Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
III.Ik heb de eer gehad, mijne Heeren, na u met het doel en 't beloop dezer Voorlezingen bekend te hebben gemaakt, u eene korte schets voor te dragen van de geschiedenis onzer zoogenaamde Grammatica, en wy zijn door het tijdsverloop afgebroken in het voorstellen van de opmerkelijkste en meest algemeene punten welke in den tegenwoordigen staat dezer taalkennis onbepaald en onzeker, of kwalijk bepaald en aan zulke bedenkelijkheden onderhevig zijn, als eene diepere nasporing, zoo van de innige gronden der taal als van het waarachtig, onvervalscht en onverbasterd gebruik vorderen. Wy hebben die punten onder weinige hoofdverdeelingen gebracht, waarvan Spelling, Buiging van Naam- en Werkwoorden, Woordvoeging en Toonklank de voornaamste rubrieken zijn, en het was by de zwarigheden der Spelling, dat wy staan bleven. Ik merkte op, mijne Heeren, dat de aart der taal als taal zelf niet toelaat, de veelvuldigheid aller klanken, die zy bevat, door de weinige en in vele opzichten altijd onbestemde letters en haar samenparingen uit te drukken; dat de verscheidenheid der nuances van een zelfden klank derhalve niet in het schrift, maar in de levende uitspraak te vinden is, en dat men de | |
[pagina 49]
| |
taal, welke 't ook zij, van haar zoetheid, haar zachtheid, welluidendheid en beminlijkste eigenschappen berooft, dat men haar moordt en verminkt, en van leven, beweging en juistheid ontzet, ja zijn Hollandsch burgerschap verloochent en aflegt, indien men (de orde der zaken omkeerende) zijne uitspraak (waarin de taal eigenlijk en in der daad bestaat) naar de altijd en noodwendig onvolkomen spelling of schrijfwijze richt. Ik bracht onder uwe aandacht, mijne Heeren, hoe zeer dit het verval en bederf van een taal met zich brengt, en vooral van een taal als de onze, zoo rijk in verscheidenheden, en hoe veel zij daardoor reeds geleden heeft. En het heeft uwe opmerking niet kunnen ontslippen, van hoe veel belang het derhalve zijn moet, de taal niet slechts wel te schrijven, maar ook wel te lezen, en alle de kracht en beteekenis van de letters, als teekens of aanwijzing der uitspraak, in hare verschillende toepassing te onderscheiden en niet te verwarren. Ik zeg, haar verschillende toepassing; ik zeg, als teekens of aanwijzing van uitspraak: want gij herinnert u, dat niet alle letters in alle gevallen en samenvoegingen kracht van uitspraak hebben, maar sommigen in hare samenstelling met andere, bloote wijzigingen van deze en genoegzaam niet meer dan signa diacritica zijn, die hun hoofdletter waarby zy geplaatst zijn, slechts eenigzins veranderen. Wy hebben het voorbeeld daarvan gezien in de samenvoeging van ng, die niet n-g, maar een bloot door de keel geklemde n is, waarom men niet din-gen, wendin-gen, follerin-gen, maar dingen enz. zeggen moet even gelijk by andere 't zij oudere, 't zij latere volken de ng, de nk of de bloote n (als keelletter) het geval is. Ik zal hierna het onderscheid opzettelijk toonen tusschen de driederlei n, de nasale, de palatine of zuivere, en de gutturale, welke onze met de g versterkte n is. Wy hebben een gelijk voorbeeld gezien in de sch waar zy als adjectivum een woord sluit, als waar zy een bloote versterkte s is en niets met de inchoative sch, welke als x klinkt, gemeen heeft, als in schip, schade, schoon. Maar ook dan, mijne Heeren, wanneer de letters wezendlijke letters, hoofdletters, en geene byteekens van andere zijn, hebben zy meer dan één klank, en dit is van alle vokalen of | |
[pagina 50]
| |
klinkletters waar. De tweederlei klank van onze e en onze o (het en dof, als in de twee sylben van benden, en in bol en bol) is bekend, daar wy toch maar ééne e- en ééne o-figuur hebben. Maar wie let op den tweederlei klank van onze a, zoo kenlijk in honderde woorden? Wat gehaspel en verwarring heeft er geen plaats om 't meervoud van ik zag en ik zaag? Waarvan toch de invoering van de spelling van lachen met twee cc of met een g daarin? - Waarvan koomt de onhollandsche uitspraak van vèrgaan (met den klank van verr') als ware 't wijd gaan en niet vernietiging ondergaan; of hèt paard even of het lidwoord lang, klinkend, en bijna heit ware, of (gelijk men plach te spreken) saamgetrokken ware uit hevet, nu heeft, waarvoor men hy hèt zeide? Waarvan meer zulke nieuwigheden, in dezen laatsten leeftijd ingeslopen, uit bloote waanwijsheid van die de taal in het schrift meenden te bestaan, en daar naar te verbeteren in plaats van haar levend te kennen zoo als zy bestaat en in 't gene haar leven uitmaakt? Veel zou men hier mogen byvoegen; en veel zal in den loop dezer Voorlezingen zich ongezocht en van zelven aanbieden, 't geen u overtuigen zal, dat geene spelling naar de uitspraak mogelijk is, zoo men niet uit de voorafgaande innige kennis der taal de verscheidenerhande kracht en uitspraak die aan ieder letter verbonden is, en hare verschillende toepassing, heeft leeren verstaan. En dit is het geen men nooit bedacht, nooit recht ingezien heeft.
Hoe heeft men (om thans tot de Buiging over te gaan) in de vorige eeuw opgehad met Moonens willekeurige onderscheiding van vaders en vaderen, wanneer hy die aan verschillende naamvallen toeëigende, en hoe vele duizenden van verzen en volzinnen heeft men, in mijne jeugd nog, den hals zien breken en bederven, om toch aan die fraaie inbeelding getrouw te zijn. Tegenwoordig is men daar over heen. Maar het denkbeeld van Declinatie in den Latijnschen en Griekschen trant en de benaming van de naamvallen blijft en oefent zijn' invloed: zonder dat iemand de moeite neemt om te onderzoeken of onze taal in der daad zulke buigingen lijdt, en of deze zoogenaamde naamvallen in der daad by ons bestaan. | |
[pagina 51]
| |
Bedrogen door de oude munniken of Roomsche priesters, die by de Noordsche volken met den Latijnschen kerkleer en kerkplechtigheden ook hun zeer bekrompen taalbegrippen invoerden, onderscheidt men den vreemden dwang niet, welken zy de spraak opleidden, van het geen haar natuurlijk eigen is en met dezen niet samenstemt. En wat is het gevolg? Dat men, deze samenstemming echter willende, datgene veroordeeld en als wansmaak uit de taal getracht heeft te werpen, het geen eigenlijk uit den aart der taal spruit en tot haar behoort, terwijl men de bloote kunstenary der op- of inenting van 't vreemde, en der snoeiïng naar de vorm van het uitheemsch gewas, voor het wezendlijke hield. Ik zal hier niet treden in een onderzoek, hoe de Grieken en Latijnen aan hunne tegenwoordige declinatiën gekomen zijn, noch uwe aandacht, mijne Heeren, opleiden tot den tijd waar in deze twee talen, harer noordlijke afkomst getrouw, alle hunne substantieven in r deden uitgaan, hunne adjectiven in s, en dus uit twee soorten van woordvormen bestonden, die naderhand aanleiding gaven tot het ontstaan van de drie oudste declinatiën, waar uit de overigen ontstaan zijn, ar, or en s. Ik zal u even weinig ophouden met u den oorsprong dier declinatiën te doen kennen in de zeer eenvoudige verscheidenheid van den casus rectus (die geen casus is) en den casus constructus der Oostersche talen, en hun samenvoeging met zekere suffixen, die, door een vermenging van dialecten vermeerderend, naderhand verschillend toegepast wierden, en deels vrij natuurlijk, deels ook willekeurig genoeg, op verscheiden betrekkingen toegepast wierden, die (zonder eenige noodzakelijkheid) juist tot vijf of zes gebracht zijn geworden, terwijl zy in andere talen meerder of minder zijn. Ik zal ook niet ontkennen, dat, hoe wel of kwalijk die invoering van een Latijnsche wijze van declineeren in de Noordsche talen geschied moge zijn, wy ze daar nu eenigermate in vinden en dus als eigen geworden aan de taal die wy spreken en schrijven, beschouwen kunnen. Maar hoe zeer is het voor ons van belang, wel te weten, in hoe verre zy wezendlijk by ons tot een ware modificatie der taal zij aangenomen, en in hoe verre die taal geheel andere middelen heeft of gebruikt, waar een | |
[pagina 52]
| |
zulke declinatie door vervangen wordt, of ook in hoe verr' zy haar in het geheel niet lijdt. En het is van geen minder belang, ook byzonder het dialectverschil wel te kennen, dat ten aanzien dier declinatiën heerscht, en in onze taal samenloopt. By gebrek van dit, heeft men, uit bloote misvatting, banden gelegd, waar de taal vrij is, en de effen baan der uitdrukking met belemmeringen bezaaid, die het onbevooroordeeld verstand, dat de taal in zich-zelve kent, verontwaardigen, en niet anders dan belachlijkheden zijn. Zoo zijn er nog die veel liever het Onduitsche en voor echte Hollanders onverstaanbare der moeder kind en der vrouw man zullen schrijven, dan het ware en echte des moeders kind en der vrouwen man. Ja, het laatste zal niemand wagen. Het is even zoo met de uitdrukking van den genitivus door het posesssivum met een' dativus: den man zijn goed, de vrouw haar recht, die men willekeurig voor straattaal verklaard heeft, om dat men zijn taal in de schriften van eenige weinige halfkundige taalzifters van zeker tijdperk, toen men er minst van wist, deed bestaan. De Engelschen drukken hun genitivus uit door achteraanvoeging van een 's (met een teeken van aphaeresis) en zeggen, dat het een verkorting van his is. Dom genoeg, want die 's plakken zy ook by het meervoudige, waar het volgens die uitlegging their zou moeten zijn en niet 's. Ook kan his geen plurale maken, zoo als die s doet, en in alle de Noordlijke talen is het plurale niets anders dan de genitivus singularis; waarom, zal ik in mijne grammatica universalis toonen, en dit beginsel op alle de talen toepassen. Maar het zij met het Engelsch zoo het wil, die onverstandige 's hebben onze Hollanders in de achttiende eeuw ook al aangenomen, en goede schrijvers zijn er nog niet zuiver van. - Ik zou hier gevoeglijk het er met een aphaeresis by kunnen tellen; ieder toch weet dat het niet daar maar het beteekent en dat het nooit voor daar dienen kan, dan waar by de samentrekking met een voorgaand woord de d met een medeklinker ineensmelt, als b.v. in ik weet er niet van, ik spreek er niet van, ik geef er niet om. Onze Overgrootouders ten minste zouden ik zie er geen kwaad in bespot hebben; zy zeiden: ik zie der geen kwaad in. | |
[pagina 53]
| |
Ik spreek niet van de wanspraak van Lodewijk den Veertienden, Willem den Eersten en dergelijke, waar voor ik vruchteloos onze tijdgenooten te meermalen in het openbaar gewaarschuwd heb. Van duizende gevaren, honderde zwarigheden en dergelijken. Van de een man doet dus, de ander zoo. Van dees koning in den noemer, dat nu eenmaal ingevoerd schijnt, doch in den grond verkeerd is; van het onderscheid eindelijk (want ik zal alles niet ophalen) tusschen mijn lief kind en mijn lieve kind, het geen niemand meer waarneemt noch schijnt te begrijpen, daar men het laatste willekeurig en om eenige valsche regels, die men gesmeed heeft, veroordeelt. Deze punten raken eigenlijk de declinatiën niet; maar daar men ze gewoon is tot den leer der declinatiën te brengen, maak ik er hier gewag van. Maar hoe veel minder nog weet men door tot de rechte bronnen op te klimmen, zich ten aanzien der voornaamwoorden juist te bepalen! Niemand gevoelt toch hoe ik en my, gy en u 't zelfde woord zijn. Niemand lost op, waarom hy ons in personeele voornaamwoorden in plaats van den genitivus in s of in n, aan de naamwoorden en voornaamwoorden gemeen, deze twee genitiven doet samenvoegen en mijns, dijns, zijns zeggen? En waarom hy ditzelfde ook op wie en die toepast door wiens en diens te zeggen? Even weinig bedenkt men, dat uit den zelfden grond dezens volgt. De zaak ondertusschen is klaar, maar geen onzer Spraakkunstenaren heeft er licht in gezien. Eindeloos veel is er te doen geweest over dat noodlottige dezelve, dat bloot uit den oudduitschen Kanzelarystijl, tot verderf onzer taal, in den gewonen en zelfs in den sierlijken stijl, ingedrongen is, waar uit de Hoogduitschers-zelven wijs genoeg geweest zijn om het (nu reeds voor een leeftijd) weer uit te bannen. Ik zal niet zeggen dat het het zelfde woord is met de zelfde, gelijk velen met Nyloë gemeend hebben en gelijk in der daad onze Ouden het daarmeê verwisselden. Maar het is echter niet en zal nooit zijn hetgeen men meent dat het is, een plaatshouder van is, ea, id. Het is dè met de heldere e (dat is die, en waarvan de genitiven in desgelijks, deswegens, derhalve, dermate, derwijze, overig zijn) saam- | |
[pagina 54]
| |
gesteld met zelf, het geen een postpositivum is dat zich met zijn hoofdwoord vereenigt en daarom tegen den aart onzer algemeene syntaxis, die de achter hem substantief gestelde adjectiven indeclinabel maakt, meê gedeclineerd wordt en het is dus ille ipse (die-zelf.) Maar zegge men nu rond uit diezelf en diens-zelven, waar men thands ieder oogenblik met zijn dezelve en deszelfs pronkt, en beproeve men, of het bestaanbaar is met een goeden zin; ik laat staan, met eenige gladde welsprekendheid! Ten aanzien van dit dezelve wilde ik ook wel weten, hoe men dat deszelfs als genitivus zal wettigen? Immers hebben alle adjectiven den genitivus naar den leer der Spraakkunstenaars in en. Ook zal niemand door bevel des konings zelfs zeggen, om uit te drukken mandato regis ipsius, maar des konings-zelven. - Keur ik dan deszelfs als genitivus af? Neen, mijne Heeren, even weinig als iets schoons, iets groots, schoon dit ook genitiven van adjectiven zijn. Maar dit steunt op één grond met Lodewijk den Veertiende en met de oude wijzen. Ik begeer de taal niet of om te stoten of te beperken, maar de valsche en ongenoegzame regels en grondstellingen van dat onverstandig ding, dat men tot nog toe Spraakkunst genoemd heeft. Natuurlijker wijze verlangt gy, mijne Heeren, het ware uitsluitsel (van dit alles) te hooren. Ik zal aan uwe verwachting ook niet ontbreken; maar wy zijn hier, indien ik my hier van een oude huisselijke overdracht mag bedienen, die wel niet zeer verheven van voorwerp is, maar der zaak eigen en als aan den Hollandschen aart naauw verknocht, ons aan de oudvaderlijke zeden herroept: - wy zijn hier nog niet meer dan in 't omhalen of uithalen, ten einde het huis schoon te maken, en dit dient het kuisschen vooraf te gaan. Wy bezitten in onze taal een' genitivus pluralis in er; wier, dier, der, eeniger, aller, mijner, dijner, zijner, harer, onzer, uwer, hunner, harer, geener betoonen dit. Maar men heeft ook derzelver gezegd, en sedert den invoer der Hoogduitsche Letterkunde by ons, anderer, sommiger. Deugt dit? Is ook weiniger, veler, meerderer en dergelijke goed? Is het eenige der Griekscher godvrtuchtige vrouwen van onze | |
[pagina 55]
| |
Overzetters een misslag? En het zij het al of niet deuge, waarom deugt het of deugt het niet? En waarom zullen wy dan ook niet wijzer, waarom niet verstandiger, voor van wijzen, van verstandigen, zeggen? Dikke duisternis omgeeft dit punt by onze Grammatisten. Waarom heffen zy die niet op? - Om dat zy nooit de declinatie hebben leeren kennen, als by ons aan het bloote lidwoord bepaald, en aan dat gene dat het lidwoord vervangt, waar meê alles helder wordt (als ik hoop te betoonen). Ik wil alles niet aanvoeren en meen slechts eenige voorname punten op te noemen, waar omtrent men in 't blinde rondschermt, maar naauwlijks kan ik van my verkrijgen dat gene over te slaan, waar op men zich thands, als zoo groot eene winst in de zuiverheid van de taal, zoo byzonder veel voor laat staan. - Het is, dat men nu niet meer den in den nominativus van 't mannelijk geslacht ziet schrijven. Den in het mannelijke is intusschen zoo goed als de, als men van het Neêrduitsch in het algemeen spreekt, en het is alleen de eigenlijke Hollandsche tongval die de vordert. Alle de overige vorderen van ouds den, en dus is dit niet anders, dan te zeggen, dat nu de byzondere dialect van Noordholland, den Zuidhollandschen, Brabandschen, Gelderschen, Vlaamschen enz. heeft verdrongen. Wat voordeel dit zij, laat ik daar, in een taal, wier rijkheid en schoonheid, en wier wezen zelfs in eene vereeniging van dialecten bestaat. Ik voor my acht Homerus beter zoo, dan of men hem tot één eenige der Grieksche dialecten beschaven en indringen wilde. Zonderling schijnt het, hier op zoo hoog eenen prijs te stellen, ter zelfder tijd dat men 't Vlaamsche gy en ge (waarlijk zoo fraai klinkend niet) aan onze Hollandsche uitspraak in de plaats heeft gesteld en zoo stijf vast houdt, dat zelfs onze Tooneelspelers in de blijspelen, die onze Hollandsche zeden vertoonen moeten, daardoor enkel Vlamingen voorstellen! Maar, het zij een voorrecht! Moet het dan altijd de en nooit den in den nominativus zijn? - Ik ontken het. - Men zegt in den nominatief, evenzoo wel den als men eenen zegt. ‘Daar was éénen Apollos, éénen Demetrius, zeggen wy altijd voor zekere (quidam), en zoo spreken onze Bijbelvertalers ook: daar was | |
[pagina 56]
| |
eenen Tryphon; eenen Symon streedt; eenen Theodothus stond opGa naar voetnoot(1). - Had men eenmaal ingezien dat ons buigen der woorden heel iets anders is, dan de declinatie der Grieken en Latijnen, men zou den en eenen, tegen den aart der taal niet zonder uitzondering naar de casus obliqui t'huis gezonden hebben, waar zy niet behooren, om dat zy casus obliqui en geen casus rectus zijn, maar om dat zy in een predicament vallen, het geen de casus obliqui altijd, en den casus rectus niet dan somtijds treft. En men zou ook nooit magnis animis getwist hebben over nominativus en ablativus absolutus. Zeker heb ik in onze Ouden, wanneer zy niet latiniseerden, geen ablativus maar nominativus absolutus leeren erkennen, alhoewel zeldzaam; maar echter weet ik, dat zy den Koning Cyrus regeerende zeiden, en niet de Koning regeerende, zoo men thands altijd wil. En hoe maken 't onze taalkunstenaars met uwen name worde geheiligd! uwen wille geschiede! en even zoo niet mijnen maar uwen wille geschiede! Zijn dit casus obliqui? Dat de Bijbelvertalers heiligen en geschieden niet voor impersonalia hielden, blijkt uit alles; deze zaken geschiedden b.v. en elders zeggen zy ook (Handd. der Apost.): De wil des Heeren geschiede! waar die nadruk geen plaats heeft. Wederom schrijven zy Hoogl. 1, vs. 3: uwen Naem is eene olye; Genes. 27, vs. 13: uwen vloek zij op my; Micha 6, vs. 9: uwen Naam siet het wesen; Genes. 9, vs. 16: Als desen boghe inde wolcken sal zijn. Jes. 37, vs. 32: Den ijver des Heeren der Heyrscharen sal dit doen; Ald. vs. 10 en 2 Kon. 19, vs. 10: Laet u uwen Godt niet bedriegen; Handel. 3, vs. 16: door het gheloove in sijnen name heeft sijnen naem desen gesterckt; Ald. 4, vs. 12: daer en is oock onder den hemel geenen anderen naem. - Zullen die groote, die bekwame mannen (die Hin- | |
[pagina 57]
| |
lopen ons zoo wel in hunne oplettendheid als in hunne kundigheid heeft leeren kennen) zulke grove misslagen begaan hebben, en zich in die misslagen zoo gelijk zijn gebleven, als zy het zijn? Zoo mag een leerling op 't laagste der Latijnsche scholen Cicero beschuldigen, wanneer hy hem niet verstaat. - De wijze, die een taal leeren wil, beoordeelt een' schrijver niet uit na hen opgevatte denkbeelden van de taal; maar hy leert de taal uit zijn schriften, toetst er die opvattingen aan, verwerpt ze, wanneer zy daar niet meê overeenstemmen, en leert beter. 't Is hier weêr de zelfde onkunde, waar door Moonen en de zijnen de Bijbelvertalers beschuldigden van wet en dergelijke monosyllaba mannelijk te gebruiken, om dat zy des wets schreven, waar van de onvergeetlijke Kluit den grond het eerst aantoonde. - Doch laat men my eens uitleggen, indien de n niet tot den nominativus in het mannelijke behoort, hoe men dan aan de genitiven diens en wiens koomt? Die moet men dan ook verwerpen, en dies en wies zeggen. Honderdmaal schudde ik in kinderlijke onnoozelheid het hoofd, als ik door de straten van Amsterdam wandelend, aan de deurposten de namen las van de Wede. Jan Kolder, de Wede. Hendrik Dijkman en dergelijke; en wilde de lieden gaarne beduid hebben, dat er een s achter aan behoorde; dewijl die Weduwe niet Jan Kolder of Hendrik Dijkman, maar hun weduwe was. Ik herinnerde my dit, wanneer ik, dertien jaar oud, bij Huydecoper las dat men gedurende twee eeuwen niet des vaders maar des vader schreef; eene opmerking, die by Huydecoper nutloos bleef, om dat zy onvolkomen was. Eindelijk, doch laat, ging my het licht op, en ik leerde dit kostbaar overblijfsel der Oudheid waardeeren, wanneer ik door een dieper en vergelijkende beoefening van de oudheden der hedendaagsche talen leerde, wat naamwoorden onbuigbaar door hunnen aart zijn, en de sporen daarvan in alle talen kon volgen. Toen werd Bois te Duc, sauce Robert en dergelijke my klaar. Nemen wy de taal zoo zy staat, mijne Vrienden, of kennen wy haar eerst genoegzaam! De geest van verwerping (die men zoo verkeerdelijk met dien van onderscheiding en oordeel verwart) heeft onder de | |
[pagina 58]
| |
verscheidenheden van uitdrukking den zoogenoemden dativus en ablativus der onzijdige woorden met den ontzien (den volke, van den geslachte). Maar niemand (dat ik weet) heeft tot nog toe opgemerkt, wat dit eigenlijk zij. Had men het opgemerkt, men had het gewis even onmeêdogend uitgesmeten, als zoo veel andere wijzen van spreken, die met de eenmaal aangenomen willekeurige grammatica strijden. Het is even zoo met de uitdrukkingen in den blinde, ten volle. Ik zwijg van de wartaal ter golven uit, waar tegen Bernardus de Bosch zich reeds met nadruk verhiefGa naar voetnoot(1). Door niets van dit alles te verstaan, heeft men voor niet zeer lang (en Nomsz was de eerste) het wonderlijke ten voorschijn komen ingevoerd; en zoo gaat, door loutere betwetery, het verderf al steeds verder en verder, en onze zoo wijsgeerige als volschoone moedertaal wordt niet alleen van alle hare welluidendheid, zachtheid, juistheid, kracht en verscheidenheid, maar tevens van alle gezond verstand beroofd. Een half zotte pedante jongen, die als hy met zijne moeder een buurvrouwenbezoek deed, met eenige deelen van Hooft onder den arm ging, om zich by die soort van menschen zeker aanzien te geven als ware hy een geleerde, en in die klappeischappen daar uit geslachten der naamwoorden tot vervulling van Hoogstraten en Outhof op te zamelen, en dan by zijn te rug keeren door de Ratelwacht om het dragen van zijn pak boeken opgevat, de nacht wel eens in gevangenis door moest brengen, waarop hij als martelaar der Taalkunde, zich zeer veel liet voorstaan: de onnoozele Pieterson, met één woord, schreef boekjens tegen het gebruik van al zulke spreekwijzen als hy niet verstond (en het geen hy verstond, was niet veel). Maar hoe velen hebben zijn laffe domheden niet nagepraat, en hoe velen hebben zich daar door mede niet laten bewegen, van de nog behoudene waarachtige idiotismen der taal, die de invloed van 't Fransch en Latijn niet verdrongen had, af te zien en haar van haar eigenschappen geheel te | |
[pagina 59]
| |
ontzetten! Ik heb elders daar het een en ander over opgeteekend. Doch wie onzer taalzifteren geleek niet ten deele naar dezen Pieterson, in even lichtvaardig en onbevoegd te veroordeelen? Dan genoeg voor ditmaal ook op dit punt! Handelen we thands van de Buiging der Werkwoorden! Zoo het ooit toe te geven is, dat men in eenig deel der Spraakkunst by den tast handelde en zonder inzien van de reden der zaak, het is in het vak van de werkwoorden en hunne buiging. De oude algemeene blindheid aller Natiën in dat stuk heeft zekerlijk plaats gemaakt voor eene meerdere kennis; maar geen der Taalkunstenaars heeft tot nog toe betoond de stoffe in den grond te verstaan, en van daar misslagen, geschillen en valsche grondstellingen, ten nadeele van de taal, en ten spijt des gezonden verstands. Ik zal my voorbehouden in een byzonder uitvoerig stuk over dit onderwerp de zaak te ontwikkelen, en dus niet indringen, noch in de verscheidene uitgangen aan ieder persoon verknocht, noch in de karakterteekens der tijden, die aan alle talen gemeen en de zelfden zijn, noch in de verscheidenheid der zoogenaamde modi. Ik zal even weinig hier betoonen, hoe kwalijk men gedaan heeft, het in dit opzicht gebrekkig Latijn tot een soort van maatstaf aan te nemen, waar naar men onze taal plooien, immers in dit opzicht regelen wilde. Zoo zeer dit natuurlijk was in lieden, die eigenlijk geen taal kenden dan het Latijn, zoo verkeerd was het en zal het altijd zijn voor iemand die een taal leeren wil, haar als invulsel voor het spraakkunstig geraamte van een andere taal te beschouwen. Zoo zeer de talen één zijn in haar aart, zoo zeer verscheiden zijn zy in de aanwending der middelen die haar gemeen zijn. Dus zijn alle dieren, menschen, beesten, vogels, en visschen één ten aanzien van het werktuig des lichaams, om dat het onderhoud des levenden lichaams zekere zelfde werkingen eischt; maar de zelfde werking wordt in allen niet door het zelfde middel verricht. Zoo ademen de planten de lucht even zoo wel in en uit als de dieren, en het is by beide soorten even noodzakelijk tot haar leven. Maar de longen | |
[pagina 60]
| |
der dieren zitten regelmatig binnen de borst; die der planten zijn hun alleruitwendigste deelen. Verschillende middelen zijn er om het denkbeeld van een daad aan dat van een voorwerp, als werker, toe te eigenen: en dit is hetgeen het werkwoord doet. De in het oog loopende middelen zijn hoofdzakelijk tot drie te brengen; 1⁰. eene bloote byeenzetting van het teeken des persoons met de doening; 2₀. eene verbinding van die tweederlei denkbeelden door een hulpmiddel; 3⁰. eene samensmelting van alle drie tot één woord. - In het eerste geval is eigenlijk geen conjugatie. Het is of men zei: ik doen, gy doen, hy doen enz. Dus spreken de kinderen in hun eerste poging, om zich te doen verstaan. - In het tweede is 't hulpwoord eigenlijk de algemeene conjugatie, en 't Hoofdverbum ondergaat er geene, als in 't Engelsch plaats heeft met do: I do love, Thou dost love, I did love, do love enz.; en dat hulpwoord verwisselt dan, naar de tijden en de active of passive beschouwing van de doening, en tevens naar de persoonsverandering meêbrengen. - In de derde of laatste, eindelijk, zijn die drie woorden, persoon, hulpwoord en doening, vereenigd; als b.v. in amo, amas, amat, amabam, amabas, amabat, het geen bestaat uit het werkwoord der doening amo met het zelfstandig verbum en de drie oude voornaamwoorden, de inademing en de tweederlei doch verschillend toegepaste tongstoting, waar uit ego en me, or en tu, en is en ir voort zijn gesproten. Iets dat in de Oostersche talen klarer is, maar zich by eene opzetlijke behandeling van het stuk echter licht ontwikkelen laat, en door de vergelijking der talen ook voor het oog des ongeoefendsten zichtbaar wordt. Ik heb er iets van geopperd in mijne Verhandeling over de Geslachten, 't geen ik ruim zoo veel schreef, om ten aanzien der geheele Duitsche grammaticale kennis eenige eerste wenken te geven, als wel om dat onderwerp bepaaldelijk af te doen, 't geen er ook niet meer dan in voorbereid is, en daartoe een tweede uitgave verbeidt, die sints lang zoo goed als gereed was, en nu weder op nieuw door my overgezien is, om ter pers' te leggen, indien het een Drukker kan vinden. Niemand zoo blind of hy ziet dat onze taal de twee laatste | |
[pagina 61]
| |
middelen van conjugeeren aanneemt. Wy zeggen in de drie personen beminne, beminnest, beminnet, met verschillende uitgangen, waarin de oude suffixen kennelijk zijn. Wy zeggen ik zal beminnen, ik mag beminnen, ik moet beminnen enz. met hulpwoorden, en dus is onze conjugatie eene mengeling van die twee. Ik zwijg van de omschrijvingen, die in de plaats van conjugatie strekken, door een algemeen verbum substantivum, niet met het verbum of zijn thema, maar met zijn derivatief (het participium) te verbinden; als ik ben, ik word bemind, of ik ben, ik word beminnende; dat in het IJslandsch ook in activo gemeen is, en als een byzondere conjugatie wordt aangemerkt, en by ons in het passivum stand houdt; amatus sum, amaturus sum, amandus sum; want dit zijn geene conjugatiën van het werkwoord der doening die zy uitdrukken, maar van het bloote verbum substantivum op zich-zelf en in een verband gebracht met de hoedanigheid van dader of lijder in een bedrijf, maar niet als hulpwoord in de conjugatie van 't woord-zelf der doening. Veellicht is dit duister. - Een adjectivum drukt eene hoedanigheid uit van dat gene waarop men het toepast. Het participium nu is een adjectivum. Het drukt dus een het zij oogenbliklijke, het zij doorgaande hoedanigheid uit van den persoon waar het van gezegd wordt. En dus is 't in ik ben etende, even zeer als in ik ben ziek. Maar een werkwoord drukt uit een bedrijf en de conjugatie vereenigt dit bedrijf (in de verschillende wijzigingen van tijden en betrekkingen der rede) met den persoon. En dus is het met ik eet, ik at. En deze vereeniging beschouwt dat bedrijf niet als eene hoedanigheid van den persoon, maar als een oogenblikkelijke bepaling van zijn wijze van zijn. Wat is hier nu 't onderscheid? In dit laatste geval is het de wijze van zijn (het bedrijven) waar men op ziet; in het eerste de persoon; het is derhalve geen conjugatie dan in dat laatste geval, niet in het eerste. Het is conjugatie (dat is buiging van een werkwoord) als ik zeg ik eet, ik at; maar het is toepassing van een adjectief als ik zeg ik ben etende, en geen conjugatie. Maar de vermenging van de twee, of zoo men het laatste | |
[pagina 62]
| |
ook voor een conjugatie wil laten gelden, drie- of vierderlei wijze van conjugeeren heeft groote verwarring gegeven by spraakkunstschrijvers die ze te minder onderscheidden, om dat de Latijnsche en Grieksche Grammatici alles reeds door één gehaspeld hadden, en ook in der daad geene conjugatie zonder hulpwoord kenden, welk hulpwoord zy echter niet wisten te erkennen waar het zich door de samentrekking tot een eenig woord verborgen hield. En geen minder verwarring is er ontstaan, door het gebreklijke van de kennis, die de Latijnsche en Grieksche Grammatici van de tijden en modi hadden. - Dit hier in het breede uiteen te halen, zou veel te wijdloopig zijn; maar ik zal eenige punten aanstippen met de gevolgen daarvan voor onze woordschikking en zoogenaamde spraakkunstige begrippen. Men vindt vreemd dat de Oostersche Spraakkunstenaars hun praesens van 't futurum afleiden en dit voor een primitivum van 't eerste houden. Het is uit gebrek van de later ingevoerde samentrekking in aanmerking te nemen, waar door 't in der daad saamgestelde woord korter dan 't enkele geworden is, en het eerste dus voor enkel en primitief, 't laatste voor afgeleid gaat. Het is als of men 't Latijnsch van het Portugeesch wilde afleiden, om dat dit povo, dor, ter enz. zegt en 't eerste populo, dolor, tenere. Maar zoo verkeerd dit beschouwen van het futurum als vroeger in 't besef dan het praesens is, zoo verkeerd is het ook dat men thands by ons voor uitdrukking van den tegenwoordigen tijd houdt hetgeen niet anders dan een onbestemde, in 't toekomstig uitloopende tijd is, zoo als het ook in het Angelsaksisch als futurum erkend wordt. Ware de zoogenaamde tegenwoordige tijd 't geen hy heet, men zou niet kunnen zeggen: ik zal dat doen, als ik kom, maar of het zou moeten zijn als ik komen zal, of ik doe dat, en het participium van dien tijd niet in alle tijden plaats kunnen vinden: ik ben er kruipende aangekomen, hy zal het bevende moeten erkennen. - Gelukkig is dit onsamenhangende met den grammaticalen kunstnaam de aandacht onzer taalschuimeren tot nog toe ontsnapt; ware 't dit niet, men had ons deze uitdrukkingen zeker verboden, om die opgeworpen dwingelanden toch by hun onverstandig | |
[pagina 63]
| |
bewind te handhaven in dit, gelijk in zoo vele andere punten. De Latijnen hebben een soort van participiën en daar uit gemaakte verbaliën met den wonderlijken en verwarrenden naam van Gerundia en Supina genoemd. Die moest men by ons ook nabootsen. Hoe spreekt onze Natie? was de vraag niet, die toch alleen de taalquaestie uitmaakt; maar, hoe spraken de Latijnsche Grammatici? Onze taal gebruikt in die uitdrukkingen waar in de Romeinen deze adjectiva en substantiva verbalia gebruikten, even als de Grieken, den infinitivus. Difficile dictu, moeilijk te zeggen, ad faciendum, om te doen, cupidus agendi, begeerig te handelen, aptus agendo, bekwaam te handelen of tot handelen; doch de zelfde Hollandsche infinitivus dient by ons ook voor het participium futuri passivi, dat by de Latijnen zijn naam van participium behouden heeft; en zoo amandus, te beminnen. Maar omdat nu amandus een participium is, moet te beminnen ook een adjectivum of participium heeten en tot toppunt van dwaasheid gedeclineerd worden. Dus leest men: de te bakkene koeken verongelukten door het breken van den beslagpot, de te verwinnene, de te bevechtene vijanden, de te beslissene rechtszaak, de uit te sprekene vonnissen, en des hoog te achtenen mans. Het is wonder, dat men er ook niet al comparativen en superlativen van gemaakt heeft. De Hoogduitschers, altijd beneden het vriespunt der domheid, verwarren het met het participium activum en zeggen: der zu verehrender Mann, die zu bewundrende Schönheit des Mädgens. En dit heb ik (tot schande onzer Natie) ook al zien navolgen. Tot zoo verr' gaat de onkunde in onze eigene landtaal! Maar veroordeel ik dan hier den infinitivus met eene e, als hy van te voorafgegaan wordt? Vooral niet, maar die e moet geen declinatie-aanhang zijn. De sleutel van 't onderscheid tusschen te doen en te doene ligt in 't Angelsaxisch. Onze taal heeft beide Infinitiven aangenomen, en beide zijn goed, maar blijven altijd infinitiven en lijden geen declinatie als participiën. Te doen naamlijk is een Infinitivus activus, te doene in een Infinitivus passivus by de Angelsaxen, doch | |
[pagina 64]
| |
beide zijn by ons zonder deze fijnheid van onderscheiding aangenomen. Waar de conjugatie geen hulpwoord aanneemt wordt de voorleden tijd (dien men 't imperfectum noemt, doch geen imperfectum by ons is, maar een wezendlijk perfectum even als het Latijnsche amavi en het Italiaansche amava) op tweederlei wijze uitgedrukt. In de oudste tijden door verandering van de vokaal. Een eigenschap die alle oude en nog onbeschaafde talen gemeen is, welke daardoor veel korter, min talrijk in woorden, en zangeriger zijn, maar die geenen stand houden kan (omdat zy dan ongenoegzaam wordt) wanneer men de taal eens aan 't schrijven onderworpen heeft, het geen al de verscheidenheden die één' soortklank hebben kan en die oorspronklijk in de taal noodig zijn, niet weet uit te drukken of zelfs te kennen te geven. Later derhalve moest de tong, die by de beschaving steeds buigzamer wordt naar mate de keel van haar buigzaamheid verliest, de plaats van de keel vervullen, en een stuitende of afglippende tongstoting werden het kenteeken, 't een aan het verleden, en 't ander aan het toekomstig toegeëigend. Van daar onze tweederlei conjugatie ten dezen opzichte, die men (maar in averechtsche toepassing) gelijk- en ongelijkvloeiend noemt. Gelijkvloeiend beteekent niets anders dan het gelijkvormig zijn in zijn' afloop, doch daarmeê gelijkvormig naar de regel. Maar het zijn de Spraakkunstenaars die tot regel gesteld hebben dat de verandering door een sluitende sylbe voor het richtsnoer zou gaan; terwijl juist dit een afwijking is, en de oudste en oorspronklijke tijdverandering in verandering van klankgeluid bestaat, zoo als 't by Ten Kate wel is opgemerkt. De oude taal is een soort van zang, ik blaas, ik blies; ik vraag, ik vroeg; ik vlieg, ik vloog; ik stijg, ik steeg; ik eet, ik at, waar in by 't voorledene de scherpte der vokaal verminderd wordt. Onbekend met de taal zelve, en gezet om alles tot ééne ingebeelde regelmatigheid te brengen, heeft men alle mooglijke afbreuk aan de oude en echte conjugatie gedaan, en het rechtsgebied der zoogenaamde gelijkvloeiende per fas et nefas eindeloos uitgebreid. De taal is er zeker niet meê verbeterd, | |
[pagina 65]
| |
maar heeft in eentonigheid op eene vervelende wijs toegenomen. Doch waar een werkwoord beide gelijk- en ongelijkvloeiend is, wie heeft opgemerkt, hoe veel het dan in de beteekenis verschilt, en dat het een soleucismus is, immers een dichterlijke catachresis, wanneer Vondel zegt: ‘De toren van 't stadhuis beweegde zich en schudde.’ even als wanneer men zeggen wilde: de toren bewoog, of hy joeg voor hy was op de jacht. - De aart der werkwoorden ondertusschen, naar zy primitiven of derivativen zijn, leert en lost dit op. Maar zoo verr' gaat men niet. Veel is er te doen geweest over het praeteritum van durven. Een geheele eeuw door heeft men het woord ik dorst in den ban gedaan, en ik durfde voor echt uitgeroepen. Die afkondiging van het toenmalige Taalmeesterschap heeft ook my door de ooren gedonderd, en ik boog my met de rest (arme knaap van tien of twaalf jaar oud) voor den onfeilbaren stoel dezer Priscianen. Huydecoper kwam eindlijk en herstelde het wettige ik dorst. Maar of Huydecoper inzag dat ik dorst niet tot durven (een derivatief verbum) behoorde, maar tot het oude darren, waar van durven een soort van frequentativum is, laat ik daar. Zoo veel is zeker, dat niemand ooit de talrijke imperfecta in st uitgaande, en die de verbalia in st, als kunst, gunst, korst, dorst (sitis), barst, rust, lust, vuist enz. voortbrengen, verklaard heeft; waarmeê zoo het geschiedde zoo dadelijk alle twijfel over het geslacht zulker woorden zou moeten ophouden. - Ik heb dit punt in mijne Geslachten der Naamwoorden niet uit den grond opgehaald. Waarom? Omdat ik daarin geen volkomen nieuwe Grammatica schrijven kon, en dus niet tot den waren grond doordringen, maar my met een bybeginsel behelpen moest. In den herdruk zal het uitvoeriger behandeld zijn. De vergelijking intusschen van ik konde, en konde of kunde (nomen), met ik konst (nu ik kost) en kunst (nomen) moest ieder geleerd hebben, dat het een bloot dialectverschil is, en zijn' grond in de Angelsaxische th heeft. De nadere verklaring op zijn tijd! Men heeft even weinig ingezien waar van zoo vele verba neutra by ons onlstaan, die namelijk uit verbalia gemaakt | |
[pagina 66]
| |
zijn, waar van de oude oorspronkelijke verba by ons verloren zijn, gelijk rusten (by voorb.) van rust, dat van ru-en is (in 't Hoogduitsch behouden). En dus heeft men op 't voorbeeld der Duitscheren de Franschen roekloos gaan nabootsen in het invoeren van valsche verbes relatifs en zich rusten op iets gezegd, voor se reposer. Wanspraak by ons, en schoon uit het oude Frankduitsch van de tiende en elfde eeuw voortgevloeid, der Hollandsche taal innig weêrstrevend, maar die echter by de nieuwigheidzoekers smaak en ingang vond. Over de uitdrukking der modi zal ik niet veel anders zeggen, dan het geen ik reeds met een woord opmerkte, dat zy in het geheel niet beandwoorden aan de Latijnsch-grammaticale verdeeling. Wy hebben buiten een toonende of liever een stellige wijze, die met den indicativus overeenstemt, een gebiedende, een onderstellende of mooglijk stellende (potentialis), een onbepaalde, een ondergeschikte, een vragende, een wenschende, een willende of aanmanende. En die drukken zich uit of door een verschil van uitgang, of door omzetting, of door hulpwoorden. Zoodanig een hulpwoord is by voorb. ik mag, ik moet, welke 't een aan de onderstellende, 't ander aan de wenschende wijs eigen is. Maar te onrecht verwart men met zoodanige aan een byzondere modus verknochte hulpwoorden het algemeene hulpwoord laten, niet sinere (in welken zin het even zoo weinig by ons een hulpwoord is als eo het is in 't Latijn of Grieksch, wanneer men 't voor gaan neemt.) Dit laten beteekent niet toestaan of dulden, maar doen en is 't zelfde algemeen en de eigenlijke conjugatie van 't hoofdverbum vervangend hulpwoord dat by de Engelschen do is. Gelijk dezen zeggen I do love, I did love enz. zoo zeiden onze Ouden Ik laat beminnen, ik liet beminnen en wijders. Het onderscheid tusschen dit en laten (sinere) is tastbaar. Iets laten maken is niet toestaan dat iets gemaakt worde, maar doen werken; wijn verlaten, dat is overlaten, is wijn overdoen; ontlaten is ontdoen, ontdaan worden, enz. En dit gebruik van dit verbum is de tweede der drie wijzen van conjugeeren, die wy opgaven. Dit hulpwoord laten intusschen is verouderd en er zijn niet dan eenige sporen meer van overig, maar het is overig in den | |
[pagina 67]
| |
zoogenaamden conjunctivus, en maakt dien eigenlijk tot den modus exhortativus, die in onze taal byzonder is. De omzetting naamlijk van den conjunctivus die zij ik, zijt gy, zij hy, bemin ik, bemint gy, bemint hy, voor sim, sis, sit, amem, ames, amet, doet zeggen, doet ook zeggen laat ik beminnen, laat ik zijn, laat gy, laat hy, laten wy enz. het geen heel iets anders is dan laat my, laat u, laat hem, laat ons, laat hen, (sine me, te, illum, nos, vos, illos). Maar die aan dit algemeen hulpwoord laten geen kennis hebben, dat is, die niet weten wat conjugeeren, en wat de aart anzer taal in het conjugeeren is, verwarren het met het andere laten, en vervalschen daardoor de taal. Veel heeft men getwist of men zeggen moest laat ik of laat my, en (gelijk het in deze twee eeuwen van de heerschappy der duisternis ander den naam van steeds toenemende verlichtheid, natuurlijk gaan moest) de domheid heeft over de waarheid gezegepraald, alleen omdat men haar niet wist op te dekken. - Laat ons bidden, zeiden onze Voorouders aanen Alva, en 't wierd hun geweigerd; laten wy bidden zeiden zy onder elkander in hunne godvruchtige byeenkomsten. En die toen het een met het ander verward hadde, waar by de Natie (schoon ook toen eenige Geleerden daar meê begonnen te kunstelen) belachlijk geweest; doch nu duldt men 't naauwlijks (ja 't is een groote toegevendheid van de Recensenten die ieder een' niet te beurt zal vallen) dat zy my met onze Voorouders, met onze waarachtige taal, en met het gezond verstand, zonder altijd over den hekel te worden gehaald, laten wy laten zeggen. - Dat hebben onze Taalkunstenaars uitgewrocht. Maar iets anders! My walgt zeiden onze Ouden, gelijk Huydecoper zeer wel opmerkt. Hy bewijst uit den aart en innige beteekenis van het woord, dat dit zeer goed is, en hy heeft recht. Maar op dit zeggen van den grooten man die zoo veel ontdekt heeft, maar somwijlen te eenzijdig met eene ontdekking ingenomen was, heeft men ik walg onder de verbasteringen gerekend. Ik mag het zelfde zeggen van ik dorst, ik honger, waar voor men ook my dorst, my hongert, heeft; maar het geen daarom het gebruik van het eerste niet wegnemen mag. | |
[pagina 68]
| |
Beter ware 't geweest, het fijn onderscheid dat tusschen die tweederlei spreekwijzen is, aan te toonen, maar hoe weinigen die daar aan dachten! hoe weinigen, wien het te beduiden is! My berouwt heeft men altijd gezegd; ik berouw is vrij nieuw, en zeer oud. Vrij nieuw in zijn wederinvoering; zeer oud in zijne eerste opkomst! - Maar, zoo ik berouw goed of te wettigen is, waarom dan, zal menig één vragen, mag ik dan ook voor my smart niet kunnen zeggen ik smart? Klare blijk, dat hij de woorden zelf niet verstaat! Doch dit zou men kunnen achten tot de woordvoeging te behooren. Onmiddelijk echter behoort tot de conjugatie het gebruik van den imperativus, zonder de t, als ga, bemin, zoo wanneer men tot één spreekt, en met de t, als gaat, bemint, wanneer het bevel aan meer dan éénen persoon gericht is, terwijl men echter voor 't overige den eenigen en enkelen persoon zoowel in het meervoudige aanspreekt en hem alles meervoudig toekent als de meerderen in getal. Gy hebt uw verstand wel zegt men, en men voegt er by oordeel! d.i. intellectu vestro polletis, judica. Wat wanspraak! En nog slimmer wordt het, wanneer men er 't voornaamwoord byvoegt, oordeel gy, judica vos. Zoo er ooit onzin zijn kan. zoo is het ontwijfelbaar dit. En echter zoo spreekt men, zoo schrijft men, en dat schoon zy die by ons den tweeden persoon in het enkelvoud onderdrukken en afschaffen, zich-zelven gelijk blijvende, ons uitdrukkelijk voorgingen met oordeelt gy, gaat gy, te zeggen, aan een' enkelen zoo wel als aan meerderen. Men schrijve eens in onachtzaamheid, zijt, stervling op den dood bedacht! Niemand. die eenige aanspraak maakt op Letterkunde, of hy zal u dadelijk herinneren, dat het wees moet zijn, en onze menigte van Recensenten, die sedert de spelling van Siegenbeek alle verschillen daar van aan de schrijvers als zoo vele misdaden van Hoog verraad aantijgen, waarvan de verheling hun 't hoofd zou moeten kosten, schoon er zeker onder de dertig niet één is, die de spelling door Siegenbeek gekozen, verstaat, zal ontwijfelbaar deze verzinning met eene expresse dishonorable mentie verwaardigen. En echter, wie ziet van dat enkelvoudige de ongerijmdheid | |
[pagina 69]
| |
niet in een taal, die geen enkelvoudige tweede persoon kent of toelaat! Ik herinner my te dezer gelegenheid aan een soortgelijke ongerijmdheid der Hoogduitscheren, die de derde persoon in het meervoudige in plaats van de tweede persoon ten teeken van eerbied gebruiken, den vrouwen daarby het manlijk geslacht toekennen, en zeggen: Etlauben Sie, dass ich Ihnen die hand biete. Letterlijk: dat ik hun de hand aanbiê. Maar de verscheidenheid van de wijze om de tweede persoon te vervangen, en den oorsprong daar van in de verscheidenerhande Hedendaagsche talen zal my wellicht wel eens een voeglijk en niet onaardig onderwerp voor eene afzonderlijke Verhandeling opleveren. Over den uitgang van den tweeden persoon (in het meervoudige) des voorledenen is, wat de gelijkvloeiende werkwoorden betreft, vrij groote twist geweest. Moonen schreef met de zijnen: gy maakten; Sewel en anderen zijner tijdgenooten: gy maaktet. De eersten brachten voor zich in het midden, dat maakten het meervoud is van maakte, en dat men in 't enkelvoudige zoo wel gy maakte als hy maakte zegt. De anderen merkten op dat de t aan de tweede persoon behoort en dat men ook in 't enkelvoudige zeggen moet: gy maaktet. Met eenige Noordelijke taalkennis had men licht kunnen zien dat dit maaktet en maakten tot twee verschillende dialecten behooren, die beide in onze taal invloeien; maar (het geen zonderlinger moet voorkomen) niemand gaf acht dat gy altijd meervoudig is en dus met geen enkelvoudig verbum gebruikt kan worden, en dat het enkelvoudige is du maaktest. - Intusschen gy maaktet heeft boven gedreven, maar gy maakte blijft voor een enkelvoud doorgaan, hoe zeer er zijn die ook dan volstandig gy maaktet schrijven. - Mag men ook twijfelen of dit alles onze tegenwoordige Taalkunst wel eer doet? Men heeft zich opgedrongen dat de subjunctivus ik zij heeft, en uit dien hoofde ingevoerd: de vraag is, wat waarheid zij; weet gy, wat gebeurd zij; zeg my, wie hier geweest zij. Geen Hollander echter heeft ooit zoo gesproken. Toen ik na jaren achter een op mijn kamer tusschen mijn bed en stoel opgevoed en het spreken zoo wel als het gaan ontwend | |
[pagina 70]
| |
te zijn, op deze wijs sprak, wierd ik uitgelachen. Met reden. Maar waar steunt dan dat voorschrift der Spraakkunstenaren op? Op louter onkunde, dat dit by ons geen subjunctivus is in den Latijnschen zin, die den eenigen subjunctivus voor verscheidenerlei modi doet dienen, by ons onderscheiden; en dat onze subjunctivus in omzetting bestaat, waar door het verbum achter de beide nomina staat, die er door vereenigd worden, en niet als in de stellige rede tusschen beide. Pilatus vroeg: wat is waarheid? stellig; maar zijn vraag was wat waarheid is? en God weet, wat waarheid is, en niemand kan altijd met zekerheid zeggen wat zy of waar zij te vinden is. In de wenschende wijs heen mede een ongerijmdheid plaats gegrepen, uit het zelfde Latijn ingevoerd. Ita sit tibi deus propitius, zoo zij u God genadig! Dit is zeer goed op deze wijze, màar het is de wenschende wijs niet, het is de onderstellende wijs. De wenschende wijs drukt zich uit door een hulpwoord, en dit hulpwoord is moeten. Zoo moet u God genadig zijn! - Dit was geen Latijnsche constructie en dus verstond haar geen Taalkunstenaar. Maar het Latijn had een' subjunctivus, ergo moest er ook een subjunctivus in 't Hollandsch zijn: dit was de algemeene redeneering. Flux was men gereed om te zeggen: zoo moete God u genadig zijn! en men maakte dus een' subjunctivus in een subjunctivus, tot bespotting van alle gezond oordeel. Verstandigen onderdrukten dit als een dwaze nieuwigheid, maar eenigen bleven er aan vasthouden, en dachten zich groote Helden in juistheid van uitdrukking. Het is als of men in 't Grieksch, wanneer men 't futurum voor µελλω uitdrukt, dat µελλω zelf in futuro stelde; of, om een voorbeeld uit een bekender taal te nemen, als of men in 't futurum compositum der Franschen, je vais dire, niet je vais zeide, maar j'irai vous dire; en omgekeerd in hun perfectum minus remotum (je viens de dire) je suis venu de vous dire. De toegevende wijs, die in beteekenis meer naar het wenschende of meer naar het toelatende trekt, naar mate men 't hulpwoord mogen met een rechte of omgezette rede gebruikt, heeft iets dergelijks. - Hy mag welvaren! en mag hy wel- | |
[pagina 71]
| |
varen! verschillen; maar men zegt ook: hy moog welvaren, en moog hy welvaren. Wat omtrent moeten aangemerkt is, laat zich ook hier toepassen; maar echter is er dit onderscheid, dat mogen in 't algemeen voor den modus potentialis dient, en overal den Latijnschen subjunctivus vervangt; als in: ik weet niet wat dit zijn mag, ik vraag wat dit zijn mag en dergelijke, waar de Latinist quid hoc sit zegt: zoo dat het in dit mogen minder dan in moeten, in 't oog loopt; doch de verkeerdheid blijft echter de zelfde, en men is er over heen gestapt. Dan ik heb zeker lang genoeg uwe aandacht met dit punt vermoeid; en ik wilde alleen eenige staaltjens ophalen, niet meer. |
|