| |
| |
| |
XX.
Gelukkige tijd, wanneer onze Landaart zich genoeg gevoelde om zich boven de onbeschaafdheid van domme Naburen te verheffen! Geene Natie voegde dit zoo, als de onze, die, niet slechts de welvaart, maar beschaafdheid en zeden, zoo wel als de kunsten en wetenschappen die daar aan verwant zijn, aan het Noordelijk Europa deed kennen, en aan wie Engeland, Duitschland en wat aan de Oostzee ligt, ja zelfs ook voor een grooter deel het vermogend Frankrijk, de genoegens des levens, en de groote voorrechten van verlichting en kennis dank moeten weten. De erkentnis - gelijk het in ruimer zoo wel als bekrompener kringen gaat - is voor lang reeds verdwenen, maar de weldaad blijft, en getuigt nog by elk kundige die de zeden- en lettergeschiedenis wel beoefend heeft, tegen die laaghartige trotschheid, die vergetelheid van zich zelven, en die ijdele windbrekery waar van het rondom ons zoo vervuld is, en waar meê de bedelaar, eenmaal in zijn oogen rijk geworden, zijnen weldoener voor 't hoofd stoot of aanfluit. Ook dit is te dulden, maar vloek kome over de kinderen, die de borst hunner moeder, waar uit zy leven en gezondheid zogen, vertrappen, om de varkens, die zy gevoed heeft, aan de speen te hangen.
Die meer dan eene halve eeuw beleefde, ziet dikwijls met genoegen te rug op den tijd, waar begrippen in heerschten, aan welke hy by de vorming zijner jeugd gewend is geworden; vooral dan, wanneer strijdige vooroordeelen het hoofd opsteken, en 't gevoel even zeer kwetsen als 't bedaarde verstand tegendruischen. Zelden zijn de algemeene begrippen | |
| |
volmaakt zuiver van alle wraakbaar inmengsel, al ware 't dan ook slechts dat van overdrevenheid. Men kan het verkeerde, of te verr' gaande afkeuren, en echter den grond van waarheid die er in ligt vasthouden, ja zelfs, om die waarheid, het oude vooroordeel met een soort van toegevendheid beschouwen, ja in vergelijking met het tegenwoordig verderf waard en dierbaar schatten.
Ik erken, dat ik in mijn jeugd nooit dan met ongenoegen die overblijfsels der oude verachting voor minder beschaafde naturen, toen in zwang gaande, aanhoorde. De schimpnamen, waar men Duitschland en zelfs de inwoners onzer Landprovincien (zoo men toen sprak, in tegenstelling der Zeegewesten) ruw genoeg meê teekende; de uitdrukking Engelsch verstand van een zaak hebben en dergelijke; alles wat van dien aart was, was my hatelijk, en steeds stelde ik de uitheemsche vernuften op prijs. Zelfs juichte ik den opgang der Hoogduitsche letteren met een hartelijkheid toe, als de algemeene zucht voor de uitbreiding der onschatbare vatbaarheid voor het schoon by een onbepaalde drift voor de letteren aan een' vurig jongeling in moest boezemen. Ik leide my toe om haar voortgang te volgen, maakte my 't goede dat zy opleverden ten nutte en ontschuldigde al het stijve, het gezochte, het wanvoeglijke, en den valschen smaak die het misvormde, in het uitzicht op verdre beschaving; ja ik stelde als Hollander prijs op de vorderingen eener volksspraak en Poëzy, die, hoe zeer dan verbasterd, als zusterlijke taaltak van den onze en als byspruit van onzen stamboom, ons even als de overige Noordelijke talen en letteren, van een levendig en rechtmatig belang was.
Ik zag echter, wat ik niet had kunnen verwachten. Terwijl geheel Duitschland, als door een tooverroê opgewekt, zich of 't ware in een oogenblik tot dichters, tot schrijvers, tot wijsgeeren vormde, en aan het verwonderd Europa aankondigde, miste het niet door zijn tallooze tijdbladschrijvers en boekbeoordeelaars een omwentelingsvierschaar op te richten, die met afschaffing van oude wetten en gronden ongebonden willekeur in de plaats stelde, en hier met de bajonet van 't sofisme gewapend, daar door het aanloksel van | |
| |
losbandigheid ondersteund, met eene onbeschaamdheid die niets ontzag, Ouden en Nieuweren gelijklijk den oorlog verklaarde; en het spoedig tot zoo verr' bracht, dat belachlijke regelloosheid voor kunst, dolle onzin voor verhevenheid, en afzichtlijke wantaal voor kracht en sieraad van welsprekendheid in de plaats werd gesteld. Aanmoediging werd voor goedkeuring gehouden; en de spoorslag ter voortzetting van een welbegonnen ren bracht het duizelend ros op den hol, en het liep zich blind, om met overspringing van heggen en wallen zich van boven neêr in den modder te storten, die nabystanders in de oogen spattede, en die het lang duren zal eer recht uitgewreven en afgewasschen zal zijn.
Weinig niet te min had dit uitgewerkt op het overige van ons werelddeel, zoo niet hier te lande en elders een verfranschte Engelsche zoogenaamde Filosofie zich vooraf verspreid en de geesten voorbereid had, om aan al wat tot dus verre voor waar erkend was geworden, te twijfelen; iets, dat by den grooten hoop, die niet dan blind aannemen of blind ontkennen kan (en hoe klein is 't getal dat daar niet toe behoort!) een volslagen verwerpen is en een gereed wegloopen te weeg brengt met nieuwigheden, waar over 't hart-zelf zich schamen moet, tot zoo lang men door kunst van drogredenen, verstomping van vatbaarheid en gewoonte er zich evenzoo meê heeft leeren vereenigen als met den tabaksrook. Dit was by ons voorgegaan, en alle de zwakste en duisterste verstanden, die roem zoeken in zich als sterker en verlichter dan anderen voor te doen, hieven 't Duitschland boven aan. Alle die by het botte gemeen glorie zochten, vonden 't licht, Duitschers in hunnen uitheemschen trant en toon na te baauwen. Alle wien 't aan kennis van hun moedertaal haperde, vielen dra in de Hoogduitsche taalbederving. En terwijl 't uitgebreid en veelschrijvende Duitschland nu over geen wetenschap meer dan in zijne landtaal schreef, en dus ieder die eenige wetenschap kweekte en in hare vordering of werklijken toestand belang stelde, dus tot het gedurig lezen van Hoogduitsch genoodzaakt wierd, en te lichter zich dit getroostte, daar de gemeenschap der stamwoorden het oppervlakkig verstaan van Hoogduitsche schriften vrij gemaklijk maakte, kregen weldra | |
| |
alle hoofden, in grootere of kleinere maat, een Hoogduitsche wending, en gewenden zich aan Hoogduitsche uitdrukkingen, woorden en spreekwijzen, met vervalsching en verwoesting onzer schoone moederspraak.
Doch dit was het nog niet al. Holland was sints eeuwen de eerste toevlucht geweest van schier al wat in Duitschland geen brood had. Duitsche kantoor- en winkelbedienden hadden sedert de koopsteden overstroomd, en deze waren nu met Duitsche geslachten en huisgezinnen vervuld, in wier borst niemand vreemd vinden of misduiden kon dat een Duitsch harte sloeg of de Duitsche denkwijze en een zucht voor 't geen by hem vaderlandsch was, voortduurde. Een nieuwe manier van opvoeden en onderwijzen kwam eensklaps in Duitschland op en werd door de groote samenzweering tegen alle gevestigde orde voortgeplant. De lof bazuin der zich-zelven en hun landgenooten altijd bewonderende Duitscheren klonk de wareld door. Kinderen werden in die kweekscholen eensklaps mannen; botterikken, geleerden; slechthoofden, wijzen en filozofen; en dit alles voor een spotprijs. Men zond zijne kinderen naar dat nieuw verrezen wonderland, en men kreeg hen als volslagen Duitschers en verachters van hun vaderland en al wat hun vaderland eerbiedwaardig en dierbaar hield, te rug.
Klein was steeds het plekjen gronds waar men Hollandsch sprak; en dit plekjen bevatte een klein volk, waar by allerlei wanvormigheden van dialect heerschten, en dat gantsch doormengd was met inboorlingen van gewesten, die een middelding tusschen Hollandsch en Hoogduitsch spraken. Hoe kon zich daar de algemeene zucht voor de zuiverheid eener taal handhaven, die mooglijk de meesten niet eenmaal goed wisten uit te spreken? De oud-hollandsche onheuschheid van het gemeen tegen elk die de taal zoo wat ledebraakte, had ook plaats gemaakt voor inschikkelijkheid; men loeg niemand meer uit om een uitheemsche of Hoogduitsche uitdrukking (de Kruiers en Pakkers waren die nu van de voornaamste kooplieden en hunne bedienden reeds gewoon); maar men nam ze over, en pronkte er meê als met een nieuw verkregene kennis en blijk van wellevendheid. Het gemeen was sints lang zoo verr' gevorderd dat ieder lezen kon, en voor de eigenaartige taal | |
| |
en uitspraak, de schoolmeesterlijke spellingspraak verkregen had. Het vertalen was een broodwinning geworden, en ieder verstond licht zoo veel Hoogduitsch, dat hy uit die taal eenige woorden met gewone letters kon overschrijven, andere wat verhanselen en dus onder den naam of het voorgeven van vertalen uit het Hoogduitsch iets verdienen. Men begon de Hoogduitsche schrijvers met vertalen by te houden, en prul aan prul door middel van Leesbibliotheken onder alle standen te verspreiden. Slechte Romans verdrongen op kinder- en studeerkamers, in de keukens, in kap- en bidkamers, bijbels en Hollandsche stichtlijke, of ter leering nuttige boeken en verdreven by de oudhollandsche beginsels voor de Duitsche omkeering van zeden en plichten, alles tevens wat het hart aan ons vaderland hechtte. - Wie onzer kan na dit alles verwonderd staan, dat wy nergens meer Hollandsch mogen hooren of lezen, dat niet van Hoogduitschen droessem besmet is? Het ware een wonder zoo het anders zijn konde. - Maar die zelfde geest die den grijzaart zich in eenen moeilijken ouderdom met de aangenamer dagen van zijn doorgeleefde jeugd bezig doet houden, al herinnert hy zich ook daar in aan ongenoegens die hun zoetheid verbasterden, doet ook my tegenwoordig wel eens behagen scheppen in het overdenken van de tijden, als Hoogduitsche wanspraak by ons 't uitspuwsel der Natie was.
Het heeft my niet zelden vermaakt, in de taal onzer Ouderen blijken van dien afkeer gade te slaan, en daar ik niet weet, dat tot dus verr' deze byzonderheid in de taal opgemerkt is, geloof ik by deze Vergadering eenige waarnemingen daaromtrent te mogen voordragen; die, byaldien zy juist niet volkomen nieuw zijn, echter nimmer uit dit oogpunt en in dat verband beschouwd zijn, waar in ik my voorstelle haar aan te bieden, en waar in zy veellicht iets belangrijkers hebben kunnen, dan zy op zich-zelve zouden mogen beloven.
Ik behoef niet te herinneren, dat het Duitsch, tegenwoordig Hollandsch genoemd, met het oud Nederduitsch, dat de helft van het Duitsche Rijk plach te spreken, één in wezen en met het Hoogduitsch uit eenen gemeenen stam ontsproten is. Dat die taal ongelijk minder by ons verbasterd is, dan in | |
| |
Duitschland, weet ieder, die de oude Duitsche Letterkunde slechts eenigermate doorloopen heeft; en dat in de oudere tijden de talen wederzijds sterken invloed op elkander hadden, is niet dan natuurlijk. De vermenging van het Hoogduitsch met verscheiden Slavoonsche en andere spraken of taaltakken heeft dit in uitspraak en woorden en woordvoeging grootelijks doen veranderen; en er eene hardheid, stijfheid en zwaarmoedigheid in gebracht, die onze Ouders te meer stiet, naar mate zy door meer omgang met zuidelijker volken en meer algemeene bekendheid met hun zachte spraken, zoo wel als door den invloed der Fransche hoftaal, onze Landtaal steeds gladder en aangenamer hadden leeren uitspreken, en vooral in de uitgangen en woordvormingen zoo wel als in de toonvallen, en in een verscheidenheid van wendingen, die beschaafdheid, wareld- en vreemde taalkennis te weeg brengen, tot eene volkomener welluidendheid, vloeiendheid en lieflijkheid gebracht hadden, die haar naast aan de ltaliaansche deed palen. De taal leed ongetwijfeld in dit opzicht en moest lijden, door de onlusten der Hervorming by ons en de Spaansche beroerten die daar uit ontstonden; waar door deels vele Duitschers, uit hun land voortvluchtig, zich by ons nederzetteden, deels vele Hollanders jaren lang in de Hervormde of bevredigde deelen van Duitschland rondzwierven, en van daar by vervolg van tijd eene onzuivere spraak weêr naar huis brachten. Dus heeft Vondels eerste tijd mede niet vrij kunnen zijn van Germanismen; schoon wat thands germanismus is, het in zijnen tijd juist niet was, maar zeer dikwijls goed Hollandsch van dien tijd, nu verouderd, en dat door overeenstemming met het Hooger Duitsch, dat die woorden of uitdrukkingen behouden heeft, den minkundige in verwarring kan leiden. Doch de zorg en het voorbeeld onzer beste schrijvers en die wy by ons voor de taal als klassiek mogen aanmerken, heeft dit kwaad spoedig geheeld, en terwijl onze schrijvers nu eens hunne moedertaal verlatijnden dan weer verfranschten, en daar door als om strijd beide Spraakkunst en taal als op losse schroeven stelden, is er echter tot aan onze dagen, dat is, tot voor ruim dertig jaren, eene zoodanige kitteloorigheid by ons gemeen overgebleven op het stuk van het Hollandsch, dat het minste ver- | |
| |
grijp daar tegen, den vreemde een scheldnaam van vervloekte Waal of mof op den hals haalde. Iets, te meer zonderling, daar de toevloed van vreemden, en vooral Duitschers en Franschen, steeds toenam en de laagste zoowel als de overige volksklassen als opvulden; doch wier kinderen even zoo moften en waalden als de oudste en meest onvermengde Hollandsche afkomst.
Ik weet niet, iets dergelijks hy eene andere Natie te hebben opgemerkt. In Engeland, waar het gemeen niet begrijpt dat er meer dan twee volken bestaan, Engelschen en Franschen, is het volkshaat, die een' vreemde met den naam van French dog doet bejegenen, maar men bespot zijne uitspraak even weinig als in Frankrijk of elders; by ons was het gevoeligheid over het mishandelen van de taal, die die vloeken ontvallen deed, by den besten wil jegens den vreemde-zelven.
Niet zeer ongelijk aan de Engelschen, had ons gemeen voornaamlijk twee naburige natien in 't hoofd, die zy ook meest by ons zag: de Franschen en de Duitschen. Het Fransch spreken, dat ons gemeen niet verstond, noemde men koeteren of gekoeter, van het woord couter of coute, dat by ieder handel met een Franschman, hy kocht of verkocht (andere omgang of betrekking was er met hem niet) te pas kwam. De Duitschers verstond men, of zy spraken niet. Zy kregen dus wel den naam van stommen of moffen (woorden van eene beteekenis); maar hun taal, een misvormd Hollandsch schijnende, trof door niets dat er een byzonderen naam aan deed geven, terwijl dat misvormen als persoonlijke schuld aan den spreker werd toegeduid. Anders was het in Engeland, waar de Duitschers, die naar iets in een winkel vragende, altijd begonnen met den Engelschen naam zoo goed zy die wisten te noemen, en dan daarby voegden: habt er das? den naam van Haberdashers kregen, die allengs op de garen- en lintwinkeliers, zoo wy 't noemen, de Nädelers in Duitschland (nu ook in Engeland koussenwinkeliers) overgegaan en gevestigd is.
Doch juist dit, dat men 't in de taal niet zocht, maar in die haar sprak, maakte den Duitscher in de oogen van ons gemeen niet belachlijk als een koeterenden Waal, of een parlesantenden Spanjaart, die naar zijn gewonen vloek par tos
| |
| |
santos dien naam kreeg, en anders onder den rubriek van Franschman of Waal mede doorliep; maar het deed by 't belachen verachting voegen, om dat men begreep dat iemand die zoo sprak, niet spreken kon. ‘De Franschman koetert; dit is zijn taal, als ons Duitsch de onze is; 't klinke belachlijk, maar wat kan de man het helpen, dat hy zijn taal spreekt? maar de Mof -? Waarom wil de stommeling Duitsch spreken, daar hy niet spreken kan? foei! 't is schande zoo dom te zijn!’ - Dit was wat ik meer dan eens gehoord heb; en dan weêr: ‘Waarom leeren de Moffen niet beter spreken, eer zy uit hun land gaan.’
Echter de Duitschers spraken eenmaal zoo, en schoon zy, geruimen tijd hier te land blijvende, of zich onder ons vestigende, hun uitspraak allengs veranderden en Hollandsch aannamen, hun spraak bleef altijd vol van Hoogduitsche woorden, die den Hollander walgden. Men vond bovendien hem zoo achterlijk in alles wat de beschaving meêbrengt, zoo onkundig, onhandig enz. dat dit even zoo als de grootspraak (een oud kenmerk der Duitschers) zoo veel epitheta opleverde daar men hem meê benoemde. Het is in der daad voor lieden van jonger tijd moeilijk te begrijpen hoe zeer in een leeftijd de beschaafdheid in zeden en gebruiken zoo wel als in de rede is toegenomen. Wat Leipzig en Hamburg, by voorbeeld, voor vijftig jaar waren, is nu ongelooflijk, en dit waren van de meest beschaafde zoowel als welvarendste steden van Duitschland, en die de meeste betrekking hadden tot Holland. In Hamburg, waar ik in 1795 een half jaar gewoond heb, vond ik na tien jaar tijds eene verandering die my verbaasde. De landbouw, de veefokkery, het tuinieren, de ambachten zijn er sedert in de verschillende streken ongelijk, doch overal toegenomen; en hoe zeer hun arbeiden een' Hollander die beter geleerd of gezien heeft, dikwijls de schouders doet ophalen, zoo als by voorbeeld wanneer men de vijl voor de schaaf op het hout ziet gebruiken, alles met lijm of papierplaksel verrichten wat men elders met in malkaârwerking van 't hout of met gladschaven doet, of huizen met den blooten bijl timmeren; men moet niet gelooven dat het grooter deel dat in dien tijd naar ons afzakte, nog half | |
| |
zoo bekwaam waren als thands hun geringste ambachtsman. Deze onbekwaamheid nu, deze lompheid, en wat men in hun opmerkte, werd verbonden aan de Duitsche woorden die zy naar hun wijze gebruikten. - Zy spraken van planten by voorbeeld, en noemden het pflanzen; maar als zy by een' tuinier moesplantten, was het ongeregeld en streed derwijze met de Hollandsche netheid, dat men 't als neêrsmijten aanmerkte, en hun flansen werd aangenomen in die beteekenis. Van daar dat flansen en neêrgeflanst als een tegenovergestelde van met orde en schikking plaatsen, gebruikt wordt.
Voor zeggen zeiden zy sagen. Ich sage was het altijd, als zy niet ophielden iemand lastig te vallen. Van daar dat zagen is aangenomen voor lastig en tot vervelends toe over iets spreken, en dat afgezaagd is door lang praten vervelend geworden.
De Duitscher zegt hässlich, en als hij Hollandsch wil spreken, hässelik voor hatelijk, en hy gebruikt het voor lelijk. Als de Hollander nu iets voor lelijker dan lelijk, lelijk met volstrekte verwerping verklaren wil, is hesselik en hesselik lelijk 't slimst dat hy uitdrukken kan. 't Is naamlijk Duitsch lelijk en dit maakt het even zoo veel lelijker by ons als by de Engelschen a french rascal een' schurk nog meer rascal maakt.
Als een Duitscher eens recht aan 't praten is, is het eeuwig grootspraak. Hun praten noemen zy schwätzen. Van daar, dat zwetsen by ons op zijn Duitsch praten, dat is pochen is.
Zoo is het ook met alles. Een woord, dat aan onze taal en het Hoogduitsch gemeen is, krijgt met den Hoogduitschen klank uitgesproken somtijds een geheel andere, doch altijd een verachtelijke beteekenis. Een vod is niet veel, en voddig niets waardig; maar sotsig is van een veel erger aart. De vedel is een niet aanzienlijke naam van het speeltuig; maar die fidel en fidler zegt, doet by ons verachting aan 't ambacht. En zoo doet een Hoogduitsche benaming voor een Hollandsche in 't algemeen. Flikken en putsen, en hun verbalia schoeflikker of schoeputser zijn verachtelijker namen dan strijken, lappen en opmaken of schoonmaken by ons. Immers zy waren 't in mijne jeugd. Foezel was toen de verachtelijke naam voor den jenever. Een ekel aan iets hebben (eigenlijk zegt men een hekel) is erger dan afkeer of | |
| |
walg: 't is een walg in de hoogste maat. ‘Dat noem ik geen eten, maar vreten’ zei men in mijn jongen tijd en veellicht nog; maar men zeide toen even als of men het nog erger wilde maken: ‘dat is geen vreten, maar vressen.’ - De fochtel voor den degen of sabel was een hoon; fochtelen of fuchtelen was een smadelijke spreekwijze. Een slungel is als scheldwoord by ons meer dan een bengel, schoon 't zelfde in beteekenis. Een nar en narrig is erger dan gek. Een stumper is beneden de verachting van een knoeier. - Zelfs de fieber heeft een minachting, als men dus de koorts noemt, om dat de Duitschers zoo spreken. Labzalver is nog iets slimmer dan kwakzalver. Het is dat het laatste Hollandsch is; een zalver beduidt die kwakt of kwakjens verkoopt; maar labzalver, een verbasterd Hoogduitsch van labsal, dat is laafsel, maar het geen door de Duitschers voor heelmiddel gebruikt wordt, en om de overeenkomst van zaak met het andere in uitgang verward wierd. De smoel is veel erger dan de moel of muil; 't is naamlijk naar het Duitsche das maul gemaakt.
Ik zou deze lijst van woorden aanmerkelijk kunnen vermeerderen, maar ik heb eene waarneming beloofd, en geene uitgewerkte verhandeling. En het aangevoerde is genoeg voor mijn oogmerk.
Van een' anderen aart zijn somtijds overeenstemmingen in 't zelfde woord, maar dat in de twee talen onderscheiden gebruikt wordt. Zoodanige vindt men in alle talen, en, natuurlijker wijze, dus ook in het Hoogduitsch en daar in meer dan in andere, door de nadere overeenkomst. Op mijne reizen zijn er my vele voorgekomen, waar het belachlijke juist niet aan het Hoogduitsch te wijten was, maar aan bloote toevalligheid in 't uit een loopen der beide taaltakken. Ik spreek dus van dezen niet.
Het zou niet geheel ongepast kunnen schijnen, over de Hoogduitsche taal zelve, hare hardheden, hare plompheden, haar wanvoeglijkheid in de woordvoeging en wat dergelijke meer is, hier eenige algemeene aanmerkingen te maken; maar ik bewaar deze stof voor een nadere en opzetlijke verhandeling over die Taal, in vergelijking met de onze gebracht.
|
|