Voorlezingen over de Hollandsche taal
(1875)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.Gy doet my de eer aan, Mijne Heeren, my eenige Voorlezingen te vragen over de Hollandsche taal. Aan ieder volk is eene natuurlijke gehechtheid aan zijne byzondere taal als door instinct ingeschapen. En geen wonder! Het is door en in zijne taal dat het zich erkent, met het voorgeslacht vereenzelvigd gevoelt, en zich in zijne afkomst vereenigt. Zoo was het inzonderheid by onze voorvaders, en de Hollandsche taal is den rechtschapenen onder ons dat voorwerp, waarin wy als Hollanders, als liefhebbers van dicht- en redekunst, als beoefenaars van het edel en den mensch eeniglijk verheffend spraak- en denkvermogen, een hoog, een uitnemend belang stellen; en te grooter, naar mate deze onze taal door oorspronkelijkheid, juistheid, natuurlijkheid, en eenen alle andere overtreffenden rijkdom aanmerkelijk is. Zeker, de kennis der taal, in het algemeen en op zich-zelve beschouwd, is een schat, welke veelomvattende wetenschappen opweegt; en zy behoort tot die voorbereidende wetenschap van de menschelijke zielsvermogens, welke men in een engeren zin met den naam van wijsgeerte noemt. Zy leert ons de wijze van denken, de verbinding der denkbeelden, hunne uitéénvloeiing en oorspronkelijke aanhechting, én kennen én nagaan, en ons door | |
[pagina 2]
| |
verbinding en opvolging, door ontwikkeling en verdeeling, te nut maken, en zy is de grond - of veeleer - (om het met den rechten naam te bestempelen), het wezen-zelf van die Logica, die de wijsgeeren ons als de voorzitster onzer zielsoefeningen, als den toetssteen van waarheid en valschheid, als de voorlichtende fakkel der rede aanbieden, en die by hen doorgaans in verwarrende woordvormen ontaardde, waardoor het verstand zich indien niet verduisterd, ten minste zeer dikwijls is zijnen tred en voortgang, als door een kluister, belemmerd vond. - Maar indien dit de taalkennis is, zy is het vooral wanneer zy een taal tot haar voorwerp heeft, wier verdiensten zoodanig zijn als de onze bezit; waardoor zy (men mag het dus noemen) de sleutel des menschelijken verstands, en eene onuitspreekbare bron van leering en wijsheid is. Het is mijn oogmerk niet, Mijne Heeren, u met een lofrede of uitgewerkte verhandeling over de voortreffelijkheid onzer vaderlandsche taal te onderhouden. Ik heb by de tegenwoordige Hooge Regeering een kort verslag ingediendGa naar voetnoot(1) van de gronden, waarom hare beoefening voor de wetenschappen, en inzonderheid voor de geleerde taalkenners, van het uiterste gewicht is, en ten beste der geleerdheid, van hooger hand, wie dan ook de oppermacht mocht voeren, aangemoedigd behoorde te worden, vooral in een tijd, waarin haar een vreemde spraak uit de rechtbanken en Hoven en openbare verrichtingen wegdringt. Ik heb daar getoond, hoe zy, door haar oud-, door haar oorspronklijkheid, door haar regelmatigheid en de eenvoudigheid van haar vorming, tevens de verklaring der Oostersche en der Noordlijke of Westersche talen behelst, en haar geest en stof, caput mortuum beide, het in de alleroudste en jongst ontdekte der volksspraken, oogschijnlijk en | |
[pagina 3]
| |
onmiskenbaar is; en hoe het hare onkunde alleen is, waardoor de Geleerden van zoo vele Natiën, en door zoo vele eeuwen heen, nooit geslaagd zijn in hunne arbeidzame nasporingen van de Algemeene taal, die men zoo verr' van ons af zocht, en die ons inderdaad zoo naby is. Maar het zou hier overbodig zijn, u, Mijne Heeren, deze baan door te leiden; gy bemint deze taal, als uw Moedertaal! gy bemint haar als den band onzer Volksmaatschappy; als het middel, waardoor zich de gevoelens van den gezelligen omgang verspreiden en meêdeelen; als het werktuig, waardoor dichter en redenaar, waardoor Vondel en Hooft hun geheele ziel voor ons uitstorteden en in ons over doen gaan, en waarvan de edelste, de verhevenste, de weldadigste kunsten, Poëzy en Welsprekendheid, zich bedienen om haar melody en haar hemelval wezen te geven, en om de onstoffelijke beelden en aandoeningen van gevoel en gewaarwording te verzinlijken. Als zoodanig willen wy haar dan ook hier beschouwen, als zoodanig onderzoeken en nasporen, en er niet meer van het wijsgeerige of zielkundige inmengen, dan volstrekt ter verklaring noodig mocht zijn. Maar hoe zullen wy, Mijne Heeren! onze Voorlezingen inrichten, om u nuttig tevens en aangenaam te wezen? 't Is iets anders een taal aan den vreemdeling die haar niet verstaat -, iets anders haar aan den inboorling, die van zijn geboorte af met haar bekend is, die in haar zijne gedachten zich heeft leeren voorstellen, te leeren. - Het is wederom, geheel iets anders haar voor te stellen als Spraakkunstig geheel, als Systema (gelijk men het noemt) voor den gene, die nooit met de zoogenaamde grammatica der taal bekend is geworden; iets anders, haar in dit Systema te beschouwen met den gene die haar als zoodanig heeft leeren kennen. Iets anders is het ook, wanneer men by de algemeen aangenomen Spraakkunst, (het zij goed, het zij kwalijk) wil blijven; en iets anders, haar in het hart te beschouwen, en in onze ziel uit te vinden en op te dekken. Ik zou misbruik van uwen tijd en van uwe toegevendheid maken, Mijne Heeren, indien ik u hier een uitvoerige grammatica van de Neêrduitsche taal voorlas; het zij, Zoodanig als zy bestaat, en voor my beschouwd en opgegeven is; het zij zoodanig als zy, naar mijn begrip, en | |
[pagina 4]
| |
naar de uitkomst mijner langdurige navorschingen, behoorde te zijn en door my begrepen wordt. Duizende byzonderheden, die ieder van ons weet, die ieder van ons voor den geest heeft en zich onder 't spreken en schrijven t' elken oogenblik weder herinnert en tot regel stelt, moeten ons hier niet ophier, niet bezig houden. Men koomt hier gewis niet, om b.v. een Weiland in andere bewoordingen te hooren voorlezen, en niets anders; men koomt hier niet, om hem met uitbreidingen en aanmerkingen vermeerderd te hooren. Men verwacht iets anders. Maar wat dan verwacht men van my, en wat kan, wat moet ik u opleveren? - Dat gene, dat tot dus verre niet gegeven is. Eene waarachtige kennis van den Staat onzer Taalwetenschap. Eene wijsgeerige opmerking van het gene daarin ontbreekt, en eene vervulling van dat ontbrekende; immers aanwijzing van den weg der vervulling. Laat ik dit een weinig nader ontwikkelen! Naauwlijks is eene wetenschap geboren, of (het is dus met alle) men gelooft haar volmaakt te hebben, en ieder die zich toelegt om haar te onderwijzen, vraagt niet, wat zy zijn moet, maar wat zy werkelijk is. Hy voldoet ook inderdaad aan zijn post van leermeester, die den omvang der in omloop zijnde kundigheden omtrent zeker vak dat hy onderwijzen zal, getrouw en volkomen voordraagt, en aan die hem hooren overgeeft; en zy hebben geen recht om iets meerder van hem te verlangen. Maar vervult hy den plicht van leermeester, van onderwijzer, en kwijt hy zich jegens den leerling: hy ontbreekt aan de wetenschap, en hy is ten haren aanzien een nutteloos werkman. Nuttig, in der daad, is hy die het geen anderen gezien, die het geen anderen gewrocht hebben, by een zamelt, en (om he dus uit te drukken) te koop stelt, ter gemakkelijker overzicht en verkrijging voor anderen, die het zich wenschen eigen te maken; maar hy is nuttig aan dezen, en niet aan de kunst- of wetenschapkennis, die by hem en zijn arbeid niets aanwint, niets (om het met het eigene woord te noemen) vervolmaakt wordt. Maar het is deze vervolmaking der wetenschap, waarom het ons voornaamlijk te doen, het is deze, die in de beoefening ons doel en voor- | |
[pagina 5]
| |
werp moet zijn; het is deze die aan het menschlijk geslacht belangrijk is, die zy van ons vorderen mag, en waardoor wy den graad teekenen moeten, die(n) onze leeftijd in de ladder van opvolging bestijgt en bestijgen moet, zal zy voor het nageslacht eenige waarde gehad hebben. Het is weinig, in welk eene wetenschap het ook zijn moge, te zeggen, dit is gedaan; het koomt aan op het gene te doen staat. Met stil te staan, wordt de vorige opklimming nutteloos; men moet haar achtervolgen en voortzetten. Die beneden staat, moge opzien en zich verwonderen; die klimt om den top te bereiken van waar hy het vrije uitzicht in 't ronde kan hebben, en waar gissingen geene plaats meer vinden, maar beneden hem hangende blijven, weet dat hy niets heeft verricht, zoolang hy niet alles verrichtte. Het kan hem die de waarheid wil, onverschillig zijn, wat Plato of Aristoteles dachten, en waarin zy die waarheid zochten of plaatsten; maar of zy aan die gedachten van Plato en Aristoteles veel of weinig prijs hechten, het kan hun nooit genoeg zijn, met de denkbeelden hunner voorgangers afgezet te worden. Intusschen zoo is het met alle zoogenoemde disciplinen of doctrinen. Willekeurige dogmatici (vergeef my deze onduitsche woorden, Mijne Heeren, daar ik van onduitsche zaken spreke) namen van ouds her de plaats van waarachtige kennis in, en sloten den toegang, om tot de nog ongeziene, en buiten die leerstellingen geblevene waarheid te geraken. Dit was hetgeen Socrates in zijn tijd tegen de wijzen van zijn eeuw en landaart aanmerkte. Dit, merkte Lord Verulam, de groote Bacon, in zijn eeuw tegen de Aristotelische of (zoo men ze noemde) Scholastieke geleerdheid aan, die toen alles had ingenomen, en alle waarachtige kennis verdrong, en het is aan hem die geheel de toen geleerde wareld de nietigheid van hare ingebeelde wijsheid deed zien, dat de wetenschappen haren lateren bloei verschuldigd zijn. Maar ik wil u, Mijne Heeren, met geene wijsgeerte of natuurwetenschap ophouden; blijven wy by de taal. Gelooft gy het, indien alle vakken der menschelijke kundigheden vervuld zijn geworden met wanbegrippen uit willekeurige grondstellingen gesproten, dat de taalkennis daar zuiver van bleef? - | |
[pagina 6]
| |
Het tegendeel moest noodzakelijk plaats hebben: het had plaats! In het algemeen weet men te weinig van den oorsprong der taal, om van de eerste eeuwen der menschheid te spreken. Doch in 't algemeen mag men het voor eene waarheid aannemen, dat de zoogenoemde wetenschap, dat is het samenstel van gronden en regels welke in de uitoefening van eenige natuurlijke daad of bedrijf gevolgd worden, van veel later dagteekent dan die uitoefening zelve. Zy zijn alle van achteren door waarnemingen opgemaakt, en men heeft daarna beginsels uitgedacht, waaruit men dan (of het ware) die waarheden afleidde, die de waarneming ontdekt had. En, daar men natuurlijker wijze zeer dikwijls een verkeerd beginsel aannam, kon het niet missen of die waarneming en het door haar ontdekte moest somtijds zeer kwalijk met het aangenomen beginsel overeenstemmen. Van daar gaping en strijdigheden! Intusschen 't beginsel was aangenomen, en, aan dit hing het gantsche samenstel! Men ontkende of verwrong dus de waarneming, deed de zaak, deed de natuur, deed zich-zelf en de waarheid geweld aan, ja verwoestte de daad of het uitwerksel om het geliefkoosd beginsel (het kind der verbeelding) te handhaven, en zoo strekte het geen de wetenschap schragen moest, tot haar ondergang en bederf. Dit is de geschiedenis aller wetenschappen, en het is ook die van de taalkunde. Die vóór onze leeftijd over onze of eenige van de hedendaagsche talen geschreven hebben, hebben eene zoogenoemde Latijnsche Grammatica gekend, en deze alleen. Ik zeg eene zoogenoemde Latijnsche Grammatica; want dat zy geene Latijnsche Grammatica was, maar een soort van Grieksche Grammatica door vreemdelingen (veellicht het Latijn half kundig) op die taal toegepast, is zichtbaar. Men weet hoe Sanctius en zijn leerlingen tegen deze Latijnsche Grammatica aandruischten, die zy de cloacina (de riool-letterkunst) noemden, omdat hy die er de oorsprong van is, in een riool gevallen en daar zijn been gebroken had. Sanctius had gelijk, in verre de meeste zijner aanmerkingen, waardoor hy de domheid en onwetendheiddie in dat samenstel doorblonken, ten toon stelde; maar hy tastte den grond van dit gebouw nimmer aan, en zelfs | |
[pagina 7]
| |
de voornaamste inrichting der stellaadje bleef staan. Maar daar valt eindeloos meer op dat gesticht aan te merken, het geen tot in de diepste grondslagen toe omgekeerd moet worden, zoo men meer dan een plaatslijk en tijdlijk tentgeraamte wil, waarover zich het Latijn (als eene byzondere spraak) redelijk plooien laat. Intusschen brachten niet slechts de zendelingen der Latijnsche kerk in deze gewesten die grammaticale begrippen, welke zy naar dat stelsel met de Latijnsche taal ontvangen en aangenomen hadden, naar deze gewesten, en zy plooiden de taal hunner bekeerlingen daar naar in de gebeden en kerkzangen die zy in derzelver landtale invoerden, door het welke de Noordlijke talen en hare overblijfsels met Latinismen vervuld raakten; maar ook onze latere schrijvers, die onze taal in een systema vervatten wilden, wisten niet dan dit Latijnsche taalsystema te nemen. Van de Amsterdamsche Kamer In liefde bloeiende af (waarin mijne Voorouders mede zoo bloedig gezweet hebben om de taal, zoo het hiet, op te bouwen) sloegen alle onze taalleeraars, taalzifters, taalverbeteraars, en wat naam zy ook aannamen, op ditzelfde aanbeeld, en alleen Van Heule schijnt voor Ten Kate en de schrijvers der Bydragen, die zijn voetspoor drukten, geweten te hebben dat Nederduitsch toch geen Latijn in Hollandsche woorden was. Gelukkig bracht echter de beoefening van het Hebreeuwsch eenige lieden tot nadenken, door hun eene taal te toonen, die in geenen opzichte met de Latijnsche grammatica overeenkwam (welke voor de Algemeene ging) en dus haar gezag by verstandigen, zoo wanneer het op hare toepassing op onze taal aankwam, beteugelde. Intusschen had het Hebreeuwsch geene grammatica; want die welke men in die taal aanneemt, was door de Rabbijnen (wanneer hunne moederspraak reeds verloren was, en als een geleerde taal beschouwd en onderhouden moest worden) van de Arabieren overgenomen, en zoo goed mooglijk op hun Hebreeuwsch toegepast. Het geen ook den grond oplevert van zoo vele zwarigheden als die taal aanbiedt, en noch weggenomen noch verklaard kunnen worden dan door dit beginsel. Ook was men nooit bekend genoeg met het Hebreeuwsch, om een | |
[pagina 8]
| |
poging te doen van die spraakkunst op onze taal aan te wenden. Maar het deed ten minste zoo veel nut, dat het, in het hachelijkst tijdstip, dat van de wording van onzen vrijen burgerstaat, en van de herstelling der wetenschappen by ons, onze dierbare moedertaal niet geheel onder de nepen der Latijnsche ketens bezwijken liet, maar haar banden verlichtte, verwijdde, en haar toeliet, naar eigene aandrift te ademen, en in eene vrije beweging te juichen. Van de oude Noordlijke talen heeft men uit de gantsch niet talrijke overblijfsels in de later tijd eene soort van Grammatica moeten opmaken, welke men (want hoe kon men anders?) naar de Latijnsche grammatica inrichtte. De naburige Volken, met de onze van gemeenen of zusterlijken oorsprong, hadden intusschen mede hunne talen naar de zelfde algemeen geworden grammatica ingericht, en het juk des te gretiger aanvaard, naar mate zy minder besef hadden van het gene de ware verdienste der taal en haar eigenschap uitmaakt. Wat middel derhalve om te oordeelen, wat eigenlijk Duitsch is in zijn geest, en wat Latijnsch ware? Wat Latijnsch goed in den regel ware, scheen ook goed in het Duitsch te zijn, en geen wonder, zoo velen dit meenden te mogen omkeeren en te mogen zeggen: dat Latijnsch niet goed is, is ook in het Duitsch niet goed! Het vereischte inderdaad eenige leeftijden, Mijne Heeren, eer men zich van dit vooroordeel ontdoen kon. De langdurige beoefening der oude Hollandsche en met het Hollandsch vermaagschapte schriften alleen (en hoe veel behoorde er niet toe om die vruchtbaar te maken, of om hen die er zich meê ophielden in staat te stellen, daar nut meê te doen!) die beoefening, zeg ik, kon ons ongevoelig den geest der tale doen kennen, met wien wy geheel andere beseffen, een geheel ander gevoel van haar aart, van haar eigenschap, van haar schoon, van haar kracht en nadruk, van haar zwier en zoetheid en welluidendheid bekomen moesten, dan die wy met het canefas van de Latijnsche grammatica konden vereenigen; en het was op deze wijze dat wy tot hare kennis terugkeerden. Groot door den aart der zake, en onafhanklijk van het beter of slechter gelukken, zijn de verdiensten van diegenen, die daartoe medewerkten. Van Heule is te onbekend om | |
[pagina 9]
| |
veel van hem te zeggen. Ten Kate heeft grooten naam, en als wegwijzer eene verdienste ten aanzien van ons, die men zonder ondankbaarheid niet miskennen kan. Maar des mans eenvoudige stompheid, die hem in zich-zelf achtenswaardig maakte, maar aan allerlei misgrepen blootstelde, maakte hem tot een slecht voorganger op den weg dien hy opende; en die in zijne voetstappen blijven, brengen het niet verr' op de baan, waar de lauwer te halen is. Boven alle vergelijking met hem is de onsterflijke Huydecoper, wiens schriften den Hollandschen taalminnaar een goudmijn zijn; rijker dan de verbeelding omvatten kan, en waarvan de doorluchtige schrijver den wijduitgestrekten omvang niet wist te beheeren en aan te wenden. Kluit, de onvergeetlijke Kluit, (ons door Leydens ramp dubbel betreurbaar!) staat naast hem. en heeft hem niet zelden in sommige bypaden vooruitgestreefd, op allen ingehaald of genaderd. (Na deze namen verwacht niemand dat ik met Alkemaden, Le Longs of Van Loons voor den dag zal komen, die nooit Neerduitsch verstaan hebben, en die men met de Bruns, de Van der Hagens en Busschings dezer dagen onder de Duitschers gelijk mag stellen, menschen die niet behoorden geschreven te hebben!) Wat Lelyveld en wat Hinlopen hadden kunnen opleveren in een spoor, dat na Huydecoper steeds moeilijker geworden is, omdat hy den grond by haar steilte geëffend heeft, toont hun beider uitgave van de Proeve van Tael- en Dichtkunde. Van de levenden noem ik niemand. Hun rechter bestaat nog niet, wien het toekoomt, over hunne verdiensten uitspraak te doenGa naar voetnoot(1). En men moet ook aan hen die de tegenwoordig aangenomen begrippen voordragen, daar geene misdaad van maken, of gelooven, dat ik het tegen hen geladen hebbe, wanneer ik die tegenspreke. Hun oogmerk en de aart van hun werk was dit als aangenomen voor te stellenGa naar voetnoot(2), gelijk het mijne moet zijn, het te toetsen, en waar 't ongegrond is, te weêrleggen. | |
[pagina 10]
| |
Maar ook Huydecoper, maar ook Kluit, hadden de baan niet ten eind geloopen; hadden niet alles gezien; hadden niet al wat zy gezien hadden, opgeteekend en gemeen gemaakt: hadden ook de gelegenheid niet steeds om misslagen van vroeger jaren in later schriften te verbeteren. Ook zy twijfelden en wachtten op latere ontdekkingen of waarnemingen, welke hun, nu ontslipt zijn, dan te laat toekwamen om door hen der wareld overgegeven te worden. Ook zy waren niet onfeilbaar, niet van eene bovenmenschelijke oplettendheid, wie niets ontgaan kan. Zy hebben ons veel (ja! het zij zonder aanmatiging of onbescheidenheid gezegd, zoo ik veel noeme het geen in de oneindigheid waarin het verspreid en waaronder het bedolven is, weinig mag heeten) zy hebben ons overgelaten, wat zy onbemerkt lieten, en wat tot volmaking van hunnen arbeid behoortGa naar voetnoot(1). Het is dus, gelijk ik gezegd heb, noodzakelijk, Mijne Heeren, de taalkennis van ons Hollandsch niet te beschouwen als iets volkomens, en het geen men alleen uit de schriften van voorgangeren te scheppen en voor te dragen zou hebben. Neen, zy is (en het strekt tot lofspraak der taal en der Natie dat zy het is) zy is eene nog onvolkomen, nog gebrekkige wetenschap. Het zal in den eersten opslag bevreemden kunnen, wanneer ik hier zeg, dat het onze taal en landaart tot eer strekt, dat de wetenschap dezer taal nog een onvolkomen wetenschap is. Het schijnt wonderspreukig, Mijne Heeren, maar men beschouwe de zaak onvooringenomen. Al wat leeft is aan eene gedurige verandering onderworpen niet alleen, maar het leven bestaat daarin. Die verandering | |
[pagina 11]
| |
is volmaking of zy is bederving. Het is dus met levende talen, en geen taal die een levende taal is, of zy verandert. Zoo was het Latijn, zoo het Grieksch, zoo is elke taal, zoo lang zy een werklijk bestaande volksspraak is. Zy is even als alles wat door zijn natuur niet volmaakt en daardoor onveranderlijk is, door die veranderbaarheid dan ook altijd voor een meerder volmaking vatbaar; en hare verërgering, haar verval wordt altijd voorgegaan van het vaststellen der taal. Zoo verviel het Grieksch met de meesterstukken van Pericles' leeftijd, die men als modellen aanmerkte, waarboven geen klimmen, geen opstijgen mooglijk was. Zoo daalde het Latijn spoedig na dat Cicero in het ondicht, en de eeuw van Augustus in de dichtspraak het non plus ultra van Latijnsche taalvolmaaktheid hadden uitgeroepen. Zoo viel het Fransch na de eeuw van Lodewijk den XIV, toen deze den standaart bepaalde van hare voortreffelijkheid. By ons, Mijne Heeren, is de klassische eeuw die van Vondel en Hooft; maar hoe hoog de verdienste dier schrijveren zijn, niemand heeft hun taal en uitdrukking tot een vast model gesteld, hetwelk men zou mogen navolgen, niet voorbystrevenGa naar voetnoot(1). Gematigd in hare bewondering, heeft onze Natie haren taalhelden recht gedaan, maar niet aan haar krachten gewanhoopt, niemands poging verlamd, om door inspanning en geestdrift zich ooit boven hen te verheffen; en heeft nog geen tweede, geen grooter Vondel zich op mogen doen by de dichters; voor het minst heeft de taal sedert Vondel en Hooft in niet weinig opzichten gewonnen. Waar' Vondel ons dat geweest wat Virgiel den Romeinen, Racine den Franschen, Petrarcha of Tasso den Italianen was, wy hadden (laat ik slechts één dichter noemen, dien men wellicht niet genoeg in dat licht beschouwt!) wy hadden geen' Poot gehad, en met Poot geenen dier zangers, waar onze eeuw dan op roemen zal, als zy die hier tegenwoordig zijn, niet behoeven te blozen, wanneer men hun recht doet. Het is waar, en onloochenbaar (ja wy zullen niet dan te veel gelegenheid vinden om het te bejammeren), dat onze taal sedert | |
[pagina 12]
| |
Vondel en Hooft in verscheiden opzichten vervallen is; maar (zoo men het verval der laatste dertig jaren uitzondert, het geen aan een samenloop van omstandigheden te wijten is, die ons voorbereiden moesten (dus wilde 't het lot!) om op te houden van een volk te zijnGa naar voetnoot(1)): zy heeft ook gewonnen, en wy zijn in staat, om (der taal genoegzaam meester zijnde) met de in stijl, taal en maat meest beschaafde schrijvers aller hedendaagsche volken te worstelen, en ook den Ouden naderby te komen dan eenige hunner, en, dan het in Vondels eeuw mogelijk was. Het is met de Dichtkunst, het is met de Welsprekendheid afgedaan, zoodra de Dichter, de Redenaar, zijn taal niet meer schept uit zijn hart, maar uit zijn geheugen. En dit is het lot der schrijveren, waar de taal bepaald is gefixeerd, zoo men 't noemt. Na Richelieu was geen goudeeuw der Fransche poëzy meer mogelijk. Alleen de welsprekendheid volmaakte zich in die taal, omdat zij toen eerst begon te worden, en haar wasdom bereiken moest. Zy had geene voorbeelden die haar bepaalden, zy worstelde tegen het Woordenboek van de Academie en verhief er zich boven, en de Academie was wijs genoeg, met haar Woordenboek voor haar onder te doen. Voor ons, Mijne Heeren, die in de Welsprekendheid zekerlijk minder gevorderd zijn dan in de DichtkunstGa naar voetnoot(2), moge dit een waarschouwing zijn! Doch gy gevoelt hoe gelukkig wy zijn, dat onze Vaders geen Academische kluisters aannamen, en dat, by aldien byzondere schrijvers ons woordenboeken, woordlijsten en spraakkunsten voorschreven, geen van die eenig gezag toegekend is, dan by die zulke leibanden noodig hadden en die zich niet tot een vrije vlucht konden verheffen. De Hollandsche taalkunde is derhalve, Mijne Heeren, nog onbepaald. Te vergeefs schermt men met gezag. Ons Hollandsch is een levende taal, en het is ontwijfelbaar dat haar bloeitijd met den bloei van Vondel en Hooft gelijktijdig be- | |
[pagina 13]
| |
gonnen is, en gerekend mag worden tot aan deze laatste vermenging en invoering van vreemdelingen en vreemde zeden; toen men zijnen kinderen de Fransche of Hoogduitsche taal tot hun huisselijke taal maakte, en - het Hollandsch gebrekkig en als een Waal of Duitscher te rabraken, tot een blijk van goede opvoeding behoorde. Het is dus uit dien bloeistand dat wy 't kennen moeten, en wy moeten even verr' af zijn van de sedert ingevoerde bastaardy als van de verouderde woorden en spreekwijzen der middeleeuwen. Maar wy moeten ons niet verbeelden, Mijne Heeren, dat wy in de weinige schriften van die twee eeuwen (want inderdaad, hoe talrijk zy zijn, zijn zy weinig in vergelijking der rijkheid van een taal als de onze) de geheele taal zouden vinden. Onze grootouders en overgrootouders hadden ontzachlijk vele woorden en uitdrukkingen in zwang, welke men juist in die schriften niet vindt, terwijl zy in de oudere veelvuldig voorkomen. Deze woorden en uitdrukkingen, zeker, zijn even zoo Hollandsch als of zy by die Autheuren (die toch over 't Burgerrecht van de woorden niet konden beschikken, en de taal die zy schreven, niet maakten, maar vonden) gelezen wierden. Het verwondere u dus niet, wanneer wy wel eens hooger dan de twee Koryfeën der Hollandsche taal opklimmen; dan zelfs, wanneer het niet om de nasporing van den oorsprong der woorden te doen is. Het is by de natie, by 't volk, het is by het volksgebruik, het is in de volksspraak, dat de taal, indien men haar kennen wil, gezocht moet worden. De schriften zijn daar slechts uitdruksels van. En het is niet zeldzaam dat de verbastering in de schriften begint, daar het volksgebruik zich bestendig houdt. In alle talen is dit opgemerkt. Een volk, aan zijn taal en zeden gehecht, een volk dat in een vollen zin van het woord nog een volk is en zich dus gevoelt, hecht aan zijne taal, aan zijne uitspraak, aan zijne uitdrukking met eene verknochtheid, die geene verbastering, geene nieuwigheid duldt; en dus, Mijne Heeren, heb ik Holland, heb ik Amsterdam inzonderheid, en heb ik de verschillende dialekten, die Amsterdam in drie geheel verscheiden lichamen onderscheidden, gekend. Die tijden zijn niet meer, en wy zouden thans kwalijk | |
[pagina 14]
| |
doen, aan het daaglijksch gebruik te vragen wat Hollandsch zij. Ik zal in den loop dezer Voorlezingen gelegenheid hebben te onderzoeken, van waar dit verloop ontstaan, en waaraan het te wijten zij; maar het is zeer aanmerklijk, wanneer men erkennen moet, dat in de laatste 25 jaren de uitspraak zelve veranderd en verbasterd is. - In deze Voorafspraak zou het ongepast zijn, daarin te treden; doch wy zullen er de blijken van zien op zijn tijd en mijn zorg zal zijn, Mijne Heeren, uGa naar voetnoot(1) tot de waarachtige zuiverheid van het zachte Hollandsche spraaktuig terug te roepen, en de letter-uitspraak, die ik vroeger heb zien opkomen, maar die in mijne uitlandigheid heeft gewonnen, ja, kansel, tooneel en pleitzaal heeft ingenomenGa naar voetnoot(2), in hare verkeerdheid te doen kennenGa naar voetnoot(3). Maar men wacht meer van my, en heeft recht meer te vragen; en zien wy, hoe ik aan dat, wat gy vergen moogt, best zal kunnen voldoen. Reeds heb ik gezegd, u 't vervelende der voordracht van een grammaticaal systema te zullen sparen. Ik heb daar inzonderheid nog die reden voor, dat ik in den loop van dit jaargetij deze baan niet zou kunnen doorgaan, dan met een verhaasting die er het voornaamste nut van zou wegnemen. Maar het systematische daarlatende, zal ik zoodanige stukken uit de Hollandsche spraakkunst nemen, als ik na kan gaan, u belangrijkst te zullen wezen, en waaromtrent de onzekerheid (en door die onzekerheid, de geschillen) het grootst en het hevigste zijn. Om de voornaamste daarvan af te zonderen zal | |
[pagina 15]
| |
een kort overzicht van den staat onzer taalkennis en van wat daar hoofdzakelijk gebrekkigst in is, noodig zijn; en hierop zal ik thands uw aandacht verzoeken. - Dit zal ons ontblooten, wat in weinige hoofdpunten waggelend en of kwalijk of nog niet bepaald is of daarvoor gehouden wordt, en het zal ons de uitzichten tot bestemming der wankelende onzekerheid openen. Ik zal daarna deze punten afzonderlijk verhandelen en (zoo ik vertrouw) grondig uitwerken. En, na u aldus een levendiger belang voor ons groote voorwerp (als ik hope) verwekt te hebben, zullen wy dieper in, zullen wy verder gaan, en, ons meer en meer uitbreidende, alle punten die eenige nadere inlichting eischen, zoo veel mogelijk is, in onzen omvang omgrijpen. Ik stel my voor, op deze wijze telken reize een groot uur met mijne Voorlezingen te vervullen. En ik wensch daar ten minste een half uur aan te hechten om de zwarigheden of bedenkingen van de genen die my de eer aandoen my te hooren, te ontvangen en op te lossen, het zij zy het door my voorgedragene raken, het zij zy geheel onderscheiden punten van de taalkennis betreffen; zooals ik ook niet zal schroomen, de my voorgestelde orde (die eigenlijk geene orde is) te onderbreken, om een of ander voornaam en bedenkelijk punt dat my voorgesteld worden zal, en waarheen het verlangen zich uitstrekken mocht, voor andere, die ik my voorgesteld had, ter behandeling op te nemen. Nuttig- en aangenaamheid zal mijn doel wezen, en het is door dit te betrachten, dat ik my met de aanhoudendheid van die aandacht durf vleien, waarmede ik my op heden vereerd zie. Ik begin met den staat onzer taalkennis. Zekerlijk heeft van alle de Spraakkunstenaars die zich in de vorige eeuw op de Hollandsche taal toeleiden, niet één zulk een grooten invloed gehad als Sewel en Moonen. De tijd waarin zy leefden, was ongunstig voor dezen tak van beoefening, en de stof veel te weinig voorbereid dan dat men van hen groote of vruchtbare pogingen tot opheldering van de taal en waarachtigen opbouw had kunnen verwachten: waartoe, zoo wy ieder recht zullen laten weêrvaren, Adriaan Verwer in zijne Idea Linguae Belgicae Grammatica den eersten stap heeft gedaan en den weg gewezen. Nijloë en Van Heulen | |
[pagina 16]
| |
(dien ik my niet herinnere dan ten aanzien van het geen Sewel van hem heeft overgenomen) zijn minder algemeen gelezen; maar Moonen en Sewel zijn het, die in dit vak het geen men noemt door hun schriften Epoque gemaakt hebben. Voor hun tijd, of liever in hun tijd, berustte de taal, spelling en schrijfwijze in het algemeen op de Nederlandsche Bijbelvertaling. Wat de Kamer in liefde bloeiende honderd jaar vroeger en meer, geschreven had, was vergeten; maar sedert de helft van de zeventiende eeuw had de gedurige lezing en het algemeen gebruik van de overzetting des Bijbels eenen invloed verkregen, die de schrijftaal (welke by eene Natie altijd iets van de spreektaal verschilt) vestigde en op een eenparigen voet bracht, hoedanigen nimmer een spraakkunst, al waar zy op Hoog gezag afgekondigd, kon hebben. En wy mogen het stand houden onzer taal aan dit hoogst voortreffelijk werk, in de later tijden veel te laag gewaardeerd, dank weten. Alleen mag men betreuren, dat in die tijden de gronden welke de taalkundige bearbeiders van dit groote werk aannamen, en die eerst in onze dagen door den vlijtigen Hinlopen zijn opgedolven, onbekend waren gebleven. Indien zy door hen zelven blootgelegd waren geworden, of toen men aan het zoogenaamde verbeteren viel, door eenig verstandig man naar den eisch ontwikkeld geworden waren; onze taal zou er zich te beter om bevinden, en honderden dwaasheden, die men uit een grillig betweterschap in heeft gedrongen en die thans al te zeer verspreid zijn en in alle de deelen onzer spraak en spraakkunst zich al te zeer vastgehecht hebben, om ooit weder uitgeroeid te kunnen worden, waren achtergebleven, zonder ooit of den goeden smaak of het oordeel eener Natie als de onze, te onteeren. Het is mijn oogmerk niet, hier die gronden te onderzoeken. Over het geheel genomen, zijn zy beslissend, en slechts in weinige punten heeft ons een dieper inzicht in de taal, eerst in onze dagen verkregen, van hun verwijderd. En men mag veilig toestemmen, dat zoo zeer hunne Hebreeuwsche taalkennis (die zy ten aanzien van het Grieksch aan den dag leiden is voor hunne eeuw vrij geringer) in hunnen leeftijd roem verdiende even zoo zeer hunne kunde in ons Nederduitsch de | |
[pagina 17]
| |
hoogste lof waardig wasGa naar voetnoot(1). 't Geen men moeilijkst aan hen kan vergeven is zekerlijk 't willekeurige in het geheel en al onderdrukken van de tweede persoon van het enkelvoudige, in hunn' tijd, nog alomme by ons, in kracht. Cats gebruikte haar, alhoewel spaarzaam, tot op het verschijnen van hunnen arbeid; doch onthield er zich daarna ten zorgvuldigste van. Verre de meeste schrijvers deden evenzoo, en het heeft niet alleen eene verarming, maar een verstijving en dwang in de taal doen ontstaan, waaraan zij steeds lijdt, en die haar op eene zeer onvoordeelige wijze van alle de overigen onderscheidt: terwijl het tevens een bron is geweest van allerverderfelijkste misvattingen die er uit ontstaan zijn, en van het invoeren van 't belachlijke gylieden, waarmeê fransche taalmeesters zich toen dra beholpen om vous en tu te onderscheiden, en dat onze voorouders nooit gekend hadden. Wanspraak, die uit den toen gewonen tytel van Uw liefde ontsproten is, zoo als ik dit elders uitvoerig getoond hebGa naar voetnoot(2)! Van de vestiging dezes algemeenen invloeds af bleef de taal (een zeer gering verloop naar de aanmerklijkheid van het tijdperk en de plaatslijke of gewestlijke dialekten ongeacht) | |
[pagina 18]
| |
zich gelijk; alhoewel men meer en meer onbedreven wierd in de reden waarom men zoo schreef als men deed. De Bijbelvertalers hadden getrouw in acht genomen het onderscheid. tusschen de tweederlei ss en rr, dat der i en y en ij, de samensmeltingen van de ch met h in de woorden in heyt, het onderscheid tusschen o en oo, e en ee, de verwisseling der letteren van het zelfde spraaktuig, en de spaarzaamheid in de vokaalverdubbeling. Zy waren zich volstandig gelijk in nooit het enkelvoudige van de tweede persoon te gebruiken, 't geen men sedert, belachlijk genoeg, in den eenigen Imperativus heeft ingedrongen. Hun possessivum was in betrekking tot het meervoudige in alle geslachten haar; zy hielden zoo veel mooglijk aan de oorspronklijke en regelmatige vorming der praeterita door verandering van de vokaal; en schoon dit laatste punt door een verkeerd besef van analogie het meest wankelde, men schreef hun steeds na, tot zoo lang men, uit zucht om zich wijzer dan zy geweest waren te toonen, deels de spelling geheel ging verkrachten, deels de taal-zelve in haar aart en wezen verwrong en ontwrichtte. Algemeene bekendheid met vreemde talen by een volk laat nimmer na, op de volkstaal uitwerking te oefenen. By ons waren het van ouds het Latijn en het Fransch, die wederzijds in ons Nederduitsch zekere wijzigingen deden aannemen. By de eerste invoering der Christlijke Godsdienst hadden zendelingen uit Engeland eenige Engelsche woorden en uitspraken tot ons overgebracht; doch het Latijn moest noodwendig door 't letterlijk en gebrekkig. vertalen van Latijnsche gebeden en kerk- of geloofspunten onze taal even zoo zeer als alle anderen, waar de Westersche kerk zich vestigde, een Latijnsche houding gevenGa naar voetnoot(1), en de Geleerden hielden sedert de taal in eene gedwongen onderwerping aan de Latijnsche Grammatica, de eenige die zy toen kenden. De bloei der geleerdheid, van welke het Latijn de eenige sleutel en 't eenige voertuig (vehikel) was, zoowel als 't voornaamste voorwerp, bevorderde dit meer en meer en hoe zéér onze Hooft in zijn | |
[pagina 19]
| |
proze het Latijn tot voorbeeld heeft genomen, behoeft niet herinnerd te worden. De invloed van het Fransch was alreeds in de dertiende eeuw vrij aanmerklijk, en waarschijnlijk veel vroeger. De overgang in het huis van Henegouwen, en vooral later in dat van Borgondie, vergrootte dien invloed; maar de opgang der Fransche Poëzy, die zoo men Bartas en Marot uitzondert, tot dien tijd by ons weinig bekend was geworden, voltooide, wanneer daar het Treurspel algemeener beoefend wierd, dezen zelfden invloed in de zeventiende Eeuw zoo geheel, dat men van dien tijd af zelfs een Fransche smaak in de schriften begon te bespeuren, die toen versch in Frankrijk ontstaan, en ook ons vreemd was. Deze invloed der Fransche taal was te sterker in uitwerking, omdat zy geen tegenwicht had. De andere Nieuwere talen waren hier weinig bekend. Het Spaansch heeft niet dan een korten duur by ons gehad; onder Karel den Vijfde voerden de Hollanders en Vlamingen hunne zeden en taal in Spanje in, en regeerden daar op een wijs die men onder zijn' zoon by ons niet van de Spanjaarden dulden wilde. 't Italiaansch was door Hooft by ons als een letteroefening van louter smaak in zijn' kring verspreid, maar die kring was beperkt tot een klein getal vrienden, en breidde zich weinig uit. De Engelsche letterkunde was hier genoegzaam bloot persoonlijk, en van het Hoogduitsch kon in die tijden zoo weinig de vraag zijn, als van Deensch, Zweedsch of Russisch. - De Herroeping van het Edict van Nantes overstroomde ons vervolgens met Fransche vluchtelingen. Van daar een volkomen vestiging van de Fransche letterkunde by ons, eene Fransche opvoeding, Fransche gebruiken en wijzen van denken, die zich met de onzen vermengden. Nu rees intusschen Frankrijk in 't vak van de fraaie letteren tot eene hoogte, waarop wy het, ten aanzien van de meest algemeene soort van Poëzy (het Tooneel) niet gebracht hadden, en de onzen namen in evenredigheid af. Geen wonder, zoo men met vertalen en andere hulpmiddelen zich naar de Fransche schrijvers van naam vormde; en geen wonder, zoo ongevoelig onze taal meer en meer den plooi van het Fransch aannam. Men had, sedert de poging van de Kamer In liefde bloeiende | |
[pagina 20]
| |
en de spraakleer van Pontus de Heuter zich met geene Hollandsche grammatica bekreund, en in der daad vervulden onze Hollandsche Bijbelvertalers het gebrek daarvan genoegzaam. Men zou er veellicht ook nog in veel langer tijd niet aan gedacht hebben, maar Frankrijk kon nu in het vak der letteren niets meer verrichten, of men moest het nadoen; en de oprichting der Fransche Academie was van Woordenboeken en Spraakkunsten gevolgd geworden. Ook waren er onder de Fransche Schoolmeesters, die Fransche en Hollandsche Spraakkunsten te samen schreven, welke by de opvoeding der jeugd in gebruik werden gebracht, waar in 't Hollandsch geheel aan het Fransch onderworpen wierd, en het was dus natuurlijk, dat Hollanders, aan hunne moedertaal gehecht, aan een vrije Hollandsche Grammatica dachten, waar door hunne kinderen zich van de verkeerdheden, die zy uit de Scholen meêbrachten, mochten leeren verbeteren, en 't verleerde Hollandsch met de ouderlijke zuiverheid schrijven. Ik zal hier de verschillende spraakkunsten, als van Van Heule, Nijloë, Sewet, Moonen enz. niet monsteren; maar vergenoeg my met aan te merken dat er, door de verscheidenheid van smaak der Spraakkunstenaren van het laatste der zeventiende en 't begin der laatste Eeuw, driërhande Hollandsch ontstond. 't Een hield zich vast aan de waarnemingen van het gebruik, by de kindschheid der schrijveren algemeen, en daar dit gebruik verre was van altijd tevens zuiver en welgegrond te zijn, kon ook dit Hollandsch het niet zijn. En zoodanig was Sewels taal. - 't Ander had door eene kortlings opgekomen, doch kwalijk of hoogst gebrekkig beoefende liefhebberij voor de oude Neêrduitsche Schrijvers en de oude verwantschapte taaltakken een zekere ruwheid, vreemdheid, en (mag ik 't dus noemen) barbaarschheid verkregen, die geen' opgang kon maken. En dit was het geval met Van Heule. - 't Derde was een Hollandsch, dermate op de leest der Latijnsche taal geschoeid, en aan de regels dezer spraak onderworpen, dat het voor een' ieder, die geen Latijn kende, als een pijnlijk rijglijf was, waar zich de taal als aan alle zijden in geklemd en gekneusd voelde; maar waar in de geleerde, Latijnsch denkende zich zeer op zijn gemak vond. Het was dus met | |
[pagina 21]
| |
Moonen. - Nijloë ging nagenoeg Sewel aan de hand, en maakte geen sekte. - Ik behoef niet aan te merken, dat ieder der Hoofden van deze verschillende aanhangers zich op het gezag van schrijvers beroepen kon. - In 't byzonder had Moonen zelfs Hooft en Vondel voor zich (in wier tijd reeds de overeenkomsten over spelling enz. in daar toe aangelegde gezelschappen plaats had, uitvloeisels van de oude Kamers, waar Vondel ook eenigermate scholier van was) en wien niet al, daar men in hunnen tijd reeds (en zelfs vóór hen) bloot naar de Latijnsche grammatica, als ware zy de algemeene en die den mensch ingeschapen is, had leeren denken en schrijven, en Moonen eigenlijk in dit opzicht niets nieuws invoerde, maar alleen dat ten doorgaande wet stelde, 't geen men te voren willekeurig nu eens volgde, dan verliet, en meer als een dichterlijk of redekunstig sieraad overnam, dan wel als een eigenschap onzer taal gebruikte, waartoe Moonen het maakte. In Sewel, toen hy schreef, vond ieder de spraak, spelling en uitspraak van zijn kindschen schooltijd en waarmeê hy innig bekend was. De spelling met eij, die allengs voor ey ingeslopen was, hechtte inzonderheid op degenen die in ei den klank van ei niet konden opmerken, en deed het geheele systema aannemen. Doch Sewels taal had niets bevalligs; zijn stijl nam niet in, en wie naar den naam van een aandoenlijk of sierlijk schrijver dong, dien was Sewel meestal te ouderwetsch. Moonen was een goed, bevallig dichter en bekwaam Redenaar, en zijn taal was zekerlijk het minst vrij, maar echter het zuiverst, het sierlijkst Hollandsch. Alhoewel Hollandsch, in ketenen en gareelen gedwongen, behaagde het genoegzaam aan al wie geen volkomen vreemdeling in de Latijnsche spraakregels was; en het werd tevens als eene inkleeding waardoor men zich als geleerde deed kennen. Meer was er niet noodig om zijn Spraakkunst een aanzien boven anderen te geven. En wellicht zou zy, met de hulp van zoo veel bekwame en arbeidzame mannen, als haar aannamen en voorstonden (waar onder Halma inzonderheid verdient genoemd te worden, hy die zich als Boekhandelaar zoo zeer aan den bloei onzer Letterkunde gelegen liet zijn!) wellicht, zeg ik, zou zy geheel | |
[pagina 22]
| |
doorgedrongen zijn en den algemeenen toon gegeven hebben, ware Adriaan Verwer niet opgestaan; wiens Idea Linguae Belgicae Grammatica, Rhetorica, Poëtica, de autonomie onzer taal vasthield, die hy naderhand in eenige losse stukken beweerde. Aan hem in de school (om het dus uit te drukken) der Bijbelvertalers gevoed, en die zeer wel het eigenlijk Hollandsch van het geen men in zijn' tijd daarvoor wilde doen doorgaan, onderscheidde; aan hem danken wy Ten Kate, de schrijvers der Bijdragen, en vooral den onsterfelijken Huydecoper en den doorschranderen Kluit, met de Lelyvelds, Hinlopens en alle de verlichter Taalkenners die onze leeftijd met de laatstvorige heeft opgeleverd, en door wie wy eindlijk zoo ver gebracht zijn, dat wy den met onkruid verdorven akker op etlijke zeer aanmerklijke plekken tamelijk omgespit zagen, en gereed om by een verstandig en vlijtig bebouwen goede vrucht op te kunnen leveren; ware het slechts niet, dat men sedert met volle handen verstikkende distels en doornen by het altijd nog weinig echt tarwezaad dat er op wierd gebracht, uitgestort hadde! Ik behoef niet te zeggen, Mijne Heeren, maar het is aan u allen bekend, dat er ondanks de pogingen dezer laatstgenoemden vrij veel onzekers overbleef, en waaromtrent de begrippen noodwendig verdeeld moesten blijven. Maar indien wy die punten onderzoeken, zoo kunnen wy ons niet onthouden van op te merken, dat zy tot een allerbeklaachlijkste verwarring aanleiding gaven, die steeds toenam naar mate zich meer lieden met het werk der taalkunde bemoeiden. En het moet tevens in het oog loopen, dat deze verwarring ontstaan is uit ééne eenige oorzaak: ongenoegzame kennis der taal in zichzelve, waardoor willekeurige opvattingen of valsche begrippen de plaats van waarheden innamen, en roekloos met haren achtbaren naam bekleed zijn geworden. De verdeeldheden, die steeds voortduren en geen rust houden, mogen naar de gewone beschouwing gebracht worden tot drie voorwerpen: de Spelling, zekere byzonderheden omtrent de Buiging der Naamwoorden, en die der Werkwoorden. Maar daar zijn er meer, zoo wy ons niet by de eigenlijke spraakkunstschrijvers bepalen, maar het verscheiden gebruik der | |
[pagina 23]
| |
schrijvende schrijveren (om ze dus te noemen) in aanmerking nemen. In 't byzonder zijn er ook omtrent de Woordvoeging en hetgeen tot de Toonverheffing behoort, groote verschillen en die van het hoogste gewicht zijn. Van het groote punt der Geslachten rep ik hier niet, waarover ik elders opzettelijk geschreven en een nieuw werkje ter perse gereed hebGa naar voetnoot(1). Mijn oogmerk in deze Voorafspraak of Inleiding is, deze verschillen kortlijk te herinneren, ten einde vervolgens de onderwerpen daarvan tot hun eigen beginsel terug te brengen, waaruit hare beslissing volgen moet. |
|