Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
II.Indien men een rechtmatig denkbeeld gehad had van wat het is te schrijven, of van 't geen Letters eigenlijk zijn, vele geschillen over de spelling hadden nooit plaats kunnen grijpen. Ik heb voor nu ruim twee jaren by de Hollandsche Klasse van het Instituut in eene byzonder daartoe ingerichte verhandeling over de Letters getoond, dat zy eigenaardige en natuurlijke afbeeldingen van de klanken-zelven zijn, en dat schrijven is aantoonen welk geluid men wil uitgedrukt hebben, zoo als dan ook lezen in de werklijke uitdrukking van die aangeduide geluiden bestaat. - Is dit zoo, gelijk uitgemaakt zijn moet voor elk die dit punt naar den eisch onderzocht heeft, zoo kan men niet vragen, hoe een woord geschreven moet worden, of het algemeen en op alles gelijkelijk passend antwoord moet volgen: ‘schrijf zoo als gij wilt dat men uitspreke.’ Intusschen is het woord spelling, nu voor de wijze van schrijven, of keuze der letteren in het schrijven aangenomen, zeer te onrechte is die beteekenis opgeworpen. Het beteekent uitspreken, en de Lezer spelt; niet de schrijver, zoo als ieder die spreekt, gezegd wordt te spellen, het geen hy zegt, waarvan het voorspellen als 't zelfde met voorzeggen | |
[pagina 25]
| |
in daaglijksch gebruik is. Van daar ook Tooneel-, Treuren Blijspel, niet als uitspanning of dartelheid, maar in den eenvoudigen zin van Tooneelgesprek, Treurgesprek, Blijgesprek. Zoo als ook in onze oude taal 't raadselvoorspellen en dergelijke een spel heette, maar niet het kaart- of dobbelspel dan alleen voor zoo verr' het opnoemen der kaart die men uittrok, en der oogen die men wierp, dezen naam wettigde. Doch dit in 't voorbygaan! Met deze eenvoudige algemeene uitspraak van ‘schrijf zoo als gy wilt dat men uitspreke,’ zou het schijnen kunnen (de zaak van voren beschouwd zijnde) dat mits men zich aan dit denkbeeld hield, nimmer twijfel ontstaan kon zoo lang men weet hoe men spreekt. En dit zou ook werklijk zoo zijn, ware aan de eene zijde de uitspraak niet somtijds twijfelachtig, en aan de andere zijde de waarde der letter min of meer onbestemd, en zoo nog bovendien het getal der klanken in een taal dat der letteren en hunne samenstellingen niet in aantal overtrof. Ik moet hier den Heeren herinneren dat, na de algemeene onderscheiding der klinkletters of vokalen (die in een eenvoudig geluidgeven bestaan) van de Medeklinkers of Konzonanten (die geen geluid geven, maar het geluid der klinkers slechts wijzigen door een daarby komende beweging der spraakdeelen); dat deze Medeklinkers verschillend zijn naar de werkende spraakdeelen waardoor zy gevormd worden. En dat deze spraakdeelen drie in getal zijn, de keel, de tong en de lippen (waar by zich voor de tong tweederlei rustpunten harer beweging voegen, het verhemelte en de tanden), hier uit vijfderlei soort van letters ontstaan, verschillend in vorming, en op zeer verschillende wijze met elkander vereenigbaar. Ik voeg er by, dat ook ieder dezer soorten zich onderscheiden laat in sterker gedrukte letters, of lichter voortgtippende, waardoor wy b.v. de s van de z, de p van de b, de t van de d, de f van de v onderkennen. Maar het is voor den oplettende zichtbaar en in 't oog loopend, dat, daar dit sterker of zachter uitspreken voor zeer verschillende nuances van sterkte of zachtheid vatbaar is, en de teekens der letters (die wy schrijven) echter zeer bepaald in getal zijn, niet alle | |
[pagina 26]
| |
de mooglijke tusschenstanden van zachter en sterker daardoor afgebeeld konden worden. Men heeft wel voor het zelfde spraaktuig en zelfs voor de zelfde beweging van 't zelfde spraaktuig veelal tweeërlei letters: een harder en een zachter. Maar de klank, die oneindig verscheiden is. is somtijds middelbaar tusschen die twee uitersten, of de twee letters leveren de uitersten niet juist op, en geen letter bestaat die de juiste hardheid of scherpte aangeeft, die men behoeft, zoo dat men of een te harde of een te zachte ten behulp moet nemen. - Het gebruik nu in gelijk geval hier een harden, daar een zachter invoerende, heeft dit eene onzekerheid in de ware kracht van de letter verwekt. - Ook heeft het verschil van tongvallen, een gemaklijkheid doende vinden in één zelfde spelling voor verscheiden klanken, waardoor eene onbestemdheid ontstond, die aan verscheiden dialecten evenzeer voldeed, deze onzekerheid nog aanmerklijk vergroot. Elders b.v. spreekt men de a met een boller klank uit die na aan de o trekt en licht met dezen verward raakt, waardoor men en stallen en stollen zegt. Elders doet men ze in de uitspraak naar de e dalen, of men heft de e naar haar op. Zoodat men hier marmer, daar mermer zegt; hier paarden en laarzen en by anderen peerden en leerzen. De e daalt zoo desgelijks tot de heldere i af, en schel en schil verwisselen. Maar ik heb niet noodig te toonen, hoe zeer die verscheidenheid van klanken aan de zelfde letter gehecht, het teeken onbestemd maakt. Eindelijk, het getal van de Letters klein zijnde, in vergelijking der oneindigheid van klanken, heeft men nu en dan willekeurige onderscheidingen noodig geoordeeld, die niet uitdrukken, maar alleen onderscheiden moesten, en eigenlijk geene letters, maar byvoegsels van letters, wat men Signa diacritica noemt. En tevens heeft men andere zeel onderscheiden klanken deels niet kunnen onderscheiden door de letters, deels ook somwijlen niet noodig geacht te onderscheiden voor hun, die de taal kennende, en het woord erkennende, niet meer dan een aanduiding der klank noodig konden hebben. En het is op deze wijze dat men zeggen kan, | |
[pagina 27]
| |
dat de ware en eenige regel: spel zoo gy uitspreekt nooit volkomen en in haren gantschen omvang, in wat taal het ook zijn moge, heeft plaats gehad, of zelfs heeft kunnen plaats hebben. Het geen ik hier van het onderscheid tusschen de hardheid en zachtheid der spraakbeginselen of letteren zegge, is evenzoo ten aanzien van de hakende of gladde uitademing (spiritus asper en lenis); en in het byzonder van de meerdere of mindere volheid van during die men aan een letter gaf, en waardoor zy als verdubbeld of enkeld, of tusschen de verdubbeling en enkelheid in, de tusschen beide staande vokalen, zachter en dommeliger, of harder en snijdender vereenigde, zoo als in de tweederlei uitspraak van komen. Om in soortgelijke onzekerheden (waar de fijne onderscheiding der uitspraak de macht van den schrijver, aan zijn klein getal letters verbonden, te boven ging) zich onder het schrijven te redden en geene dubbelzinnigheid voet te geven, begreep men, natuurlijker wijze, geen beter of geschikter hulpmiddel te kunnen uitdenken, dan een terugzicht op de afstamming. Van daar 't geen men de spelling naar 't grondwoord noemt! Deze beschouwde men als een aanwijzing van de uitspraak die men in letters niet uitdrukken kon. 't Was in der daad gezegd: spreek dit woord uit als dat ander, waar het van gemaakt is. Zeg: gy lagt en wy lagen als van ik lag afstammende; gy lacht, als van lachen. Doch zonder dat men daarmeê voorhad in het eerste de laffe flaauwheid van de g (die voor geen' Hollander als sluitletter eens woords uit te spreken of aan te hooren is) te doen uitspreken; maar alleen om door terugwijzing tot het primitivum te waarschouwen, dat men de uiterste hardheid van ch als in lacht van lachen niet vorderde. Waar' dit wel begrepen, men zou of niet of op een geheel andere wijze getwist hebben over de spelling met d of t, met g of ch, met f of v, met s of z op het eind, als het meervoudige of verlengde de zachte letter heeft. Maar by gebrek van het ware beginsel heeft men nooit zich kunnen verstaan. - En, wat nog oneindig slimmer is, vergetende dat de taal een spraak was en niet een schrift; dat is, dat zy in klanken | |
[pagina 28]
| |
bestaat en niet in de teekens voor 't oog die men schrift noemt, en die eeniglijk dienen om de klanken te kennen te geven, waar in zy bestaat; is men eindelijk zoo dwaas geworden, dat men naar die onvolkomen letteraanwijzing, die door den aart der zaak nooit volkomen of naauwkeurig kon zijn, noch naar den aart der instelling van het schrijven behoefde te zijn, begon uit te spreken, en de woorden die door de letterteekens niet dan gebrekkig konden aangeduid worden, evenzoo gebrekkig las of voortbracht, en dus de geheele taal in den grond boorde. De Romeinen noemden dit stijf en gedwongen uitspreken naar de geschreven letter, putide pronuntiareGa naar voetnoot(1); 't ware kenmerk van onkundige Pedanten, die zich daardoor meenen te onderscheiden als kundig in 't schrijven, terwijl zy het zich doen als onkundig in 't spreken van hun moedertaal. Ik zal hier geen gewag maken van de plaatsen, waarin Cicero daarmeê spot, of Quintiliaan zijn landgenooten er tegen waarschouwt. Laat ik eenvoudig aanmerken en (zij het zonder iemand te willen beleedigen), dat deze schoolvossery ten aanzien der vokalen reeds in mijne eerste kindsheid zijn beginsel genomen had, wanneer de ontallijke nuances tusschen de velerlei a, en e, en o, en oi, en eu, en ui inzonderheid by de ongeleerde Amsterdammers, der taal eene alleraangenaamste zangerigheid en verscheidenheid gaven; dan waarvoor de Geleerden begonnen de platte uitspraak zoo als zy die in 't Latijn gebruikten in de plaats te stellen. Dat dit op die wijs voortduurde tot tusschen de jaren 1765 en 1770, wanneer men dit zelfde in eenige weinige dichtersgenootschappen, waaruit onze Uylenbroek het aannam en door zijn voorbeeld by de jonge lieden voortplantte, op de medeklinkers begon toe te passen. Men had reeds vooraf spelen, komen en dergelijke voor 't Hollandsche spelen, komen ingevoerd, waarvan ik-zelf de ware uitspraak niet heb, omdat ik een kind zijnde mijns Vaders gewaande purismus steeds volgde; maar thands begon men letter voor letter uit te spreken, en 't werden verschrikkelijkè en aakligè fotterin-gèn voor Hollandsche oorèn, het Hollandsch zoo te hooren râbraken. - | |
[pagina 29]
| |
Dit alles echter was slechts aan een' zekeren kleinen kring, aan enkele wezens bepaald, die er openbaar om belachen wierden, of wien men het uit vriendschap of persoonlijke achting inschikte. Maar hoe hoorde ik op, mijne Landgenooten, wanneer ik na eene elfjarige uitlandigheid weêr in Holland kwam, en de eerste de beste my in die onhollandsche uitspraak het woord voerde. Ik hield ieder dien ik sprak voor een Franschman of Waal, die de taal slechts gebrekkig uit boeken geleerd had, of wel voor een dommen Duitscher, onder wie ik ondervonden had dat dit zelfde putidismus stand hield. Maar helaas! In de kerken, by openbare gelegenheden, ja tot in de Vergaderingen der Leydsche Maatschappy onzer Hollandsche Letterkunde toe, waar ik als verloren schaap ingehaald en verwelkomd werd, moest ik zulke ontaal verzwelgen, die ik eerst in verbeelding opschrijven moest, indien ik ze wel verstaan zou, en waaraan ik nog heden niet zoodanig gewend ben, dat ik niet somwijlen my-zelven te vragen heb, wat men meent. De vereischte eener taal is niet slechts woorden te hebben die de denkbeelden aanduiden, welke men elkander heeft meê te deelen; maar ook, dat die mededeeling gemaklijk en aangenaam beide voor spreker en hoorer zij. Hierdoor onderscheidt zich de beschaafde taal van die der woeste volken, tusschen en onder welke geen geoefend verstand, geen behoorlijk geoefend spraakvermogen is. Deze spreken uit bloote behoefte, maar het voldoen dezer behoefte is verzeld van belemmeringen; en vreugde of droefheid moge er een dichterlijk gevoel uit den opgezetten of beklemden boezem uitpersen, het zoet eener effen vloeiende, eener zachtkens meêsleepende, eener zich met het geheele zelfgevoel van den hoorer vereenigende rede is daar onbekend, en men kan er zich geenerlei denkbeeld van maken. De spreker doet zich geweld, om de wanklanken uit te brengen; de hoorder vermoeit zich, in die wanklanken tot zijn ziel te vergaderen; en het spreken is beiden een pijnlijke inspanning van spraak-, van gehoortuig, zoo wel als van het verstand. De beschaving gladt en effent wat ruw is, wat de uitspraak belemmert en moeielijk maakt, en wat het gehoor kwetst of afmat. Van daar dat in alle talen het tijdperk der hoogste oudheid zoo ruw en zoo stotende is! Van daar, dat geene nog niet | |
[pagina 30]
| |
beschaafde taal of tot ruwheid vervallen patois eenig redenaar opleveren kan! Van daar, dat zich alle volken bevlijtigd hebben hunne taal van die hardheid te zuiveren; en van daar ook, dat, waar deze beschaving en verzachting jonger is dan de invoering van het schrijven, de uitspraak zoo veel van de eigenlijke kracht der letteren die men in het schrijven der taal gebruikt en van ouds haar geëigend heeft, moet verschelen; waar van ons inzonderheid het Fransch en het Engelsch een uitstekend voorbeeld opleveren; maar het gene, alhoewel dus in mindere maat, aan alle hoegenaamde talen gemeen is. Geen taal spreekt uit zoo zy schrijft; duizend verscheidenheden van klanken behooren tot haar wezen, die men door geen letters juist kan uitdrukken (wy merkten 't reeds op!); maar wy voegen er thands by: duizend verscheidenheden waarin de beschaafde uitspraak de harder en van ouds ingevoerde spelling verbeteren moet. Welk een taal zou het Fransch zijn, wanneer men ils auraient, choix, loix en dergelijke naar de letter uitsprak! Wat onvergelijklijke hardheid in schier ieder bewoording! Maar het niet uitspreken van de eene, het anders uitspreken van de andere letter, ontneemt der taal al die hardheid, en zy wordt (voor zoo veel de onzuiverheid harer vokaalklanken het toelaat) eene der zachtste talen die bestaan. Waar van anders heeft het samenraapsel van 't schuim aller talen, dat het tegenwoordig Engelsch geworden is, en nog zoo ruw in het verstandelijk gedeelte is als het by zijn oorsprong in 't werktuiglijke was, dien naam van zachtheid en aangenaamheid dien men 't geeft, dan van door de uitspraak over de hortingen en stotingen heen te glippen, die het schrift niet verbergt? En wat heeft uit het bedorven, het door 't Gothisch en Illyrisch verwoest en op de walglijkste wijze mismaakt Latijn, de welluidendste en schoonste der Nieuwere talen (het Italiaansch) doen ontstaan, (wat anders, zeg ik) dan dat overglippen van letteren in de uitspraak, die men schreef, en als ware bestanddeelen der woorden schrijven moest, maar die later tijd ook in 't schrijven deed onderdrukken? Men moet dus niet spreken gelijk men schrijft, en zoo men spellen moet als men spreekt, de regel is niet om te keeren, | |
[pagina 31]
| |
zoo als velen zich t' onrecht verbeelden, en uit de wiskunstregel der gelijkheid wel schijnen zou voort te vloeien. De kennis der talen toont het tegendeel. En omdat men dit by ons na de tijden van Vondel en Hooft en hun naaste leerlingen allengskens heeft pogen tot stand te brengen, is aan onze taal haar betooverende zachtheid ontnomen, waar zy honderden jaren roem op mocht dragen, in Spieghels tijd van verviel en door Vondel en zijn beste navolgers toe te rug gebracht wierd; maar in welke men, nu een leeftijd lang, haren aart-zelven, haar ziel en wezen heeft aangetast. En op gelijke wijze, omdat men in 't Hoogduitsch sedert Gellert en de nieuwe zoogenaamde Taalverbeteraars even 't zelfde en nog onverstandiger gedaan heeft, is die met de ruwste medeklinkers zoo geweldig bezwaarde taal, waarby men ophield de Oostersche of liever algemeene scheva (want zy behoort allen talen) te onderstellen, onverdraaglijk en tot het toppunt van afgrijslijkheid geworden voor al wie gehoor of gevoel bezit, en het niet verwend heeft. Maar het is dus even zeker dat men ook niet altijd en doorgaande, dat men niet zonder uitzondering, spellen kan als men spreekt, of men moet voor ieder taal aan de byzondere letters en aan zekere samenstellingen van letters een byzonderen klank verbinden, naar den byzonderen aart en eigenschap van de taal die men schrijft. En dit is werklijk ook het geval in de talen. Daarvan is oi in het Fransch niet wat het by ons is; daarvan is de c en g in het Italiaansch niet wat zy by ons, noch ook wat zy by de Franschen zijn; de x en de q niet in het Spaansch, wat zy hy alle andere Natiën zijn; daarvan is de l mouillé der Franschen en hun gn geheel iets anders in klank, dan of men de letters letterlijk uitsprak. En daarvan is by ons ook ng (tot één gesmolten en als één eenig teeken aan te merken) geheel iets anders dan de n en g op malkaâr volgende, en zoo ook de sch gantsch verscheiden van het geen de s met de ch of x in opvolging oplevert, en die ch zelf geen kh, maar een byzondere en op zich-zelf staande keelletter, tusschen de g en de k in, en op de middelbare hoogte der keel gevormd. Huydecoper heeft lang voor my opgemerkt, dat de gh onzer Ouden onze bloote g niet was, noch ook een in de adspiratie versterkte g. | |
[pagina 32]
| |
Dat wy zachter en sterker d hebben is even zeker, terwijl wy echter met deze letter nooit tot den lossen tongslag der Engelsche th of tot de hardheid der t komen. Somtijds is zy, als de Engelschman haar hooren doet wanneer hy by voorb. ons hand uitspreekt, somtijds als wanneer wy dat zelfde woord naar onze Hollandsche wijze uitspreken, byna t. De d in ons blad en bladen verschilt van die van hand zoo veel en nog meer, als deze van de t in praat, staat of maat. En daar die van blad zich in de uitspraak verliest als men blajen en blaân zegt, is die van hand even zoo vast als de t-zelve. De g van ons gy is veel zachter dan van garen of gaderen. Gy, gonnen, genever en dergelijken paalt aan de verhemeltletter j; en wie deze woorden hard uitspreekt, spreekt niet als een waarachtig Hollander, en maakt van den casus obliquus en rectus van 't zelfde pronomen u en gy twee geheel van elkander vreemde woorden, terwijl het er nogthands één is, dat slechts eene kleine wijziging ondergaat in de buiging. De Vriezen spreken veelal f en v op die wijze uit, dat deze twee letters onderling verward worden. Zy zijn zeer onderscheiden, maar nogthands is het waar, dat onze f geenzins die harde scherpte en die knijpende blazing der lippen heeft, die de Duitsche pf heeft, en die wy weten dat de Grieken aan hun φ gaven. Maar men heeft uitersten willen vinden in de v en de f, daar het harde uiterste der blaasletteren by ons niet bestaat, en de f slechts een middelbare scherpte heeft; en die verkeerde rangschikking der Spraakkunstschrijveren heeft de uitspraak der f in deze laatste honderd jaren allengskens bedorven, en 't bederf in mijn leeftijd algemeen gemaakt. Met de s en z is 't het zelfde. De s is een middelbare letter ten opzichte van hare scherpte. Van daar had zy een versterkend teeken noodig, wanneer zy die middelbare scherpte te boven zou gaan. En dit teeken bestaat in de byvoeging van ch. Maar het is geheel iets anders of dit ch slechts een byteeken of een letter op zich-zelf nevens de s is. Van daar het gewichtig onderscheid tusschen menschen, wenschen en al dergelijke uitgangen, en de inchoative letterkoppeling van schade, schande, schuit, schip. Een' vreemdeling moge 't ge- | |
[pagina 33]
| |
oorloofd zijn, deze gants ongelijke klanken dooreen te warren! De echte Hollander onderscheidt ze. Het is even zoo met onze geklemde n, die iets meer gutturaals heeft dan de n contilda (of onderstreepte n) der Spanjaarden. Van het werkwoord maakt onze taal een deelwoord, door den uitgang die in een druk tegen het verhemelte bestaat (en) een weinig te klemmen, waardoor hy wordt afgebroken. Die klemming geschiedt tegen de tand met de punt der tong, als nog by ons stand houdt, of in de keel met den wortel der tong, als in 't Engelsch nog plaats heeft, maar by ons tot een verbale is overgegaan. Het werkwoord is roepen; het deelwoord is 't zelfde roepen, maar de n, die by de Ouden voluit en als roepene klonk, stuit in de gezegde klemming der tong, en wordt roepend, of roepeng, welk laatste nu op de Engelsche wijze met i wordt geschreven. (Men zie mijn Verhand. over de Geslachten der Naamw.) Die d, die g zijn geene afzonderlijke letters. De oude taal gebruikte ze niet, en die gansche klemming is eene bloote kleine verscheidenheid in de uitspraak van 't zelfde infinitief. Maar, eenmaal ingevoerd, was die klemming van gewicht voor 't verstand der rede geworden, en de schrijver voegde de d of de g als de zachtste tand- en keelklemletters by de n, niet als afzonderlijke letters na de n uit te spreken, maar als wijzigingen van de n-zelve. Men sprak derhalve die nd en ng uit als een geklemde n, en zei roepend en roeping; en met de uitgaande e, roepende en roepinge. 't Is de n in de keel, die zich door een flaauwe nuance van de zuivere verhemelt-n onderscheidt; zoo als in 't Russische ivan, 't geen de Grieken Iβαυχος schreven (zie Nicetas Choniates, p. 509). - Het is ook daar van daan dat zoo vele woorden in ng somtijds ook in de enkele n gebruikt worden, zoo in onze taal als in anderen. Ban en baan by voorb. is 't zelfde woord als bank; klan (schotsch) voor stam gebruikt, is eigenlijk naam, en het zelfde met ons klank. - Het is (dat ik het nogmaals en eenigzins anders uitdrukke!) geen ng, maar het is de n, de enkele n, doch meer in de keel uitgesproken dan men gewoon is; het is de n door den tongdruk tegen het gehemelte gevormd, niet waar men ze zuiver en in haar reinheid vormt; maar | |
[pagina 34]
| |
tusschen die plaats en de keel in; en de twee letters, welke wy schrijven, toonen dit aan, en niets anders. De tweederlei klank van onze e en onze o, hel en dof, is bekend, daar wy toch maar ééne e- en ééne o-figuur hebben. Maar wie let op de tweederlei klank van onze a, zoo kenlijk in honderden woorden? Wat gehaspel en verwarring heeft er geen plaats over 't meervoud van ik zag en ik zaag? Waarvan toch de bespotlijke en onmenschlijk domme spelling van lachen met twee ch of met een g daarin? Waarvan anders dan dat men slechts één a kent? - Waarvan kwam het onhollandsche vèrgaan met den klank van verr', of hèt paard, even of het lidwoord lang, helder klinkend, en byna heit waar? Alles nieuwigheden, in dezen laatsten leeftijd ingeslopen, uit bloote waanwijsheid van die de taal in het schrift meenden te bestaan, en daar naar te verbeteren, in plaats van haar levend te kennen, zoo als zy bestaat, en in 't geen haar wezen uitmaakt! Wat bewijst nu dit alles, en al wat men hier verder zou mogen byvoegen? Dit, dat geen spelling naar de uitspraak mooglijk is, zoo men niet uit voorafgaande innige kennis der taal de verscheidenerhande kracht en uitspraak die aan ieder letter verbonden is, en hare verschillende toepassing in de woorden, verstaat. En dit is het gene men nooit bedacht, nooit recht ingezien heeft; en wat wonder dan ook, zoo de spelling (by gebrek van zoodanige kennis en inzicht) altijd in 't onzeker gedobberd heeft, en eene steeds voortdurende bron is geweest niet slechts van geschillen, maar van een steeds toenemend en altijd verder gaand taalbederf en verwoesting der taalgronden! Men heeft getwist, of men in de vergelijking schoonder, kteinder, zwaarder enz. schrijven en zeggen moet, dan wel schooner, kleiner, zwarer. Het laatste heeft bovengedreven. Als ware 't een stuk van rechtzinnigheid, waar de zaligheid aan hing, en met eenen recht oud-stijven inquisitiegeest verkettert en verdoemt men die de d vasthouden. Intusschen kunnen deze rechtzinnigen zich niet onthouden van minder, verder met de d te schrijven en uit te spreken, en de veroordeelde ketters daartegen die de d willen, zeggen toch van | |
[pagina 35]
| |
hun zijde geringer, en niet geringder. Van waar dit geschil dan, of van waar die ongelijkheid? Het is dat zy noch de eigenlijke kracht van de nd, noch die van ng kennen. Met die waar te nemen, zullen beide partyen als onze voorouders spreken, en de spelling zich-zelve bepalen. Het geen ik hier van de comparatiën zeg, heeft ook plaats met sommige verbalia. Reeds heb ik een viller zien schrijven en drukken; en die het deed, liet zich op die fraaie nieuwigheid vrij wat voorstaan. Onze ouders echter zouden 't niet verstaan hebben, die altijd vilder (van villen), speelder, bolder, volder, vulder, mulder, kelder, zeiden, zoowel als donder, bulderen, een broot- of geldwinder, een spinder (waarvan spinster), een turftonder en al dergelijken. - En waar blijven wy met ander, zoo men in den comparatief geen d by de n mag uitspreken; want dit toch is slechts een comparativus van an (een). Of hoe zullen wy 't met Braband, en Teisterband en Oostervant en al dergelijke hebben, het Engelsche husband niet uitgesloten? Of hoe komt de d in Normandye (fr. Normandie) uit Noorman of Norman gemaakt? Hoe koomt het Fransche Allemand aan die d? Hoe ons pand (voor strik of verband) aan diezelfde d, daar het fr. panneau dat er van gemaakt is, die d niet vertoont, maar een dubbele n? Hoe zeggen wy nu vinden, daar onze ouders vinnen en vijnen zeiden? Hoe verslinden en verslonden, dat by hen verslinnen en verslonnen was? Hoe de Franschen thands guarder (dat ons waren, bewaren, is) terwijl wy in het woord geen d hebben, en zy oudtijds ook niet, en nog zelfs niet in het woord: gare l'eau, gare le pot au noir enz.? Tot het zelfde punt behoort openlijk voor opendlijk by de Ouden, als altijd tot slot eener sylbe) met een t geschreven. Eindelijk, hoe koomt men aan tweederlei, vijfderlei, zesderlei? het geen toch van twee, vijf, zes komt, en niet van tweede, vijfde, zesde; want was dit waar, zoo zou men niet achterlei, maar achtsterlei zeggen. Daar was een tijd, dat men zich veel liet voorstaan op een onderscheiden spelling van woorden, de zelfden in uitspraak, doch in beteekenis onderscheiden. Men heeft eindelijk de ijdelheid ingezien van die ingebeelde netheid, of toegegeven en | |
[pagina 36]
| |
erkend, dat waar de uitspraak niet verschilde, de afteekening der uitspraak het ook niet kon. Echter was die onderscheiding reeds in eenige woorden zoo ingedrongen, dat men er te zeer aan gewend was om haar in alles op te geven. Zoo behield men noch voor ook niet, en nog voor nuïg, en dit niet te onrecht. Maar in anderen gaat de onderscheiding mank en strijdt zelfs tegen den aart der woorden, zoo is het met ligt en licht. Dat licht (lumen) met k verwant is, is zeker, en het toont zich in lijken en blijken; maar dat ligt (levis) een g zou hebben, is de ongerijmdheid zelve. Dat de denkbeelden van licht en licht samenvloeien blijkt uit de toepassing op de kleuren; een lichte kleur staat tegenover een zware kleur, maar tevens tegen een donkere, en een lichte kleur is een heldere. - Doch (zegt men) het koomt van liggen: zoo mag dan zwart van wit komen, vliegen van kruipen, worden van ophouden, en alles van zijn tegenstrijdige, per άντιφρασιν, zeiden de oude Latinisten, eer Sanctius en Scioppius hen wijzer gemaakt hadden. Want ligt (levis) léger, is niet van het geen ligt (jacet), maar het geen niet ligt, maar integendeel zich verheft. Neen: licht (levis) is ons oude lift, verwant met het Latijnsche levis en levare, en zelfs met het woord leven. Lift of licht is het geen zich beweegt (en in het byzonder) verheft; en de f met de t wordt by ons nooit tot g, maar is altijd ch. Zoo is bruiloft en bruilocht één, draft en dracht, en honderd anderen die dus verwisseld zijn. Perponcher zegt ligt vergenoegd, ligt gelukkig. Ik wil gelooven dat hy 't anders meent; maar ik kan, het lezende zoo het daar geschreven is, er niets anders door verstaan dan: jacete contenti, jacete felices! En voor het oog van geen rechtschapen en door nieuwigheden nog onbedorven Hollander beteekent het iets dan dit. Maar het omgekeerde systema (dat van niet te onderscheiden) heeft niet minder verkeerdheden in de spelling ingevoerd: omdat men naamlijk dwaas genoeg was, zich overal samenstellingen van twee woorden te verbeelden. Dwaling, die vergeeflijk was, zoo lang men van den waren aart der woordvorming uit de werkwoorden nog geenerlei inzicht had; en die in de oude en latere talen zoo veel kwaads heeft gedaan; maar die | |
[pagina 37]
| |
thands niet meer te verschoonen is, nu men eenmaal de taal in haar inniger deel, in haar wezen en wording, leerde kennen. Nu behoort men toch te weten dat grijzaart, dat Rijkaart, dat gierigaart geene samenstelling is, die grijs, rijk, gierig van aard zou moeten beteekenen, maar een grijszijnde, een rijkzijnde, een gierigzijnde-mensch, van de oude verba neutra grijzen, rijken, gierigen. (Men zie over die woorden mijn Verh. over de Gesl. der Ned. Naamw.) En echter wil men die woorden nu met een d schrijven. Zeker intusschen zal niemand gierigaarden, grijzaarden, rijkaarden schrijven; en ons gemeen zal nog even zoo wel als onze oude schrijvers ons leeren dat het gierigert, rijkert, grijzert is, met niets dan den gewonen uitgang der verbalia in ert; een springert van springen, b.v., een drinkert van drinken, een veinzert van veinzen. - Zie daar wat de vrucht is, van uit spraakkunstschrijvers wijs te worden, die nooit of de taal of de letters hebben leeren kennen. De taal zeg ik, en dit meen ik betoogd te hebben; maar ook de letters. Want hadden zy den verscheidenerlei klank van de a gekend, zy zouden dien uitgang van aart niet met het woord aard hebben kunnen verwarren. Ik laat nu voor 't overige daar, of aart (indoles) niet geheel iets anders is dan aard (terra); waarover de BydragenGa naar voetnoot(1) verdienen nageslagen te worden. Niet beter dan met dezen uitgang aart heeft men het met dien van ling, in hemeling, sterveling en dergelijken gemaakt. Niet inziende dat dit allen verbalia zijn van werkwoorden in elen uitgaande, en dat hemeling van hemelen is, gelijk wenteling van wentelen, heeft men ons bevolen hemelting te schrijven (en thands hoor ik 't ook kennelijk zoo uitspreken!). Dat is niet hemelaar of hemelbewoner, maar hemelstokvisch. De onkunde van de vorming der woorden, en van de door onbruik verloren tusschenwoorden en overgangen was er de oorzaak van. Van dergelijke verkeerde opvattingen van bloote uitgangen als op zich-zelf bestaande woorden, en de verkeerde gevolgtrekkingen daaruit, zijn onze Spraakkunstenaars vol. Ook is | |
[pagina 38]
| |
dit wanbegrip overal derwijze ingezogen, dat ik in mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden geloofd heb het somtijds te moeten onderstellen en als aannemen, wilde ik verstaan worden, en dus heb ik daar, als ieder, van lijk en ig twee verschillende uitgangen gemaakt, schoon het in der daad één en de zelfde is; dus van em een byzonderen uitgang, aan wien ik het mannelijk geslacht heb toegekend, alhoewel het my zeker is, dat en dit geslacht daarin en de uitgang-zelf bloot een verloop zijn, waarvan het een het ander heeft na zich gesleept, en door de aart der zake moest na zich sleepen. Gelijk ik dit dan ook in mijne Algemeene Oplossing der taal of talen (waaraan ik thands arbeid) betoogen zal; waartoe in dat mijn werkjen slechts voorloopig een nog ongebaande weg werd geopend, waar in alles toen nog te vreemd en te nieuw was om de hoop op te vatten, dat velen er my in zouden willen volgen. - Dat ons lig-haam mede tot die bedrieglijke of valsche composita behoort (waarom dan ook de spelling met g en h te onverdedigbarer is) merk ik hier in het voorbygaan aan. Ik zal hier in het oude geschil over de spelling van aa of ae niet treden, even min als in dat van het onderscheid tusschen 0 en 00. Het eerste schijnt door het volstandig gebruik afgedaan; het laatste heeft zoo veel voor, en zoo veel tegen zich, dat men in der daad zich daarover geene beslissing had behooren te veroorloven, maar alleen een verkiezing. Het zelfde zal ik echter niet zeggen van de Amsterdamsche algemeene vokaalverdubbeling, die, schoon zy Huydecoper aan 't hoofd harer voorstanderen heeft, echter op een geheel valsch beginsel steunt, en van het geschilpunt der onderscheiding van o en oo en e en ee geenzins afhangt, zoo als zich de meesten verbeelden. Maar van ongelijk meer belang is de ware kennis der verschillende klanken, aan elk onzer eenvoudige klinkletters eigen; en daaraan heeft geen onzer spraakkunstenaren, geen onzer taalonderwijzeren ooit gedacht. Ik heb lieden zeer belemmerd gezien als zy grove van grof moesten schrijven. Zy zouden het niet zijn, wisten zy de ware kracht en eigenschap der vokalen by ons. Maar die zelfde belemmering heeft de onlijdelijke vermenging in de | |
[pagina 39]
| |
uitspraak van den eersten en derden persoon des meervoudigen in den verleden' tijd van ik zie, en van den tegenwoordigen van ik zaag veroorzaakt, waar in tot aan 1772 niemand ooit miste, doch waar in die geheele onhollandsche wijze van lezen en spreken begonnen is, die de taal in den grond heeft geboord. Men heeft altijd onderscheid gemaakt tusschen de e van het spelen en van het meervoud van spel; echter schreef men 't ook spelen, en niet spellen, gelijk, na den herbouw van het Amsterdamsche tooneel eerst is opgekomen. Men schreef by onze vaders getalen, maar de uitspraak kwam overeen met die van getal; maar men zei niet getallen met den zelfden klank als men vallen of kallen of knallen zegt. Wat zal ik van de spelling van dj zeggen in bosschaadje, vrijaadje? Men maakt er ook twee sylben van, waar in de d en de j ieder haar byzonderen klank houden, en men beseft niet dat zy tot ééne letter samenvloeien, die de tong op eene wellustige wijze, als tegen het verhemelte wegsmelt. Neen, men maakt er een verkleining van de niet bestaande, nooit bestaan hebbende, en niet bestaan kunnende woorden van boschaad, vrijaad en dergelijken van. Ik heb elders opgemerkt hoe veel kracht de welluidendheid onzer verzen zelfs op de ooren van vreemdelingen, die de taal niet verstaan, hebben kan. Maar het is in der daad met geene zoodanige uitspraak, dat zy bestaanbaar is. Die op zulk eene wijze, als ik by mijne terugkomst in mijn vaderland ingevoerd vond, Hollandsch spreekt, maakt het Hollandsch in gevoelige ooren weinig of niet minder stotend, minder hakerig, ruw en stuitend, dan het altijd by alle beschaafde Natiën als de hardste aller talen gekeurde, Hoogduitsch; het uitschot van hardheid en onverstand, het walglijk en geen paarden meer waardig (als de Franschman plag te zeggen), maar tot beneden het buffelgebulk afzinkende tegenwoordig Hoogduitsch. Men heeft getwist, of men mannelijk, grootelijks, hartelijk en dergelijke moest schrijven. De dichterlijke welluidendheid onzer verzen, of liever de verhardende smaak, die met de zucht naar kracht en kortheid na Vondels tijd allengs in | |
[pagina 40]
| |
de verzen indrong, deed die e meer en meer inkorten, en Siegenbeek heeft haar hersteld. Siegenbeek-zelf stelt in dit punt geen meer belang dan het verdient, en lacht hartlijk, wanneer een neuswijze schoolmeester zijn jongens dergelijke woorden, zonder e geschreven, als taalfeilen toerekent. Hy heeft echter gelijk, als men kiezen moest, dat dan de e als wezendlijk in het woord te houden zij; want lijk maakt geen' uitgang op zich-zelven, maar onderstelt het woord eerst verlengd te zijn tot el, als vermetel, wankel, waar by dan het algemeene ig komt, nu eens ig, dan eens ik uitgesproken, waarom ook niemand in die woorden de ij hooren doet, maar hartelik, mannelik enz. zegt, en de Duitschers ich zeggen. - Maar het is en blijft zeker, dat, of men deze woorden met of zonder e schrijve, de uitspraak altijd even eens is; dewijl die e in de ware uitspraak der taal geene gewone vokaal is, maar tot eene bloote scheva wordt, die onmeetbaar kort is, en daarom niet behoeft geschreven te worden, en geschreven zijnde alleen door een poëtische vrijheid tot de lengte eener korte vokaal uitgehaald worden kan, maar niet in ondicht of naar het gemeen taalgebruik. Intusschen hoort men nu aan de eene zijde, volmaakt op zijn Hoogduitsch man-lijk, hart-lijk, met eene onverdraaglijke hardheid en zonder eenigen overgang van de eene syllabe in de andere; aan den anderen kant man ne lijk, har te lijk, met een duidelijke uitspraak van de sylbe ne en te, even als men te hoort in te geven, te veel of te weinig. Wat Hollander van voor vijftig jaar, toen gestorven, en nu uit zijn graf rijzende, zou het een of het ander verstaan? Maar, daar ik van de scheva spreke, is het misschien aan ieder mijner Hoorders niet even klaar, wat daardoor verstaan wordt. Het woord, tegenwoordig met de algemeene beoefening van de Algemeene taal algemeener bekend en gebruikt, is uit de Hebreeuwsche Spraakkunst genomen, en ik acht het een weinig, om de zaak-zelve, te moeten toelichten. Men onderscheidt in de Hebreeuwsche taal drieërlei vokalen of medeklinkers: lange, korte, en zeer korte, welke naauwlijks gehoord worden. Maar in 't algemeen is het eene erkende waarheid geworden, dat alle letterteeken in de talen, | |
[pagina 41]
| |
in der daad en naar zijnen oorsprong niet een bloot letterteeken is, maar een lettergreep of sylbe afbeeldt. In dat teeken naamlijk wordt die korte vokaal ondersteld, die men scheva noemt en daarom niet geschreven behoeft te worden. Ik heb niet noodig, mijne Heeren, u hierover tot het Oostersch te verwijzen. Het Hoogduitsch vertoont dit verschijnsel in de hooger op liggende gewesten van Duitschland. In Oostenrijk b.v., in Bohemen en elders schrijft men den naam Wenzel met Wenzl, en zoo alle uitgangen waar in de korte e is. Het Poolsch doet zoo in 't begin van de woorden, voornaamlijk waar de o en de z samenkomen, en cezar wordt aldus sar, schoon in de uitspraak de onderdrukte e doende hooren. Zoodanig een scheva stellen de Oosterlingen alomme waar een medeklinker geen vokaal na zich voert; en het is in der daad dus in onze taal. Zoo is de b die voor de l of r gaat, by ons doorgaans (en de uitzonderingen zijn weinige, en alleen in de klank- of daad-nabootsende woorden als blazen, bruischen, brullen, braken b.v.); zoo is, zeg ik, die b ons onafscheidbaar voorzetsel be; zoo is de keelletter voor een andere konsonant by ons augment ge; even gelijk vr het voorvoegsel ver is. Gy vraagt voorbeelden, mijne Heeren? Blijken is be-lijken, dat is be-lichamen (want lijk is lichaam, gelijk Siegenbeek zeer wel heeft opgemerkt ten aanzien van 't woord lijkdoorn en lijkteeken, dat men kwalijk tot liddoorn en lidteeken wilde maken); branden is be-randen, omringen, omvatten, gelijk de vlam doet; bloed is be-loëd, dat is gerood van het thema lo (rood zijn); blusschen is belesschen; gnijpen of knijpen is genijpen; gloeien is ge-loien, van het even gemelde lo, dat ook loien maakt in den zin van branden, nog by Cats in gebruik, en waarvan wy loog (dat is brandig) en laai (vlam) hebben, dat wy nog in de spreekwijze lichter laai (d i. met lichte vlam) bezigen; vreemd is zoo verheemd; vrucht, ver-ucht, dat is verochte (vermeerdering of inzameling) van het oude woord oeken, vermeerderen of inzamelen, waar ook oegsl van is, dat wy nu of oogst schrijven of oest. Maar zoodanige scheva is derwijze aan onze Hollandsche taal eigen, dat wy (naar de opmerking van Verwer) geen | |
[pagina 42]
| |
naamwoord hebben, dat niet gezegd kan worden in de zachte e uit te gaan. Ieder konsonant naamlijk heeft hare scheva, en het hangt van ons af, die duistere vokaal, welke zy in zich sluit, of wat duidelijker en klaarder, of wat minder klaar en duidelijk uit te spreken, maar echter zy heeft die. Ik kan vrouw en vrouwe zeggen, man en manne; maar ik mag, zoo ik die nasleepende e niet doe hooren, echter het woord zoo niet uitspreken dat er niet eenige blijk van is. Onze taal eindigt nooit in het enkelvoudige met een volkomen sluitenden mond. Het is geen Hollandsch, kom, wijn te zeggen, gelijk de Duitscher komm, wein, of de Franschman nom of vin. Ons kom is als 't comme der Franschen, wanneer zy het woord schielijk uitspreken, waar in de vokaal e in de vluchtigheid van de uitspraak vervliegt, maar niet onderdrukt wordt. Dit betoogt Verwer uitnemend wel, en ik vergenoeg my hier tot zijne schriften te verwijzen. Voor ons is dit veellicht niet zoo in 't oog loopend; maar de vreemdeling neemt dit derwijze waar, dat hy om onze Hollandsche uitspraak na te bootsen, overal in de Hollandsche woorden eene e feminin achteraan voegt. Hij hoort die e naamlijk, maar hy kan ze zoo zacht en zoo vluchtig (zoo volatil) niet vormen of uitbrengen als wy het doen, en hy doet ze uit dien hoofde sterker hooren dan hy moest. Deze scheva nu heeft alom plaats waar een sylbe in een medeklinker sluit. 't Zij ik man en lijk samenvoege of manne met hetzelfde lijk, daar is altijd een korte vokaal achter de n, die den overgang tusschen haar en de l maakt; en dus, daar het van my afhangt die e allerkortst te nemen of als eene korte vokaal uit te brengen; dat is met andere woorden gezegd de scheva (die men niet schrijft, maar die in de konsonant-zelve besloten is) of in derzelver plaats de vokaal te gebruiken, is het spellen met of zonder e ten aanzien van 't woord onverschillig. Ik zeg: ten aanzien van 't woord onverschillig: want ten aanzien van de maat van een vers, waar het woord in gebruikt mocht worden, is het dit niet; en het is het even weinig ten aanzien van de welluidendheid der rede. Dat die zich aan deze niet bekreunt derhalve altijd in zoodanige woorden | |
[pagina 43]
| |
de e schrijve of onderdrukke; de redenaar kan zich hierin niet gelijk zijn, en hy mag het niet. De maat is een wezendlijk deel, eene wezendlijke en onafscheidelijke hoedanigheid van de rede, en moet een rede, geene losse en op zich-zelf staande woorden geven. Het is goed, manlijk, het is goed mannelijk te zeggen; en de rede, waarin het woord voorkomt, moet het een voor het ander doen verkiezen; maar beter is altijd mannelijk met Siegenbeek te zeggen, dan manlijk gelijk sommigen doen uit eene ingebeelde getrouwheid aan de altijd onvolkomene spelling. Het punt van de maat moet voor 't overige op zich-zelf behandeld worden, en ik zal mijne waarnemingen daaromtrent op zijn tijd voordragen, en met die van den meergemelden Verwer vergelijken. Het Genootschap Nil volentibus arduum vond eene groote zwarigheid, dat de spelling de doffe e en o niet van de heldere wist te onderscheiden. Die zwarigheid was in deze twee vokalen niet anders dan in alle vokalen, en inzonderheid in de a, waar in wy zagen en lachen en prachen ook een heldere a heeft; maar zy liep dezen Taalminnaren by die twee genoemde vokalen meer in het oog. Zy vonden goed, om de heldere uitspraak met een accent te teekenen, dat zy van de Franschen overnamen. Antonides, na met hun overhoop geraakt te zijn, spotte daar meê, die klankteekens pieken noemende, en onteerde door die kleingeestigheid zijn anders fraai lijkdicht op Vondel, van wien hy, met een schimpscheut op de kunstbroeders, dus zegt: ‘Hy heeft zijn letters met geen spietsen te verweeren,
Zy zijn gehart; niets kan zijn regimenten deeren.’Ga naar voetnoot(1)
Die pieken hielden geen stand, en met recht. Men behoeft in het schrijven geen byteekens; want men schrijft voor hem die de taal verstaat en de uitspraak der woorden naar het taaleigen bezit. Maar waren zy in wezen gebleven, men zou niet al het verschil tusschen de twee klanken der e verloren hebben, en niet dèn man, dèr vrouw, tèrwijl, even als dènnenhout, dèrgelijk, tèrgen hooren uitspreken. Het | |
[pagina 44]
| |
geheele onderscheid tusschen 't oude dè (nu meestal die) waarvan dèrgelijk, dèrwijze, dèswegen, dès te meer, dès te beter enz. overig zijn, en het eenvoudig artykel zou dan licht niet in den wind geslagen geworden zijn als wy thands ondervinden dat het geschiedt.) Met één woord, men zou ook in dit opzicht niet als onkundige vreemdelingen in zijn moedertaal kakelen om haar te râbraken, in plaats van haar naar haar eigenschap uit te drukken en aan hare eerste vereischten getrouw te voldoen. ‘'t Geluk dient den en den, en dient den andren niet.’ zegt Dr. Coster, de oprichter der Nederduitsche Academie, waar uit onze Schouwburg ontstaan is. En hy schreef recht.Ga naar voetnoot(1) Ik zou, wilde ik my in dit onderwerp bot vieren, ongevoelig tot de gansche wanspraak van dat laf en in alle talen bespottelijke putidismus overgaan; waar mede wy allen ongevoelig en door het van anderen te hooren besmet worden, en waar op ik my-zelven dikwijls (met schaamte) betrappe; doch dat geenen anderen grond dan de diepe en meer dan beschamende onkunde in ons Nederduitsch heeft. Ik breek af. Alleen opmerkende dat dat zelfde Genootschap met zijne pieken er den weg mede toe heeft helpen banen, wanneer het het onzijdig artykel (hèt) met het teeken der heldere e merkte. Hèt gevoel koomt er tegen op, en de inkorting tot het sylblooze 't toont er het verkeerde van, dewijl geene andere vokaal dan de volstrekt toonlooze zich inkorten laat. Maar immers heb ik ook al stèrvèlin-gèn en mèn-schèn gehoord, en dat, van Redenaars van beroep! Doch dit is even als dat harde uitspreken van de ij in mijn, zijn, my, hy, zy, | |
[pagina 45]
| |
haar, 't geen buiten den emphasis volstrekt onhollandsch is; en alleen voortspruit, omdat onze Letterkundigen, die hun oor niet, maar hun oog tot leeraar van tong en keel maken, de verschillende klanken niet weten, die de accent aan de vokaal geeft of neemt, van welke wy ook hierna afzonderlijk spreken zullen. Men heeft t'allen tijde veel werk gemaakt van de spel- of, eigenlijker, schrijfwijze der taal; maar onder alle punten, die ten opzichte van ons Hollandsch in aanmerking komen is er zekerlijk geen, dat meer verdiende dat men er zich in onze taal opzettelijk op toeleide, dan de uitspraak zelve. Wie toch verstaat haar meer, of wie, van die haar nog met de minste vervalsching behouden hebben, weet haar te handhaven, en zoo tegen de drogredenen der ingebeelde betweters als tegen de woedende besmetting van 't dolle en meêsleepende voorbeeld te verdedigen en te bewaren? Alle natiën geven daar steeds een bijzondere aandacht aan. De onze rekende dit noodeloos, en waarom? Men spreekt by ons uit zoo men schrijft, zei men. Alle volken kunnen dit zeggen; maar by allen is het slechts gedeeltelijk waar; by geen kan het verder dan in een' betrekkelijken zin, waar zijn. In betrekking naamlijk tot de klanken, die men eens by een volk aan de elementen of afzonderlijke letters en samenparingen of combinatiën van letters gehecht heeft. Doch in betrekking tot dezen, is het ook in onze taal nog niet algemeen waar, en kan het dit niet zijn. Ja, het kan het veellicht by ons minder zijn, dan by andere volken; omdat onze taal, door den invloed van den omvang van hare oorspronklijke uitgebreidheid en zoo vele, deels uit haar gevormde, deels te haren opzichte zusterlijke talen, deels door talen, die haar geheel vreemd zijn, doch haar besmet hebben, verscheidenerhande wijzigingen ondergaan heeft, waar uit verscheidenheden van uitspraak ontstaan zijn, die tot een dialektverschil zijn geworden, dat op de eens aangenomen schrijfwijze niet altijd een dadelijk uitwerksel oefende, maar allengskens en ongevoelig, veranderingen in eenige woorden bewerkte, in andere niet. Die veranderingen deden geheel verschillende woorden aan elkaâr gelijken, de zelfden van zich-zelf onderscheiden, en brachten verwarringen | |
[pagina 46]
| |
te weeg, welke een fijnheid van verschil in de uitspraak voorkwam, maar die door geen spelling te vermijden waren. Men behield het eene woord in de uitspraak van dien, 't andere in de uitspraak van een' anderen dialect, of het zelfde woord in meer dan eenerlei uitspraak, die de spelling niet vermocht of niet gewoon was te onderscheiden. Men heeft dus altijd de uitspraak moeten leeren even als in alle talen, en de kennis van de eerste uitspraak of beteekenis der Elementen was nooit genoeg. En hoe kon zy het? Immers, al behield elke letter op zich-zelve en in welke combinatie met andere letters het zijn mocht, een volstrekt onveranderlijke kracht zonder onderscheid van wijziging: men heeft nooit de accenten geschreven, en dezen toch wijzigen niet alleen de geheele uitspraak, maar berooven eene vokaal van haar klank, of veranderen dien; zoodat hem niet te kennen in een taal als de onze is en die geheel door de accenten geregeld wordt, niets anders is, dan met de uitspraak niet te kunnen bekend zijn. En echter, de leer der accenten is by ons nooit leerstellig beoefend, maar alleen door het gebruik kenbaar. Ook heeft hy, zoolang men niet inniger tot de gronden der taal door is gedrongen, dan thands voor taalkennis gaat, groote zwarigheden, waarmeê men by 't algemeen, en zelfs ook by sommigen onzer Dichters en Redenaars toont te worstelen. Wenschelijk dus (ik herhale 't) ware 't de uitspraak wel en bepaald te kennen, en daar na de spelling (zoo men ze noemt) te regelen. De zaak van den leeraar der Natuurlijke historie is niet, de dieren en planten naar de teekeningen van Johnston of Dodonéus te willen misvormen; maar de teekeningen naar 't geen zy uitdrukken of vertoonen moeten, te berechten. Even weinig is het die van den Taalleeraar, naar regels van zoogenaamde Spraakkunstenaars de taal te plooien, of daar naar te leeren schrijven of spreken, maar uit de taal zelve de voorschriften en regels te putten. Het voorwerp der spelling zijn de klanken der taal; het zijn klanken, waaruit zy bestaat. Op de kennis van dezen derhalve komt het aan. Maar deze kennis onderstelt weder de geheele taal in haar gronden en toevallige eigenschappen. Laat nu uit den grooten hoop onzer schrijveren optreden, die zeggen durft: ik versta | |
[pagina 47]
| |
die en versta die genoegzaam! - Ik heb zoodanig een goed gevoelen nog van mijn' Landaart, dat ik my verbeeld dat zeer weinigen het zich zullen durven aanmatigen. En echter maakt zich ieder een spelling (zoo 't heet) op zijn hand! en wat slimmer is, naar die spelling richt hy zijne uitspraak. Of uit alle die verschillende spellingen doet men een keus, neemt uit de eene dit, uit de andere dat aan, om deze of gene willekeurige reden, die men, God betere 't, uit een Engelschen Johnson en Duitschen Adelung put, welke geen van beide ooit hunne eigen taal verstonden noch verstaan konden, daar zy er de gronden van misten, die by hen niet, maar in onze taal begraven liggen en die het ons licht is, met lust en naauwkeurigheid te werk gaande, op te delven. Betaamt dit (ik durf het vragen) by eene verstandige Natie, of verdient het, ik zal niet zeggen, als dolhuiswerk op een tooneel belachen, maar met medelijden beschouwd te worden? Maar genoeg van dit eerste punt! Ik zeg, licht is op te delven, zoo wy de geopende mijn ons te nut maken, ons echt goud en zilver voor geen vreemd biljoen verachten, maar de onafhanklijkheid handhaven, die de Natuur ieder volk, in verstand beide en taal gegeven heeft, en ons Nederlanderen boven anderen, in de oorspronklijkheid van de laatste. |
|