het een laat zich zeggen als 't ander. Maar zy mogen zich bedrogen hebben, en wy willen zeker gaan. Laat derhalve het woord als beteekenen wat het wil, zien wy den aart van den comparativus in onze taal, en laat die-zelf ons voorlichten! Wij kennen een al dat wel beteekent, en daar slechts een dialectverschil van is, en een zeer verschillend gebruik heeft, maar juist in de vergelijking t'huis behoort, en zelfs juist in de vergelijking, waar men ongelijkheid en overtreffing stelt. Nog zeggen wy: het is al zoo goed, groot, wit enz. anders het is wel zoo goed, groot, wit; en wat is dit dan een comparativus, een stelling van meerderheid? Evenzoo: ruim zoo goed, rijklijk zoo goed, immer zoo goed (hier tegen over staat in de vergelijking niet zoo goed, bezwaarlijk zoo goed enz.) Wie nu zal ooit zeggen: het is wel zoo goed dan? Niemand, dan die spraak en ooren naar taalregelen gefatsoeneerd heeft, en niet spreekt naar de vorm zijner gedachten, maar van de aangeleerde grammatica. Als is derhalve by ons zoo wel dienstig by ongelijkheid als by gelijkheid, en het is dan onvervanklijk door dan, wanneer het aan zoo beantwoordt. | |
[pagina 74]
| |
Maar wanneer het niet beandwoordt aan zoo, wanneer zoo niet voorafgaat? Dan kan het door dan vervangen worden; maar als adverbium dit beteekent in vergelijking van is als ook goed. Met één woord, wanneer als beteekent in gelijkheid met, voegt het by geen comparativus; maar wanneer het beteekent in vergelijking met, voegt het daar zeer goed by; en dat het beide beteekent, toonen meer dan één dialect, die in onze taal ingesmolten is. Tot vergelijking diene het onderscheid tusschen af en van. De Duitsche dialecten zeggen van (von), de Angelsche af (of). Waarom gebruiken wy ze dooreen? Onze vaders hielden af voor een postpositivum, van voor een praepositivum. Van die zaak weet ik; maar daara f weet ik niet. En om dat de afscheidbare praepositien by ons in den indicativus achter komen, wierd af een verbale praepositie, maar afscheidelijk: ik neem af, ik doe af, ik loop af. Nu zeggen wy altijd waarvan, daarvan met de Duitschers, maar in mijne kindschheid was dit eene affectatie van Geleerden, voor spreek mij daar niet af, neem dat boek daar af (op een tafel of plank wijzende) enz. Die nu daaraf of waaraf zeide, zou de hekeling der Heeren Taalmeesteren niet ontgaan. Maar waarom moest hier de Duitsche en daar tegen in dan en als de Angelsche tongval het winnen, en wat recht had men, om één van de twee uit te sluiten? lntusschen weet een Natie door zulke willekeurigheden niet hoe zy het heeft. Toen het tot de beschaving begon te behooren, daarvan voor daaraf te zeggen, kon men toch dat af niet verlaten; maar het wierd by den grooten hoop: daar weet ik niet van af, even als daarvan daan voor eenvoudig daarvan of eenvoudig daan, hetgeen daarvan beteekent, en de Taalmeesters maakten of stelden een onnoemelijk getal van werkwoorden met af om zulke verbasteringen goed te maken, en den zotten pleonasmus te bewimpelen. Maar ik keer weèr tot het witter als. Wat is die comparativus by ons, zoo wy ons door geen Latijnsche grammaticale begrippen laten verblinden? Wat in er uitgaat, is een verbale dat den werker aanduidt. En witter dat voor comparativus gaat, is die wit is van het verbum neutrum witten (wit zijn). Hy is witter is niet hy is meer wit, maar hy is | |
[pagina 75]
| |
de witte, en wat moet daar anders by dan in vergelijking van dien ander? Dus is hy is witter als die, in der daad in den aart der taal gegrond; schoon men ook zeggen kan, hy is de witte of witter boven die, of voor die, albus est prae illo. De waarneming der verbalia neutra uit de adjectiven ontstaande, verspreidt door de geheele taal een licht, dat alleen de voeten zeker leert zetten, wanneer men den door tijd en gissingen benevelden doolhof der spraakontwikkeling doorwandelen zal. Ik heb er reeds in mijne Geslachten der Naamwoorden van gesproken, maar het behoort tot de algemeene Analysis van onze taal. Over den nominativus en ablativus absolutus heb ik reeds gesproken. Dat wy, als de Grieken, een genitivus absolutus en ook een dativus absolutus hebben, is bekend genoeg en zeker. Maar de ablativus absolutus is zichtbaar een namaaksel van 't Latijn even als de ablativus in de comparatie, hem grooter, voor grooter dan hy. Ware echter die ablativus absolutus in der tijd tot ons overgekomen, ik zou hem gewis niet uitwerpen; maar verouderd zijnde, ben ik het ook niet die zal raden hem op te nemen en weêr helpen invoeren. Immers moet men de taal van zijn eeuw schrijven en niet die van drie of vier eeuwen voor ons. Echter is het nog verre van daar, dat men het geschil voor uitgemaakt zou mogen houden. Over het te rug zien van de relativen op het voorwerp zelf en niet op het woord heeft de doorervaren Kluit het ware daglicht aan ons geopend, en al ware 't door deze waarneming alleen heeft hy onze taal, dicht- en redekunst eene onvergeetbare weldaad bewezen. Zonder hem waren wy door de domheid van Hoogstratens aanhang gedoemd om zulk soort van Poëeten te blijven als hy-zelf was. Maar dit punt levert weêr een blijk op, wat onze Taalmeesters steeds geweest zijn. - Er blijven echter nog zwarigheden over. Zal men zeggen: Zijne Majesteit heeft zijn welgevallen daar over betoond? of haar welgevallen? Doch de heer Bussingh heeft de behandeling van dit punt op zich genomen, en ik wil hem niet in het werk vallenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 76]
| |
Een der grootste voorrechten eener taal is de omzetting. Alle de Hedendaagsche talen zijn in dit opzicht op eene beklaaglijke wijze gebonden, en het eene woord houdt meestal noodzaaklijk het andere aan de hand, zonder dat de ware loop en omvang van de gedachte iets in de Grammaticale orde verandert. Inzonderheid ligt ten dezen opzichte het Fransch aan de naauwste banden, waarover Voltaire zich zoo dikwijls en met den uitersten nadruk beklaagd heeft. Onze taal is hierin boven alle verbeelding vrij en wijkt geene der oude talen in dit belangrijk punt. In plaatse echter van van deze vrijheid een edel gebruik te maken, de gedachte gelijk zy opvliegt, te volgen en by te blijven en door de rijkste verscheidenheid van wendingen, vloeiendheid en welluidendheid, kracht en nadruk te scheppen, speet het verre de meesten der zoogenaamde Spraakkundigen, die zelf niet dan aan den Franschen leiband konden gaan, dat zy die de wieken vry uitsloegen, niet in ijzeren kluisters kropen. Ik haal hier geene van al de belachlijke belemmeringen op, die zy Dichters en Redenaars, die zy der vrije uitstorting van 't gevoel, die zy de opvlieging der verbeelding, die zy maat en periodismus in den weg leiden; maar bepaal my tot een éénig punt, waar aan nog niet weinigen hangen blijven. Ik bedoel hier het woordtjen waar en daar met den aanhang van van, om, by, mede en dergelijken, welke men, goedgevonden hebbende om in één woord te schrijven, daardoor ook als één woord heeft leeren beschouwen, Zekerlijk het was gemaklijk, als men in 't Fransch dont vond, waarvan te schrijven, voor pourquoi waarom, zonder verandering van constructie, maar de stijl werd er Fransch door. Het Hollandsch, rijk in omzettingen, vordert ze ook hier; en niemand, die natuurlijk spreekt, heeft ooit in den tijd onzer Ouden gezegd: de zaak waarvan ik u gisteren sprak, het voorwerp waarmeê wy ons bezig houden, het punt waarop het hier aankomt. Men heeft eerst ingevoerd dus te schrijven, uit nabootsing van de Fransche regelmatigheid, toen men die taal in het laatst der zestiende eeuw begon na te bootsen, en de kinderen die gewaande netheid van hun Fransche schoolmeesters t'huis brachten. De Hollander, even als hy zegt: ik heb dat gedaan, | |
[pagina 77]
| |
en niet ik heb gedaan dat; ik zal dat boek lezen, mag ik die vrijheid gebruiken, met afscheiding des hulpwoords van het verbum, en niet ik zal lezen dat boek en gebruiken die vrijheid, zegt zoo ook de zaak waar ik u van sprak; het punt, waar het hier op aankomt; ik heb u daar in tijds niet of wel van verwittigd, en al dergelijke. Men beschouwt de praepositie, welke men by dat waar of daar voegt, als een suffix: het is het in der daad; maar dat het afscheidbaar is, bewijst, dat het geen enclyticon is, maar den toon heeft. Men zegt waarván, daaróm, enz. even zoo wel als wáárvan en dáárom, naar de rede het vordert. En zoo zeer het, op zich zelf, onverschillig is, of men het by elkander staande aan een schrijft dan niet, zoo zeer is het tegen den aart der taal, als men de twee woorden uit hun in de taal natuurlijk verband rukt, om ze ter voldoening aan een bloote eigendunklijke opvatting, tot één woord te maken. Over het veelvuldig gebruik der participia activa zou zeer veel te zeggen vallen, wilde ik my daar in begeven. De vertalingen van het Fransch hebben dit tegen den aart onzer taal ingevoerd, en in het byzonder heeft Uylenbroek dit in zijn eersten wat zwaarmoedigen en sleependen stijl tot een uiterste gevoerd, waar in het te zeer in het oog stak om niet als iets fraais van jonge knapen nagevolgd te worden, en dus won het veld. Onze taal is er hoogst spaarzaam meê, en houdt zich in dit opzicht nader aan 't echte Hoogduitsch dan aan het Fransch; doch zij heeft hare byzondere wijze van uitdrukking, die voor die participien in de plaats komt en welke aan velen of onbekend schijnen of niet schijnen te smaken. Doch ook daar op een ander tijd over! Het gebruik van den infinitivus voor het participium praeteriti in ik heb hem doen weten, ik heb het zien doen, ik heb het hooren zeggen, hy heeft het willen doen, moeten doen, laten doen, zullen doen, mogen doen, kunnen doen; en zoo ook ik ben het komen doen, gaan doen, loopen doen, ik heb hel zitten doen, en ik heb liggen slapen, ik heb loopen malen, ik heb wezen denken enz. behoort tot de byzonderheden in onze taal, die men zich verwonderen mag, dat onze spraakschuimers niet voorlang reeds als strij- | |
[pagina 78]
| |
dig met de Latijnsche Grammatica afgekeurd en uitgeworpen hebben. Alleen de Rechtsgeleerden hebben uit de Fransch-Bourgondische praktijk hun Memorien gedaan maken getrouw overgenomen. Of men zoo ook zeggen kan, moet of mag, ik heb dat trachten te doen, zoeken te vernemen, denken te doen en dergelijken, wordt betwist. De zaak zou licht te beslissen zijn, klom men op tot de oorzaak dier in den aanschijn zoo vreemde spreekwijze, en die oorzaak is eenvoudig. Het is dat wanneer het werkwoord slechts tot hulpwoord aan een ander dient, zoodat de beteekenissen tot één idée samensmelten, het dan noodwendig beide infinitiven moeten zijn; dewijl buiten hebben en zijn geen hulpwoord als zoodanig een perfectum heeft. Doch waar vindt men dit naar den eisch ontwikkeld en uit den aart der taal-zelve betoogd? Het is ongelooflijk - om thands tot een ander onderwerp over te gaanGa naar voetnoot1) - dat er ooit een taal geweest zij, waarin geen eigenlijk gezegde maat en toon was, die niet slechts de taal bezielde, en er het leven, de kracht en werking in de uitspraak aan gaf; maar haar ook somtijds overheerschte. Hoe ruwer en onbeschaafder een volk en zijn taal, hoe meer die taal een soort van zingen is, en het zingen onderstelt beide maat en toonverschil. Maar daar de maat en de toon natuurlijk samenstemmen, en zonder de samenstemming geen zang kan bestaan, zoo is de vraag, wie dier twee den ander voortbrengt; of hoe zy beide van een derde hooger beginsel afhangen? Die dit vraagpunt oplost, zal de geheele prosodie oplossen; en veellicht heel de zangkunst, met wat daartoe kan gerekend worden. Wanneer wy hier van maat en toon spreken, moeten wy echter vrij wat in onze begrippen te rug treden. De afmeting der lengte en hoogte der toonen, die ten allen tijden en by alle volken heeft moeten gevoeld worden en in acht genomen | |
[pagina 79]
| |
zijn, is by alle volken zeker niet gericht en bestemd geweest naar een maatstaf als dien wy thands in de Toonkunst gebruiken, noch ook als dien wy weten dat Grieken en Romeinen oudtijds in acht namen. Zy zal gebrekkig en in 't grove loopend geweest zijn by de onbeschaafden; maar zy bestond, werd gevoeld, en in acht genomen, in spreken en zang. Thands zegt men van sommige talen, dat zy geene quantiteit hebben, dat is dat zy hunne woorden aan geene bestemde lengte verbinden; maar dit is een misvatting. Bestemde lengte naamlijk moet in onderlinge betrekking der sylben verstaan worden; want anders is in geen taal bestemde lengte, dewijl men sneller of trager kan spreken. En die bestemde lengte hebben alle talen. Men legt aan het Fransch dit gebrek te last, doch ten onrecht. Nooit zal in het Fransch de e feminin lang zijn en nooit zal grand of chaud b.v. zoo kort zijn als le of la als artikel, of de laatste greep in petit zoo kort als de eerste. Maar by de Franschen bindt men in de verzen zich niet aan de regelmatige afwisseling van lange en korte grepen, vergenoegd met alleen op zekere vaste plaatsen een lange greep, en op zekere andere een korte te stellen, en dus moet men zeggen dat hun verzen geen regelmatig stelsel van voeten volgen, maar niet dat hun taal geene quantiteit heeft. De Franschen hebben daarom eene geheel andere prosodie dan de Ouden; en inzonderheid gebruiken zij de woorden van long en bref niet om de verschillende during der syllaben, maar om een verschillende soort van klank te beteekenen, als b.v. van de o in ton en tôt. De o in tôt noemen zy lang en die in ton kort; maar zy onderscheiden daarmede den verschillenden o-klank, en ton is by hen even zoo lang (naar den zin dien wy aan lang hechten) als ton by ons is. Doch dit niet volgen van een regelmatig stelsel van voeten is aan de meeste volken gemeen en was het oudtijds aan allen. Ook onze taal deelde daar op de zelfde wijs in. Zelfs vindt men dit zelfde in de oude talen, waar in de jambische verzen de oneven sedes, pirrichius, spondeus, dactylus, en trochaeus toelaat, dat is, de volle maat alleen de twee laatste sylben bestemd heeft; en van verre de meeste andere verzen is het zelfde waar ten aanzien van een gedeelte van 't vers. | |
[pagina 80]
| |
Immers de Franschen spreken thands hunne sylben niet anders uit, naar de plaats die zy in het vers innemen. In Boileau's: ‘Jeune et vaillant héròs, dont la haute sagesse
N'est point le fruit tardif d'une lente vieillesse,’
zegt de Franschman niet dont lá hauté sagésse, noch d'uné lenté vieillesse. Even weinig als O.Z. van Haren in zijn apostrophe aan de Zanggodinnen, ‘Uw glans kan zelfs in 't bloed zich toonen,
In 't brandend Troje Maro kroonen,
Voltaire in den moord van Parijs.’
gewoon was te lezen: Voltaire in den moord van Parijs.
Even zoo weinig als men in 't bekende opschrift, door Vondel uit grilligheid ad captum van zijn hoorders gemaakt, en tot zijn spijt in steen gehouwen, de woorden begaafd en gelaafd als bégaafd en gélaafd uitsprak. Neen, de woorden en sylben hielden hun eigen lengte en toon, en het vers moest zijn welluidendheid daar uit alleen trekken, niet uit een soort van molengeklep, aan 't vers zelf geëigend, en waar naar zich de woorden schikken moesten.
Ik zal de verdediging van deze soort van verzen niet op my nemen; men mocht denken dat ik ze te rug wenschte, even als anderen, die met onze tegenwoordige versificatie niet te recht kunnen en Klopstocks wanschapen hexameters nabootsen. Maar ik wilde alleen een zeer algemeen vooroordeel tegengaan, het geen ons in het doorgronden van de eigen prosodie onzer taal haren woorden en sylben eene quantiteit toeëigent, die men in de uitspraak bewaart. Maar indien thands ons vers meer beperkt is, hoe is het dit geworden en wat is de natuur van dat vers nu? - 't Is het allengskens geworden, en even als het by de Franschen, de Italianen, de Spanjaards meer bepaald geworden is: welke volken allen steeds meer voortgegaan zijn, in voege dat men thands verscheiden verzen achtereen by hen ontmoeten kan, die met onze wijs van versificeeren overeenstemmen. En men mag zeggen, dat, wat de Fransche Alexandrijnen betreft, de | |
[pagina 81]
| |
eerste, de tweede, de vierde en vijfde voet thands niet licht alle te gelijk van den jambus willen afwijken, maar door deze meerdere bepaling, is daarmeê onze versificatie beter of slechter geworden? Regelmatiger zeker! maar dit is de vraag niet opgelost. Eenvormiger dan veellicht, - en dus slaperiger? Zoo wil men 't; zoo maken 't die genen, die zich in de versificatie naar de Spraakkunstenaars richten, voor zoo verr' zy dit in der daad doen, want in velen verdooft de dichterlijke geest en aandrift de stem van den valschen leermeester. Doch eenvormigheid ten minste is nog geen deugd. - Maar vrage ik liever, is zy daar door van natuur veranderd? Dit, zeker, is zy niet. Geen der dichters die by ons van langzamerhand de verzen een meerder en vaster welluidendheid gaven, dachten ooit aan jamben of andere voeten. 't Geen de verzen door hen geworden zijn, is het resultaat, niet hun doel noch les. En nu is onze plicht, dat resultaat waar te nemen en desgelijks voort te brengen; het eerste als taalbeoefenaars het laatste als dichters. De laatsten intusschen hebben hun plicht hier in gedaan; de eersten het juiste tegendeel, door geheel valsche opvattingen en verkeerde uitspraken. En geen wonder! de taal niet genoegzaam kennende, hoe konden zy de verzen ontwikkelen? Ik wil hier geen prosodie voorstellen; maar blijven wy by het Alexandrijnsche vers, als by het voornaamste. Dit vers hangt, gelijk men het thands beschouwt, geheel aan zijn rust. Men bedriegt zich in deze opvatting; want de rust is slechts een gevolg van eene andere hoedanigheid, die men niet opmerkt en welke zeer wel de rust kan doen missen, wanneer zy ze niet voortbrengt. Hiervan nader! Doch stellen wy met de algemeene meening dat het de rust is, waarvan de Alexandrijnsche en vijfvoetige verzen ten eenenmaal afhangen, en waar door zy bepaald worden. Deze rust is in 't Fransch het eerst door Cl. Marot, en wel in het vijfvoetig vers, betracht, en dees had dit van een' Nederlander geleerd, Jean le Maire, de Belges genaamd. By die rust is het rijm noodzaaklijk. Nu kan men niet rusten noch rijmen (want rijmen onderstelt aanhouden op een sylbe) dan op een lange greep, en dus waren er van dat oogenblik in 't Alexandrijnsche vers twee | |
[pagina 82]
| |
lange sylben bepaald, de zesde en de twaalfde. Maar die beide moeten ook den accent hebben, zou men ze bemerken. Ras nam men waar dat de welluidendheid won als voor die langen een korte, immers toonlooze greep kwam. Zie daar dan den derden en zesden voet bepaald, en het vers tot een dimeter jambicus gemaakt, maar waarvan ieder maat van drie in plaats van twee sedes was. Verder kwam men nooit, noch in 't Fransch, noch by ons, en zelfs het voorbeeld der Ouden, al had men hun jamben willen nabootsen (het geen nooit het geval was) heeft ons niet verder kunnen brengen, of wy hadden de rust moeten opgeven.
Maar even gelijk hy die Marot dit eerste punt leerde in acht nemen, bloot als een middel ter welluidendheid, dit door opmerking had geleerd, zoo leerde nadere opmerking onze dichters, dat de welluidendheid won by eene algemeene overeenstemming van den gantschen loop of val van het vers met die opvolging van korte, lange, of toonlooze en geaccentueerde. - - Maar dien grondtoonval, dien bas, die in 't vers schuilen moet, maar dien niemand daarin moet merken dan de kunstenaar, hebben de Prosodische Leermeesters met de ware of volle muzijk van het vers verward, en ons willen beletten de scheering met een haar overkruissenden, doch op haar steunenden en door haar verbonden', en haar tevens verbergenden inslag te doorweven. Die scheering moest (naar hun wijsheid!) scheering blijven, en er moest nooit een web van worden, en dat bas brommen, ten spijt van gehoor en verstand, moest zang en muzijk heeten. Zie daar dan wat wy aan de Taalkunstenaars verplicht zijn! Harde, stroeve, en eentonige verzen: zonder ziel, uitdrukking, leven, of welluidendheid. Lessen, en regels, volgens welke alle goede verzen, alle die aandoen, verrassen, verrukken, meêslepen, veroordeeld worden, en nooit anders dan geeuwing verwekkende goed mogen heeten. ô Roemrijke taalkunst! En ô geduldige en handelbare taal, daar men zoo meê knoeien en haspelen kan! Alle de hedendaagsche talen hebben zich van langzamerhand meer en meer aan de Hollandsche wijze van versificeeren | |
[pagina 83]
| |
genaderd. Het Hoogduitsch betrek ik daar niet onder, het geen in zijn opkomst zijne verzen geheel na de onzen gebootst heeft. Maar geen dier talen echter heeft die volkomen regelmaat die de onze heeft, en die dan alleen een groot voorrecht is, wanneer zy niet in dien blooten kadansGa naar voetnoot(1) bestaat, maar met den welluidenden toonval gepaard is die(n) de Poëzy uit haar aart vordert, en, zonder welken, goed Proza eindeloos konstiger en opwekkender is dan verzen, op 't aanbeeld gesmeed van den aanhang der zoogenaamde gladde Maaspoëten in mijnen tijd opgestaan, en die 't Leydsche, 't Haagsche en het Rotterdamsche Kunstgenootschap innamen, en welker onlijdelijke eentonige slaapdeun zonder de Van Winters wellicht den triomf behaald had op de Amsterdamsche verscheidenheid. Zeker daar behoefde in die dagen niet minder dan de gevestigde roem der Dichters van de Jaargetijden, den David en den Germanicus, en hun voortgaande werkzaamheid, om de ware versificatie staande te houden. Zoo veel van de versificatie in 't algemeen. Of het nu eigenlijk de lengte dan wel de accent van de sylbe is, die het vers maakt, heeft niemand van hun de moeite genomen te onderzoeken, noch ook hoe die samenhangen. Waarom? Zy traden niet buiten hun Latijnsche grammatica; daar uit putten zy, wat ons Hollandsch is, hoe wy Hollanders denken, spreken en zingen moeten. Zy zijn wel verplichtend! Of in de Latijnsche en Grieksche poësie de accent wel geheel onverschillig en zonder invloed op de quantiteit was, laat ik daar; doch zoo veel is zeker, dat als wy in het lezen | |
[pagina 84]
| |
der Latijnsche verzen den accent niet in acht nemen, zy wonderlijk klinken. Met de Grieksche is het omgekeerd waar, en dit heeft zekerlijk velen doen gissen dat hunne accenten van later' tijd zijn. Niet dat zy in vroeger tijd geen accent gehad hebben in 't uitspreken, maar geheel anders bestemd en dat zy niet teekenden; terwijl de tegenwoordige accentueering eerst naderhand en na dat de echte en oude uitspraak verre verbeterd was, ingevoerd zijn zou. Ook verkrijgt dit te meer schijn, door de latere verzen, die zoo in 't Grieksch als Latijn zich meer en meer naar den accent begonnen te richten. Dit lotgeval van deze twee talen kan ook door middel der Latijnsche zendelingen, monniken en priesters by ons invloed gehad hebben, zoo al de quantiteit der oude Noordelijke woorden zuiver door hen gevat is, het geen altijd voor vreemdlingen moeilijk is. Want van hun en hun leerlingen toch is tot ons gekomen al wat wy van die talen kennen. Doch ook de Latijnen kenden van ouds verzen zonder het geen wy thands voetmaat of quantiteit noemen. In de Saturnalia, in de triumfen hoorde men die rijklijk opzingen, en by alle volken heeft men die gevonden. Ja, het ware in der daad te wenschen dat wy, na het invoeren van een geregelde voetmaat, die soort niet geheel verworpen hadden. Men zou beter gevoel van de eigenlijke melodie hebben, die een vers eischt. Doch, hoe het daar meê zijn moge, dat by ons de verzen niet door de quantiteit maar door deze te samen met den accent bepaald, en door den accent geheel beheerscht worden, is onbetwistbaar, en had nooit voorby gezien moeten worden. Dat ook de accent de quantiteit van een Sylbe verandert, verlengt wanneer hy haar verheft, verkort wanneer hy haar onderdrukt, is even onwedersprekelijk. Maar met deze waarneming komt men nog niet verr'. Men moet bovendien nog de betrekkelijke lengte en korte der byeen staande, het zij lange het zij korte sylben in aanschouw nemen, en vooral (waarop niemand schijnt gedacht te hebben) de colons, waar zich 't vers in verdeelt, en (het geen Kinker in zijne prijsverhandeling zeer wel opmerkt) de distributio accentuum en daar uit voortvloeiende melodie. Maar geen woord van | |
[pagina 85]
| |
dat alles by de Leermeesters der taal! Ook by Verwer niet, die zijn Idea niet slechts als Gramatica, maar ook als Rhetorica en Poetica aankondigt. - - En het is de fout van Cats, zijn accent geen genoeg zelfstandigheid te geven, maar het te veel door de maat te doen voortbrengen, het geen zijne lezing eentonig maakt, ten zij de Lezer eene eigen willekeurige accentueering aan zijne verzen geeft, die ze gelden doet. Maar de meest schitterende melodie van het vers is verloren, wanneer men de maat alleen volgen wil en (om het dus uit te drukken) den eenvormigen bas voor den discant neemt. - - Over het belang van die colons, die van meer gewicht zijn dan zelfs de rust, en de rust kunnen doen missen, zoo wel als over de ware accentverdeeling in 't vers, handelen wy wellicht op een anderen tijd, als wanneer wy de mooglijkheid om goede Hexametri, Alcaïci en Sapphici in onze taal te vormen, uit den eigen byzonderen aart onzer taal zullen onderzoeken.
Over de onzekerheid, waarin de heeren Taalkundigen ons altijd gelaten hebben over de quantiteit der sylben zal ik niet spreken. Het vers moet ons de lengte der sylben doen kennen, en dit kenden zy niet. Zy gevoelden 't veellicht, zy hadden er besef van, maar een duister besef. Een gevoel dat den dichter misschien genoeg kan zijn om een goed vers te maken, maar dat verloren ging, als zy het ontwikkelen wilden. Zoo lacht, zoo schreit men, zonder te weten hoe men het doet; maar die den mensch ontleedt en zijn dierlijk gestel zal verklaren, behoort dit te weten; immers het niet verkeerd te verklaren, En veel meer nog is een zulke verkeerdheid te beschuldigen in het geen men een kunst noemt, hoe natuurlijk die kunst dan ook zijn mag, dan in een louter werktuiglijk bedrijf der natuur, waar op geen begrip omtrent het hoe invloed heeft. Oudtijds schreef men de enclytica aan de woorden die ze voorgingen vast. En dit is iets, dat in alle talen placht te geschieden. Ik hebse gezien, ik hebben gezien, ik hebben gezien, zegme, geefme, laatet blijven enz. was de oudste schrijfwijze, en nog tot mijne mannelijke jaren sprak ieder | |
[pagina 86]
| |
zoo, schoon men reeds lang opgehouden had zoo te schrijven. Maar toen vergat men wat enclytica zijn, en ieder woord moest afzonderlijk uitgesproken worden, en weg was de vloeiendheid der spraak, wier zachte smelting voor gestadige horting plaats maakte. Maar slimmer moest volgen. Nu moest ieder woord zijn eigen accent hebben, en geen zonder accent kon meer bestaan; want ieder woord werd als eene zelfstandigheid op zich zelve beschouwd, en ongelukkig kende men als accent niet dan den accentus acutus. Van toen aan werd onze taal tot dat kraai- en extergeklap, waar door de Franschen my te meermalen gezegd hebben allergeweldigst gestoten te worden, wanneer wy spreken. Van toen aan was onze taal geen taal meer buiten de verzen, waar in een goed dichter den lezer dwingt den accent der byzondere woorden op te geven, dan alleen in den mond van slechts weinige redenaren, doch uit wier arbeid, zonder zijne accentueering gelezen, al zijne welluidendheid met de hem eigen uitspraak vervlogen was. Ja dit spreken met een accent op ieder woord werd zoo moeilijk, dat men genoegzaam geen Proze meer lezen kon naar zijn volzinnen, maar in de lezing de volzinnen geheel anders verdeelde, en wel, naar dat men in staat was te lezen. Een wonderlijk lezen, waarvan Ks. van der Aa de interpunctie in de werken die ik van hem gezien heb heeft uitgedrukt tot bespotting van de Natie. Nu gebeurde het dat, - de Koning van Pruisschen, - zijn legermacht tegen de Oostenrijksche, en Russische Keizers deed aanrukken, - door Pommeren en Silezien enz. Die goede hals punctueert naamlijk zoo als verre de meeste Predicanten, Advocaten en sommige Redenaars lezen. En dezen kunnen niet anders lezen, om dat hunne geschreven punctuatie pogingen kost, die hun borst niet kan uithouden, en dit by gebrek van behoorlijken numerus, die geen plaats hebben kan, waar men ieder woord een accent geeft. De oude Taalmeesters brachten hier 't hunne aan toe, wanneer zy den accentus gravis, door de Grieken en Latijnen geteekend, met den accentus acutus verwarden, daar zy in der daad zeer verscheiden zijn. Doch dit laat ik daar.- - En aan wie danken wy dit alles, mijne Heeren? Aan de onkunde | |
[pagina 87]
| |
der Spraakkunstschrijveren, van wie (laten wy het onbewimpeld erkennen) geen een ooit volkomen de taal heeft gekend of doorgrond, en verre de meesten er minder van wisten dan het laagste gemeen, dat zonder denken slechts napraatte wat het van zijn vaders gehoord had; en die ondertusschen den ijzeren staf hebben opgeheven, om (onder hun dwaze willekeurige wetten) hun onkunde, hun domheid, hun blindheid tot regelmaat te doen huldigen, en aan het begin van de loopbaan 't non plus ultra te stellen, met het belachlijk verbod van niet verder te gaan, op dat hunne schandelijke ontblootheid van kennis niet opgedekt worde. Ziedaar, mijne Heeren, een losse greep in onze Hollandsche Spraakkunst gedaan, genoeg opleverende, zoo ik vertrouw om door losse staaltjens te toonen, dat wy weinig grond hebben om op den tegenwoordigen staat onzer Nationale Grammatica trotsch te zijn; maar dat zy in tegendeel een nog zeer slecht bebouwd veld is. Indien wy dan nu zoo verr' in de voorlichtende kennissen gevorderd zijn (en des houde ik my verzekerd na zoo vele studie als in ruim een leeftijd aan de algemeene en byzondere taalgeleerdheid besteed is) duldt dat ik u opwekke en zoo veel' in mijn kranke macht is, de hand aanbiede, om gezamendlijk, niet door de oude en onvruchtbare voren de ploeg te blijven drijven, maar om het nog niet om- of doorgespitte gedeelte des akkers op te delven, te zuiveren, toe te bereiden, en dan naar de grond het eischen zal, en niet naar den voorgang van hun die hem nooit genoegzaam gekend hebben, te bearbeiden. ô Dat men in alle wetenschap zich bepaalde by deze zaken: wel waar te nemen - getrouw op te geven hetgeen men gezien, onderzocht, en bevonden had - en te verklaren het geen men verstond! Maar helaas! men wil meer doen. Men wil zonder waarnemen wijs zijn; men plooit wat men heeft waargenomen naar zijn wensch en opvatting; en veroordeelt hetgeen men niet door kan zien. Verlaten wy die verkeerde handeling, mijne Heeren, onderscheiden wy ons door oprechtheid van oogmerk, en laten wy vrij van systemazucht opmerken. Dit is de eerste, dit, waarlijk, de eenige Taalkunde: verstandige en naauwkeurige opmerking! |
|