De voet in 't graf
(1852)–Willem Bilderdijk–
[pagina 45]
| |
Des Heiligdoms bezwalkt en in zijn gloed verduisterd!
Hoe onder 't slijk vertrapt! Weent, Sionieten, weent!
Ja, Sions dierbaar kroost, gy boven 't goud in waarde,
Hoe zijt ge als slechte klei, miskneed door 's potters hand;
Als scherven van een kruik versmeten over de aarde!
Ween, kroost van Sion! Ween, verworpen Vaderland!
Het woeste zeekalf biedt op klip en dorre stranden
Zijn welp de volle speen en zoogt zijn vormloos kroost;
Maar Sion, als de struis der Afrikaansche zanden,
Heeft, hoe de zuigling schreit, voor 't dorstend hart geen troost.
De tong van 't kermend wicht blijft aan 't verhemelt' kleven,
De knaapjens vordren brood en krijschen langs de straat:
Maar wie, rampzalig kind, wie zal u nooddruft geven?
Waar leest zy, die uw nood aan 't moederharte gaat!
Die weeldrig aan den disch der zwelgzucht teugel vierde,
Zijgt, van 't gebrek versmacht, op 't dor en eenzaam pad:
Die, dronken van 't geluk, in Vorstlijk purper zwierde,
Ligt uitgestrekt in 't s lijk en slurpt vermoddrend nat.
Ach de ongerechtigheid, de bloedschuld onzer dagen,
Steeg hooger dan de rook van Sodoms gruweldal,
In éénen bliksems lag ten afgrond neêrgeslagen!
Geen menschenarm, ô neen, Gods almacht wrocht haar val.
Hoe schitterde onze Jeugd met frissche en wakkre leden!
Hoe vonkelde hun 't oog van moedig jonglingsvier!
Als verschgevallen sneeuw, nog door geen voet vertreden,
En gloeiende als robijn, en glinstrende als safier!
| |
[pagina 46]
| |
Helaas! die melk, die roos, zich op heur kaken menglend,
Waar is zy, waar die kracht? die lijfsbevalligheên?
Die rijzige gestalt' het menschlijk schoon verenglend?
Ach! de uitgedorde huid kleeft rimplende op het been.
Gelukkiger zijn zy die door het krijgszwaard vielen,
Dan wien de honger 't lijf met ijzren tand doorwroet,
Terwijl ze in 't dorre veld als mierenzwermen krielen,
Dat zelfs geen grashalm draagt die 't tjilpend musjen voedt.
De moeder (groote God, Gy zaagt het!) sloeg de handen
Aan 't door haar borst gezoogd, haar teêrgekoesterd kind,
En slokte 't als gebraad in vratige ingewanden,
Gelijk 't verscheurend dier zijn raauwen prooi verslindt.
Gods wraakfiool is tot de hef toe uitgegoten:
Zijn toornegloed borst uit en greep verwoestend om;
Verteerde 't sondament van Sions hechte sloten:
Een aschhoop merkt de plaats van 't blinkend Heiligdom.
Geen aardsche macht, geen kracht, geen wareld saamgezworen,
Geloofde 't, dat ze Uw vest, ô God, vermeestren mocht.
Maar bloed en gruwelschuld der snoode priestrenchoren;
En valsch profeetendom heeft dezen vloek gewrocht.
Zy, 't heilig keurgeslacht aan 't hoofd van Jacobs stammen,
Bewakers van 't altaar, verbasterd van den plicht!
Wier hand voor 't zondig volk zijne offers moet ontvlammen,
In gruwlen uitgespat voor 't Godlijk aangezicht!
Als blinden zwierven ze om, van menschenbloed bekrozen,
Door 't wilde volksgewoel en volgepreste straat;
| |
[pagina 47]
| |
Besmettende in 't gedrang ook zelfs de schuldeloozen
Met d' opgeladen vloek hun klevende aan 't gewaad.
Men schuwde ze, en ontweek de smetlucht die zy aâmden:
Wijkt, riep men, raakt hun kleed vol gruwelpest, niet aan!
Zy vloden. Heidnen-zelf, die zich hun gruwlen schaamden,
Ontzeiden hun 't verblijf, als met Gods wraak belaân.
Een opslag van Gods oog verstrooide de onverlaten;
Het licht Zijns aangezichts beschijnt hen nimmer weêr.
Niets baat hun, dat ze in praal op de eergestoelten zaten;
Geen waardigheid, geen rang, geen grijsheid gaven ze eer.
Nog zag ons oog zich blind naar hulp van stervelingen,
Wy hijgden daar de hand die niet verlossen mag.
Geen menschlijke arm, ô neen, kan ons der wraak ontwringen
Van 't in verwaten trots versmade Godsgezag.
't Loert alles, schalk van oog, bespiedende onze wegen,
En laat ons zelfs ter vlucht noch pad noch uitzicht vrij;
En wy -! 't Ts uit met ons: Van matheid neêrgezegen,
Genaakt ons 't vreeslijk lot. Het eind is ons naby.
God droeg die ons vervolgde op snellende arendsvleugelen,
Wien rots en woesteny niet van den roof belet.
't Gebergt' verschool ons niet, noch kon zijn vaart beteugelen,
De wildernis was zelv den vluchtling tot een net.
Ja, Gods gezalfde-zelf, hy, de adem van ons leven,
Viel vluchtende in de groef, hem listig toebereid.
Hy, onder 't Heidnenjuk de troost, ons bygebleven!
Hy, 't oovrig onderpand van Gods barmhartigheid!
| |
[pagina 48]
| |
Verheug u, Edomiet, gy vloek van onze Vaderen!
Spring dartel juichende op om Isrels kluisterprang.
De beker des verderfs zal ook uw' lippen naderen,
En drenken u met wee, en schaamte, en ondergang.
Eens eindigt Sions rouw, eens wordt heur ramp verbeden;
Niet eeuwig rust Gods wraak op 't uitverkoren zaad:
Maar, Edom, groei vrij voort in ongerechtigheden;
Hy leeft, die van omhoog uw gruwlen gadeslaat.
1826.
|
|