Treurspelen. Deel 2. Kormak. Het treurspel
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
[pagina 117]
| |
Aanteekeningen.Bladz. 78. Den oorsprong des Griekschen Tooneels.Men kan zich deze wording des Griekschen Treurspels zeer eenvoudig voorstellen. Men zong Bacchus op zijne feesten Lofzangen toe. 't Gaat vast, dat men in deze Lofzangen de onweêrstaanlijkheid van zijn macht, zijn triomfen over zijne Weêrstreveren, als een' Pentheus, een' Tracischen Lycurgus, niet voorby kon gaan. Wat natuurlijker, dan dat men op het denkbeeld kwam, om deze overwonnen Weêrstanders - zelven zijne triomfen in Dichterlijke Alleenspraken te doen uitdrukken en voorstellen. Dat men, by voorbeeld, eenen halfverscheurden Pentheus stervend invoerde, die zijn jammerlijk lot in den roerendsten treurtoon beklaagde, en door zijne dood een' ontzachlijker indruk gaf! - Dit eens opgang gemaakt, en de menigte getroffen hebbende, moest daar spoedig uit voortvloeien, dat men nu eens met meer dan één zulker toonbeelden van de Godlijke wraak en vertoorning, zonder eenig onderling verband, de eerst doorgaande Hymnen afbrak, en dan weêr, den zelfden persoon meer dan eenmaal deed optreden in verschillenden toestand. By voorbeeld, den zelfden Pentheus, eerst in zijnen luister en hoogmoed, verachting en haat tegen den door hem miskenden God uitbrakende; daarna in de belemmering, waar in hem onder 't scheuren van zijn Hofwanden en daken, de opstand der dolle Bachanten en (onder die) zijner teêrste betrekkingen, tot wanhoop en raadloos- | |
[pagina 118]
| |
heid bracht; eindelijk, in den toestand van het zieltogend offer der razerny, door den God zijnen Bacchanten ingestort. - Dit aandoenlijk schouwspel, van lieverleê algemeener wordende in zijn voorwerp, en de Godlijke grootheid die het voorhad te eeren, niet meer aan den Wijngod, den verwinnaar van Indie, verbindende, werd voor de uitgestrektste verscheidenheid vatbaar, en moest meer en meer veld winnen; en toen was het licht, de aan het Treurspel oorspronklijke Alleenspraken met een of meer aan den Held ondergeschikte personaadjen te ondersteunen, te vermengen; en eindelijk een systema, van personen in te voeren, die benevens het zangkoor, dat nu meê in de gesprekken aandeel bekwam, het stuk tot een soort van voorstelling eens Historischen bedrijfs maakten. - Ik zeg, eene soort van voorstelling, want inderdaad bleven de Alleenspraken en Verhalen, met den Rei, het groote fonds en de schering der webbe; en het overige was slechts eene kleine schakeering des inslags.
Het is dan ook niet te verwonderen dat men tegenwoordig, het Grieksche Treurspel miskennende, en gewoon aan het geen men thands Treurspel noemt, in het eerste veelal een gebrek aan handeling opmerkt. Het was toen geert handeling; het was tot geen voorstelling van de gebeurtenis door nabootsing van handeling, geschikt; maar zijn aart was, het Dichterlijk beklag en verhaal. Van daar, dat het duizend voorvallen, die wy op het Tooneel in werking zouden brengen, daar buiten hield, niet slechts om het
Quodeunque ostendis mihi sic, incredulus odi;
maar om dat de aart des Dichtstuks niet anders vorderde. Van daar ook die langs Verhalen in de ontknoopingen; meesterstukken van Poëzy, maar die wy kwalijk doen te herroepen in een soort van Treurspel, welks aart het vertoonen is, niet het verhalen. En van daar ook, dat na het voleinden der handeling, by de Ouden nog altijd iets overbleef, het beklag (naamlijk) des treurigen uitslags: terwijl by de Nieuweren het Stuk, na de ontknooping, niet spoedig genoeg eindigen kan. Men herinnere zich alles wat over het slot van Belloys Selmire te doen is geweest; en herroepe zich wat de Abbé | |
[pagina 119]
| |
Dubos van de staart, die de Engelschen aan Racines Andromache aanknoopten, heeft opgemerkt. Dictum sapienti! | |
Bladz. 78. Het geheel niet Dichterlijk Roomsche Volk.Men vergelijke Horatius, zoo in zijne voordracht aan Augustus, als in zijne Dichtkunst aan de Pizonen. Op de eerste plaats, in vs. 182 tot 207, en op de laatste vs. 212. | |
Bladz. 79. Zy verstonden hem niet.Dat men Aristoteles de Poëtica nooit recht verstaan heeft, is door Lessingh in zijne Hamburgische Dramaturgie by herhaling opgemerkt en aangetoond; en hy heeft dikwijls den weg tot beter verstand van hem geopend. Ook somtijds hem beter dan iemand te voren verstaan. Doch al had hy dit nooit, zijne Aanmerkingen omtrent eene menigte van voorwerpen des misverstands, zijn onschatbaar voor den Wijsgeer en Dichter. - En had hy slechts 't rechte denkbeeld van het Grieksche Treurspel gehad, en geene geheel verschillende soorten met elkander verward, hy zou over het Tooneel een' geheel nieuwen dag verspreid hebben. | |
Bladz, 82. De zinnespelen der Rederijkeren.Allerellendigst is het Vak onzer Rederijker- of Rhetoryker-spelen. Maar men moet daarom niet gelooven dat zy altijd zoo zeer verwerplijk in de uitvoering zijn, als hier uit zou kunnen afgeleid worden. Doch men begrijpt licht, dat zy niets van het Treurspel hadden. Ernstig, waren zy onlijdelijk; daar zy in een soort van klucht vielen, toonden zy somtijds meer geest en fijnheid van verstand, dan in alle de zoogenoemde Blijspelen van Langendijk te vinden is, waar meê men (tot schande onzer Natie) het Tooneel nog onteert. Maar | |
[pagina 120]
| |
waarom niet, daar het toch tot een schandkraam voor allerlei vreemde vodden moet dienen? | |
Bladz. 82. Zucht voor Allegorie.De zucht voor Allegorie, in Italie ontstaan, was een bygeloovig uitvloeisel van de (eenen Christen waardige) Godvrucht, die al het onheilige tot het heilige t' huis tocht te brengen, en dit in alle voortbrengsels des vernufts, even als in alle Geschiedenis wedervond. De eenvormigheid aller gebeurtenissen, zoo wanneer men ze met een recht wijsgeerig oog beschouwt, en hare onderlinge overeenstemming waar door de verbeelding getroffen wordt, maakt voor den gevoeligen Christen, de geheele stoflijke wareld en wat daar in omgaat, tot eene duurzame en telkens weêromkeerende afschaduwing, waar in hy de geestelijke en zedelijke in alle hare byzonderheden erkent; en dus wordt hem alles tot Allegorie. Zoo heeft men de Eneïs, zoo den Orlando furioso, en wat niet al, als Allegorien kannen beschouwen; en dit kan niet vreemd vinden, die weet, dat geheel 't menschlijk leven, dat de Heilige bladeren, dat alle Poëzy en Rhetorica, ja dat onze minste gesprekken altijd vol zijn van zoodanige toespelingen, als eene gelijkvormigheid in personen, daden, en gebeurtenissen van verschillende eeuwen, onderstellen, en de opmerking daar van kenteekenen. Maar men heeft deze Allegorien niet slechts algemeen genomen; men heeft aan de Schrijvers, of aan den geest die hen dreef, deze afschaduwing als oogmerk en eindelijk doel toegeschreven, en haar tot in de minste byzonderheden willen verklaren. Ja, de groote Tasso-zelf heeft zijn Heldendicht (om den smaak zijner Eeuw te voldoen), als een zoodanig Allegorie voorgedaan en verklaard! en dat op een wijs, die (gelijk zich de doorgeleerde en zoo achtenswaardige als ongelukkige R.M. van Goens uitdrukte) en hem - zelven en zijn' arbeid belachlijk maakte. De verstandige ziet, dat, terwijl in de Eenheid en Onveranderlijkheid van het alles voorziend, alles bestierend en regelend Wezen, de grond dezer in alles verspreide eenvormigheid | |
[pagina 121]
| |
ligt, waar door het een immer als beeld van het ander betracht kan worden, de verscheidenheid echter der Voorwerpen, en onze verschillende gezichtspunten waarin wy, met opzicht tot de Aardsche gebeurtenissen geplaatst zijn, het ons onmooglijk maken dezen indruk en byzonderheden tot volkomen ontwikkeling te brengen; en dat men een Engel moest zijn om de Godlijke Eenheid in 't Godlijk wareldplan meer dan in, en geheel door te zien. Doch het was van ouds, ernstigen en scherpzinnigen vernuften eigen, zich in het omdwalen door dezen doolhof den toom te vieren, en geene liefhebbery (zoo ik 't met dien naam noemen mag) is den mensch, die zich - zelven geroepen voelt om zijn' God te erkennen, natuurlijker, en ook in zich - zelven beschouwd, nuttiger. Ik zal dit voor het tegenwoordige niet nader verklaren.
Deze smaak, eenmaal tot een zekere hoogte gedreven, bevorderde dus ook die der Allegorien in een' anderen zin. - Het is naamlijk den menschlijken geest eigen, algemeenheden af te trekken, en dan als byzonderheden te behandelen. Van daar de Allegorische personificatien van deugden, ondeugden, en allerlei hoedanigheden; van daar die collective idéen, waardoor men zich, by voorbeeld, een Volk, een Burgery als ééne persoon voorstelt, de dochter Sions als 't Volk van Jeruzalem, de Leydsche maagd, als de Burgerschap van die stad. Of de Kracht en 't Geweld, door Eschylus in zijnen Promotheus ten tooneele gevoerd, op die wijze beschouwd moeten worden, beslis ik hier niet; schoon ik 't niet onderstelle, om dat deze zelfde personen als personen door Kallimachus by Jupiters throon geplaatst worden; ten ware men alle de Goden des Heidendoms tot zulke Allegorische personen wilde maken, waarin zeker eenige, doch geene volkomene waarheid is. Van daar alle zoogenoemde Beeldspraak van ouden en lateren: waar meê zelfs de Dichters der laatstafgeloopene eeuw nog te veel op haddenGa naar voetnoot(*). En van daar ook de geheele kraam der Rederijkerpersonaadjen by ons. | |
[pagina 122]
| |
Spencers lastige Allegorie in de Fairy Queen is vermaard; en men miskent in da tstuk den waarlijk grooten Dichter, die zich zoo schitterend wist te onderscheiden. Die hem in zijn luister zien wil, leze slechts zijn eigen Bruilofsdicht, het geen alle my bekende Epithalamien overtreft.
De Roman de la Rose van Guilleaume de Lorris, naderhand door den lossen en van een' geheel anderen geest vervulden Jean de Meun vervolgd, is geheel Allegorie, en ook in de meeste talen overgebracht. Maar de Franschen hadden dezen smaak lang verlaten, toen hy in England en by ons heerschende was. - Emblemata en Allegorien waren eeuwen lang 't troetelkind onzer Natien. Ik sta toe dat beide nuttig zijn en hare verdienste en schoonheden hebben, maar zy toonen de eeuw van scherpzinnigheid; niet van het Dichterlijk gevoel, en dus, niet die der Poëzy. Opmerklijk is het, en een byzonder blijk van den smaak van onzen Cats, dat hy (een enkel klein en teffens luchtig stukjen loopt onder zijne emblemata door, als, by voorbeeld, van Mevrouw het geld, in den Spiegel,) in zijne eigenlijke Dichtstukken zoo weinig aan Allegorien vast was. Ik hoop, dat mijn Lezers het ware onderscheid tusschen de Dichterlijke gelijkenis en een emblema zullen gevoelen, en de Allegorie in een gedicht, die somtijds slechts een voortgezette gelijkenis is, niet met een Allegorisch gedicht verwarren. Hy zou anders een tegenspraak kunnen vermoeden, waar zy geene plaats heeft. Longyn, als hy Platoos Allegorien verheft, dacht om zulken als die onzer Rederijkeren niet.
Ik weet niet, of mijne Lezers de oude Komedie (want zoo noemde men toen alle Tooneelspel) van Homulus kennen. 't Is een Stuk, dat (zoo my uit mijn kindschen tijd voorstaat) de Godlijke huishouding met den mensch en zijne terugbrenging ter zaligheid voor moet stellen. Homulus verbeeldt daar den mensch in het afgetrokkene, of liever het menschdom. Het stuk is der aandacht waardig, al ware 't slechts om dat het oorsprong heeft opgeleverd aan eene Hollandsche spreekwijze. Hei is Hommeles, zei men in mijne kindsch- | |
[pagina 123]
| |
heid, om eene recht duchtige verwarring, een vreeslijk over hoop leggen, uit te drukken. Homulus meende men; het Stuk van dien naam, waarin Hel, Hemel, en Aard, alles met één woord, in de grootste verwarring, opstand, en strijd is. - Ik weet echter niet, of de Homulus niet genomen zou kunnen zijn uit het Engelsche stuk Every man, dat in den tijd van Hendrik den achtste reeds bestond. Mijn geheugen herinnert my dit te onvolkomen om iets te bepalen.
Men moet, het geen ik hier zegge van de Spelen van zinne der onzen, niet te verr' trekken. Het is zeker, dat in de zestiende Eeuw, bij de Franschen ook zulke soorten van Comedies waren, die zij Moralités noemden, en die ingericht waren, om de Roomsche Kerk te hekelen. En waarschijnlijk was de Comedie, waar in de Koningin Margarete van Navarre het geheele Nieuwe Testament bracht (zoo verhaald wordt) niets anders. Immers, er kwamen, naar 't schijnt, Monniken en Priesters in; en zelfs de Sorbonne, in de gedaante eener Helsche Razerny, zoo Beza bericht. 't Geen aan den Koning en Koningin van Navarre in 1558 te Rochelle vertoond wierd, was ook van dien aart, schoon meer een Mimus of Klucht, dan eigenlijk TooneelspelGa naar voetnoot(*). - Doch, hoe 't zij, in Frankrijk was die smaak niet inlandsen, niet algemeen, en niet standhoudende als by ons, en vooral bloot satyrik. | |
Bladz. 82. Meer dan een' braven Vorst.Ik heb dit zelf in mijne uitlandigheid gezien, en bevonden, dat, om wel te slagen, een wijs Vorst die bemind wil zijn, even zoo terugzicht moet nemen op de dwaasheden van een volk, welks best hy zoekt, als een Tooneeldichter die roem zoekt, op die van het ge- | |
[pagina 124]
| |
meen, waarvoor hy schrijft. Ingewilligde dwaasheden en nietigheden, zijn dat gene, waarvoor men de weldaden van den Vorst vergeeft, en het goede des Tooneelstuks van 't uitfluiten verschoont. - Zoo staat het met de verlichting in Europa! en hy, die den haat mijden wil, zorge dat hy deugd, waarheid, en schoon in het kleed der gangbare ondeugd, der in omloop gebrachte logen, en der gedrochtlijkheid die in smaak is, verberge! | |
Bladz. 83. Het vertoonen der Mysterien.Niemand die iets dezer oude Mysteriespelen onder 't oog heeft gehad, kan zich inbeelden, als of zy op de leest van de Grieksche Treurspelen geschoeid waren geweest, of daar uit ontstaan. Het tegendeel blijkt, en het Tooneel der Ouden, was by de Oudvaders hoogst veroordeeld, verfoeid, en gedoemd. Zy waren uit enkele stomme en redelooze vertooningen ontstaan, die de Geestelijkheid, by gebrek van Beeldhouw- en Schilderkunst, uit menschen vormde, en waar aan men, by vervolg, de beweging en spraak meêdeelde, en zoo handeling voortbracht. | |
Bladz. 87. Hoogvliets Abraham.Hoogvliets Abraham is een der Dichtstukken, waarop onze Natie roem kan dragen. Maar die er een Heldenlicht in vindt, moet of wel blind, of wel zeer scherpziende zijn. Maquet heeft dit gewild, en (gelijk de zeer bekwame en niet genoeg naar verdienste erkende Dichter N.S. van Winter te recht plach op te merken) de daad van dat Heldendicht in eene Parenthesis van Hoogvliets Expositie gezocht. Risum Teneatis, amici! Maar vergeven wy den goeden man eene scherpzinnigheid, die hy hoe verkeerd dan ook, tot lof of verdediging van den Dichter aanwendt; wy doen het Van Engelen wel, als hy de zijne misbruikt om in Hoogvliet feilen te zoeken waar zij niet zijn.
Begrijpe men echter, dat de Abraham niets verliest van het geen | |
[pagina 125]
| |
hy is, en al zijne schoonheden behoudt, ofschoon hem de naam van een Heldendicht wordt geweigerd. En dat men den Dichter meer eer doet, met te erkennen dat hy geen Heldendicht kende of voorhad te maken, dan met het onder eene klasse te stellen, waar in het eene zeer slechte figuur maken zou, zoo het er zijn plaats in had! | |
Bladz. 87. De pogingen van eenige weinige Geleerden.Weinig zeker baatten of Dolces vertalingen van de oude Tragici, of de nietige pogingen tot oorspronklijkheid van een Rucellai, of zelfs de zoo veel geruchtmakende Sofonisba vaa Trissino, om het Grieksche Treurspel weêr uit zijn graf op te wekken, Voltaire heeft dit Stuk nog al geroemd, ook heeft het nog eenen zekeren goeden naam (reputation zeggen de Franschen), alhoewel zeer onverdiend. De afgrijslijk laffe rol van Syfax die elken rechtschapen' man tegen de borst moet stoten, ware alleen genoeg, om het in eene Eeuw, waar de beschaafde smaak eenigermate vertederd of veredeld was, zelfs by het plompe gemeen te doen vallen. Men denke ook niet dat Paus Leo X, de begunstiger der fraaie kunsten, veel of by aanhoudendheid, tot dat einde verrichtte. Hy was overgegeven aan Bouffonneries, onteerde daar mede zijn aanzien en waardigheid, maar zoo warm hy voor het boertige was, zoo koud was hy voor het ernstige, en het voorbeeld des Kerkvoogds heeft de geheele Italiaansche Natie een' indruk gegeven, die nog niet is uitgewischt. Eene Clitia van Machiavel, zoo morsig byna als de Casina - zelve van Plautus, waar van zy eene navolging is, maar nog Godonteerender, een schandelijke Mandragora van den zelfden, eene onzedige Calandra van Bibiena, waren hem liever dan 't beste Treurspel; en Ariostoos revelaryen; dan een Heldendicht als dat van Tasso. Doch behalven dit, weinig invloed kon een enkel feest hebben, waar in nu en dan eens een Treurspel vertoond wierd. Er was geen bestendig Tooneel gesticht; de Stukken konden geen waar denkbeeld van 't Treurspel der Grieken geven; de geest der Natie hing er niet aan; | |
[pagina 126]
| |
en niemand, als in den text gezegd is, zag er iets meer dan het vertoonen eener gebeurtenis in.
Even weinig doen hier de misgeboorten van weinige Spaansche Geleerden, die onder Karel den vijfde, 't Grieksche Treurspel wilden opwarmen. Immers meer dan slecht opwarmen was het niet, als Oliva zijne Venganza de Agamemnon uit Sofokles Elektra in proze schreef, of Euripides Hekuba plat vertaalde. Zulke Stukken, en een smaak als die van het Spaansche algemeen, hielden elkander het tegenwicht, als een vlieg aan een' elefant, en gingen voorby als een schaduw. En, schoon op eenen vrij grooten afstand beter, de Nise lastimosa en Nise laureada van Antonio de Silva (of Geronymo Bermudez, zoo hy hiet) (behalven dat zy zelfs de Eenheden niet in acht namen) waren mede slechts van die verhevelingen aan den Spaanschen Tooneelhemel, die men verschietende starren noemt. | |
Blatlz. 88. Op de leest van de Spaansche Dichters.Dat Corneille begonnen is met het Spaansche Tooneel na te volgen, te vertalen, en te plonderen, weet ieder; zoo wel als dat dit by zijne opkomst de bron was; waar de Fransche Dichters eenstemmig uit putteden. De invloed der Italianen was in dit vak zeer gering, en moest het zijn, dewijl die in dien tijd nog geen eigenlijk Tooneel hadden, en de Spaansche deftigheid beter met den staatlijken geest van het Hof van Lodewijk den XIV overeenkwam, dan de Italiaansche luchtigheid. Eene omstandigheid, die oneindig veel toebracht tot het vestigen van den smaak by de Franschen. Waar de ernst verloren is, is alles voor een volk verloren, en zijne te rug komst tot de ware Poëzy eene onmooglijkheid. En waar aan dankt de laatst afgeloopene Eeuw dit verlies? - Men vrage 't der zoogenoemde nieuwe verlichte Wijsbegeerte!
Niet alleen het Tooneel was toen Spaansch in Frankrijk, maar Voiture en Benzerade waren 't in een' zeer sterken zin. Ook was in dien tijd geene andere taal zoo gemeen te Parys. Zelfs wist men | |
[pagina 127]
| |
nog in onzen tijd by de Franschen het Spaansche tooneel wel te baat te nemen. Om een of twee voorbeelden te noemen, de Opera le Roi & le Fermier, en la Partie de chasse de Henri IV, zijn beide uit El sabio en su retiro van Dom Juan de Mathos Fragoso genomen.
Moliere heeft meer van de Italianen ontleend. Verscheiden zijner Blijspelen heeft hy hun te danken. | |
Bladz. 89. De Latijnsche Treurspeldichters.Wat de Latijnen met hun Actus gemeend hebben, is in de daad nog onzeker. De Grieken hadden hun Voorrede, welke voor de optrede, immers voor het aanheffen der hymnen van den Rei, ging en de Expositio van den inhoud des stuks inhield: hun Episodion, welke, met den Hymnus beurtelings afwisselende, de geheele werking van het Stuk bevatte; en het Slot, 't welk de ontknooping of liever het gevolg der ontknooping daarstelde. De Latijnen daartegen, verdeelden hun stuk in Vijf Akten, door het tusschen in vallen der Reigezangen afgescheiden. Intusschen werd het Dichtstuk door die afscheiding niet afgebroken of verpoosd, als by de Modernen; maar het liep, als in eenen adem (zoo men 't uitdrukt) voort, van het vallen des Gordijns tot het ophalen. - Wanneer men ook het beloop hunner Treurspelen ziet, vindt men niet, dat, hoe zeer het eerste en laatste Bedrijf de kennelijke bestemming, 't een van Expositie, en 't ander van Ontknooping, getrouw en regelmatig vervullen, de Drie middelbedrijven door byzondere karakters gekenteekend zijn, verder dan de natuurlijke afloop eener gewichtige gebeurtenis die tot hare hoogte moet stijgen, en als uitzwellen, om, wen het hoogste punt dezer uitzwelling daar is, uit te barsten, noodzakelijk meêbrengt. Wat wilden derhalve de Latijnen met hun Akten? - De Etymologie van het woord zal (vertrouw ik) ons dit kunnen leeren, en alle mysterie die men in die verdeeling zoekt of gezocht heeft, daarmede verdwijnen. Men gaf den Tooneelspeler naam van Actor, in dien zin, als wy van de uitvoering van een | |
[pagina 128]
| |
Rol spreken. De Gelangen van den Rei verpoosden de Rollen en na elk Gezang ving eene nieuwe uitvoering (Actus) voor den Speler of Actor aan. Zie daar alles! En het woord, zoo 't daar ligt, ziet noch op den Dichter noch op het Dichtstuk, maar alleen op den Speler. Het behoort dus oorspronklijk ook niet tot de Dichterlijke Oeconomie, maar 't behoort tot de kunstbewoordingen van den Tooneelspeler en zijne Dramaturgie.
Men heeft getwist, waarom Horatius zoo stijf op de vijf Bedrijven staat, en het geen wy hier aanmerken schijnt het andwoord te bevestigen, het geen [zoo ik my niet bedrieg] Metastasio daarop gaf. Dat, naamlijk Horatius daar in zal gevolgd hebben het algemeen begrip, aan 't welk men, 't zij dan waar of valsch, geenen aanstoot moet geven zoo men 't algemeen wil behagen. Op gelijke wijs zou men in Italie de les mogen geven: niet meer of minder Bedrijven dan vier, in een Opera. Waarom? Eenvoudig om dat het Algemeen zich dat eenmaal [na dat het dus toevallig ingevoerd is] zoodanig in 't hoofd heeft gezet, dat het met drie Bedrijven niet voldaan, en door vijf verveeld zou worden. Daar is [en van alle tijden] in alle kunsten zoo veel willekeurigs ingeslopen en door voorbeeld en gewoonte tot wet geworden, dat men in een Schouwspel, dat voor 't Algemeen geschikt was, wel iets dergelijks onderstellen mag, zoo wanneer er anders geene reden van te geven is. Wat is de voortreflijke Bouwkunst anders geworden [zy, op de volkomenste Wis- en Zielkunde gegrond] en wat was zy anders, reeds voor de dagen van Vitruvius en by hemzelv', dan een louter samenstel van willekeurige bepalingen, waar de ziel en geest der kunst uit verdwenen is? -
Wat de Grieken betreft: met de Reizangen als verdeelingen aan te nemen, zal men niet regelmatig de verdeeling in vijven, maar veeleer in meer deelen uitbrengen. 't Geen ik meen ook van Scaliger in zijne Poëtica opgemerkt te zijn. Alhoewel dit goed te maken | |
[pagina 129]
| |
is door de ϰομματιϰα, waar in de Rei met de handelende personaadjen te samen een' vereenigden treurtoon aanheft, en dus niet volstrekt tegen de Vijf bedrijven is aan te dringen; het is des niet minder zeker, dat zy van geen Acten wisten.
Maar daar eenmaal het uitwerksel dezer verdeeling in vijven, en de daarby aangenomen afbreking des Treurspels, gevestigd is, is het van het grootste belang, dat de Dichter wete elk Bedrijf zijne byzondere functie (indien ik 't zoo noemen mag) toe te eigenen. Dat de afdeeling der Expositie en der Ontknooping ieder in een byzonder Bedrijf, den Toeschouwer hoogstnuttig is, het Stuk eene byzondere klaarheid en duidelijkheid geeft, waar door de verwachting geleid, en die kalme Filozofische nieuwsgierigheid naar de uitvloeiing der middelen uit elkander, tot bereiking van eenig belangrijk einde, gevoed en ten einde toe onderhouden wordt, behoeft geen betoog. En daar zeker aan de eene zijde, de deugd en 't vereischte der Expositie kortheid is, aan de andere, de Ontknoping (vooral in de tegenwoordige Tooneelkunst) snel en treffend moet zijnGa naar voetnoot(*), zoo ziet men zeer licht, dat er met slechts drie Bedrijven te weinig ruimte voor de daad - zelve, hare toebereiding, werking, en beloop over zou blijven, ten ware men eene gedrochtelijke ongelijkheid tusschen de afdeelingen toeliet, die mishaaglijk zijn zoude. Indien wy nu de zaak zonder Dichterlijk oog en eenvoudig beschouwen, ons herinnerende, dat Aristoteles zeer wel uit ons aller ziel heeft genomen, dat men in alles begin, midden, en einde onderscheidt, zoo zou daar uit volgen, dat, de Expositie dus als iets voorafgaande en als bloote inleiding tot het Stuk aangemerkt, het Treurspel voeglijkst met die Expositie, te samen Vier Bedrijven had. Maar gelijk de Ouden het Vijfde Bedrijf niet zoo zeer tot de werking, dan wel als een aanhangsel ter beschouwing van den staat waar in de afgeloopen ontknoping de hoofdpersonaadje gebracht had, deden dienen; en de | |
[pagina 130]
| |
eigenlijke daad dus tusschen de Inleiding van het Eerste en de Uitslag des Laatsten Bedrijfs inlag, zoo brengt ons dit tot de vijf Akten weer t' huis.Ga naar voetnoot(*) Dan men kan niet ontkennen, dat dit laatste by ons in 't geheel niet aangenomen zijnde, maar in tegendeel de dadelijke ontknooping het stuk eindigende, het iets oneigens hebbe, meer dan drie Bedrijven na de Expositie aan te nemen, en dus vier verdeelingen aan de daad te geven. Van daar ook, dat Voltaire dikwijls in zijne Voorredenen en elders zoo jammerlijk klaagt over die lange en lastige loopbaan van Vijf Bedrijven, die de Tooneeldichter heeft af te loopen. Het is zoo, men moet het met Lessingh, met Geoffroy en anderen erkennen, Voltaires Sententieuze en Oratorische Poëzy moge treffen, zijn geest had niet alle de ressources (ik gebruik hier een Fransch woord, om dat het op de juiste nuance van dit woord aankoomt, waar mede men 't in geene andere taal uitdrukken kan): zijn geest (zeg ik) had niet alle de ressources die voorden volkomen Dichter, Dichter van gevoel en wiens hart de bron zijner verbeelding is, onuitputtelijk zijn, en waar door hy altijd veel te veel in zijn stof vindt voor 't bestek dat hy aan zijne uitwerking geven kan. De Dichter zal met die vier Bedrijven, en al had by er zeven om zich in uit te breiden, nog altijd zijn wieken moeten intrekken, en voor zijne vruchtbaarheid ruimte te kort komen. Maar waarom dan vier? Waarom vier verdeelingen in de Daad, terwijl de natuur er drie aangeeft? 't Willekeurige (zekerlijk), of veel eer 't overblijfsel van 't uitwerksel lang na dat de oorzaak verdween, is hier zichtbaar. Maar het staat aan den Dichter, het zich ten nutte te maken; gelijk wy wat lager hebben opgemerkt. | |
Bladz. 89. Lope de Vega.In zijne Arte nuevo de hacer Comedias en este tiempe. ‘Verdad es, que yo he eserito algunas vezes
Siguiendo el arte, que connoscen pocos.
| |
[pagina 131]
| |
Mas luego que salir por otra parte
Veo los monstruos de apparencias Henos,
A donde acude el vulgo, y las mugeres,
Que este triste exercicio canonizan,
A aqual habito barbaro me vuelvo;
Y quando he de escrivir una Comedia
Encierro los preeeptos con seis Claves:
Saco y Terencio, y Plauto de mi estudio,
Para que no me don vozes, que suele
Dar gritos laverdad en libros muchos.
Y escrivo par el arte que inventaron
Los que el vulgar aplauso pretendiron,
Porque come las paga el vulgo, es justo
Hablarle en Necio, para darle gusto.’
't Is waar, ik nam somtijds de wet der Kunst in acht,
Aan weinigen bekend, van minder nog betracht.
Maar als ik d'opgang zag van blinkende gedrochten.
Die Vrouwen, die 't Gemeen, met zoo veel drift bezochten,
't Ellendig jammerwerk vereerende als wat puiks,
Keerde ik my - zelven meê naar d'onzin des gebruiks.
En nu, gereed een Stuk voor 't Schouwtooneel te schrijven,
Begin ik, met 't verstand mijn kamer uit te drijven,
En sluit wat voorschrift heet met zes paar sleutels op,
Dat boek noch les my hindre of toeschreeuwe aan den kop;
En 'k volg de kunst van hun die 't algemeen behagen,
Verzekerd, op dat spoor de stemmen weg te dragen.
't Gemeen betaalt het spel; men spreke naar zijn' smaak,
En hang' den domkop uit, op dat men 't bet vermaak!
| |
[pagina 132]
| |
Dit heeft Vondel zeer wel in den waren zin getroffen, als hy het vertaalde ‘Hoe hoog men drave in stijl en toon,
Het Treurspel spant alleen de kroon’.
De schriften der Ouden zijn vol van dit hoogdravende van den stijl des Treurspels; 't ware noodeloos, dit met eene reeks van Aanhalingen te staven.
Men moest dezen Dichteren eens voorgeworpen hebhen, dat in zulken stijl te spreken, niet natuurlijk was!
Echter is 't waar, dat men reeds vroeg geloofd heeft dat het Treurspel der Grieken Jambische verzen voor de rollen zijner personaadjen verkoos, als sermoni propiora. - Hoe strookt dit met deze hoogdravendheid van den stijl?
Neen: het Treurspel nam de Jamben, om dat die met den Lierzang stemden, in den Lierzang voeglijk en zonder stooting afwisselden en er weêr uitvloeiden, het geen geene Versus Heroici of Hexametri doen. Versus Heroici in de gesprekken hadden het Treurspel tot een samenlapping van brokken gemaakt: in de Jamben viel men natuurlijk uit de Ode, die 't beginsel en de scheering des Treurspels was en bleef. Horatius schijnt er nog een reden by te voegen, in den krachtiger klank van die verzen bestaande, als hy den Jambus noemt,
- populares
Vincentem strepitus
en deze is zeer wezendlijk, zoo wel als de meerdere verscheidenheid waar dit vers vatbaar voor is, die het geschikt maakt en als
- natum rebus agendis. | |
[pagina 133]
| |
De A.P. vs. 81, 82. Doch de eenheid van het Dichtstuk was natuurlijkerwijze de eerste en voorname reden, en 't over genoeg. | |
Bladz. 90. Goden gelijk.Θεοις ἑοιϰοι. Dit zegt veel; en dat het geen bloot Epitheton tot maatvulling, en zonder beteekenis was, weten zy, die Homerus en de oude Tragici kennen.
Maar de Perzen van Eschylus dan? - Deze Tegenwerping doet niets af; al ware 't ook dat dit Stuk eene uitzondering maakte. Maar het doet het niet, als ieder begrijpt, die niet slechts weet, hoe ontzachlijk den Grieken de Groote koning, de Koning van Azie, de Koning by uitstek scheen, waar door het den Dichter licht was, hem als onder de halve Goden, en de overwinning tegen hem even als eene zege op een Hoogere macht behaald, te verheffen; maar die ook opgemerkt heeft, dat dit Stuk niet zoo zeer de Perzen ten voorwerp heeft als wel de ontzachlijke schim van Darius. | |
Bladz. 92. Geene zich natuurlijk opdoende reden.Wat wy hier van de vrijheid der Historiespelen zeggen, is nooit betwist geworden, dan het zij uit den blinden eerbied dien de Scholastieke Wijsgeerte en Godgeleerdheid, toen zy heerschten, voor Aristoteles inboezemen moest, en waar door men alles in hem vond, alles door hem deed beslissen, en niet toestemmen kon dat iets ter wareld buiten den omvang zijner kennissen en leerstellingen was, of het zij uit verwarring van het Grieksche Treurspel waar van Aristoteles sprak, met dit Historiespel uit de middeleeuwen. - Moeilijk echter zal de ware Oordeelkundige het gelden laten, hy die weet wat Smaak, en wal Dichtkunst is! Even moeilijk als ik - zelf, mijne lezers. Maar wat men hier tegen aanvoert, zal bewijzen, dat het Historiespel zonder andere bepalingen dan die uil zijn wezen voortvloeien, aan zeer stotende ongelegenheden onderhevig is, dat het den | |
[pagina 134]
| |
Dichter of man van waarachtigen smaak niet voldoen kan (en dit wenschte ik dat nooit in twijfel getrokken was of wierd); maar het bewijst niets tegen 't gene ik hier van de Historiespelen voordrage.
Wil men nog een nieuw blijk van den waren aart der Historiespelen, als verwant met de oude Mysteriespelen en de Vertooningen die daar uit ontstaan zijn? Men zie onze oude Stukken, die regelmatig met stomme Vertooningen doormengd waren, somtijds het Treurspel voorafgaande, somtijds het besluitende, somtijds er vusschen invallende. Men zie de Oude Stukken van Krul, men zie Cats Aspasia. Hoofts Bato-zelf had zoodanige vertooningen, en wy hebben ze in onze dagen altijd voor en na de dood der Graven van Egmond en Hoorne, in Leydens beleg en ontzet, in Vondels Faeton, en voor Aran en Titus van Jan Vos gezien. Ja, nog zien wy ze jaarlijks (en Vreemdelingen bespotten er ons overGa naar voetnoot(*)) in Vondels onlijdlijk mishandelden Gijsbrecht van Aemstel. Men hield die Vertooningen by ons voor een noodzaaklijk ingredient van een Tooneelspel; waarom anders, dan omdat de oude Mysteriespelen zoo, deels in stomme vertooningen (waarvan nog overblijfsels behouden zijn) deels in handeling bestonden, en zy het model der onheilige Schouwspelen bleven, in hunne plaats ingevoerd?
Maar wat schriklijk woord is my daar ontvallen! - Vondels onlijdlijk mishandelden Gijsbrecht! - Is het dan te verdragen, mijn Lezers! dat men in de uitvoering van dit meesterstuk van den grootsten Dichter, hem geheel en in alles den voet dwars zet? Dat men een deel zijner personaadjen, waarin hy het hoogste belang stelt, en die hy als ware krijgshelden kenteekent, niet anders dan belachlijk maakt? Dat men hem openlijk voor het Gemeen logenstraft, door zijn' Held als een' dolleman, voor het oog in de overweldigde kloosterkerk te doen vechten; terwijl die wel uitdruklijk vertelt, dat hy de klooster-poort, dat is den toegang tot het klooster, (dit was, waar 't op aan | |
[pagina 135]
| |
kwam) willende beschutten door het dak te bezetten en van daar den vijand, als 't pas gaf, zoo lang hy mocht, te verletten, maar daar in verhinderd, door dat eer hy boven kwam, post en poort omverr' lag, uit dien hoofde, wijselijk, by een touw in het kloosterschuitjen neêrzakte, en den Amstel overtoog, om te redden wat nog redbaar mocht zyn? Dat men een bloot dreigement van den Hollandschen Maarschalk, waar van Willebord de uitvoering door zijne onderwerping voorkomt, doet uitvoeren, en dus (Let wel!) in 't gezicht der stad een klooster laat plonderen; waar van het gerucht en de oogenbliklijke gevolgen, den geheelen aanslag vernietigen moesten? Ik zwijg van het overige. Tranen van spijt kostte dit aan mijne kindscheid: nu lach ik er om, maar dit lachen (ik ontveins het niet) is bitterer aan mijn hart dan de tranen: want het gaat met schaamte en verontwaardiging over het belachlijke dat my schokt en het hart tevens doorpriemt, gepaard en doormengd; 't is de lach van den stervende, wien een stoot door het gevoelige middelrif snikken doet. | |
Bladz. 94. Verwarring en Ontknoping.Dat de Peripetie der Ouden onze intrigue of verwarring noch ook hare Ontknoping uitmaakt, ziet ieder; ofschoon dan onze Ontknoping niet zeldzaam de Peripetie voortbrengt. Niet zeldzaam, zeg ik, want de Peripetie gaat somwijlen ook voorde Ontknoping. Dit onderscheid ontstaat daaruit, dat de peripetie den staat der hoofdpersonaadje raakt, en de ontknoping de daad. De eerste is een staatsverwisseling der personaadje; de laatste, een voltooiing der daad door eene oplossing van alles wat haar scheen te weêrstreven. En het is de samenstelling van worstelende en onderling wcêrstrevige krachten, waarin eigenlijk de daad by ons bestaat, en in wier spel en uitwerksel te zien het genoegen des modernen Treurspels bestaat, terwijl by de Ouden de daad zeer stil en geregeld kon afloopen. | |
[pagina 136]
| |
Black. 94. Andromache.Met recht roemt men Racines I figenia in Aulis, en Fedra; maar wat er schoons in is, is aan Euripides geborgd, en heeft dikwijls jammerlijk geleden. Men zie, by voorbeeld, Euripides aanwijzing van den stand des Hemels, men leze dat gantsche gesprek; en men zal zich over Racines keurigen uitdruk, verwonderen, ja getroffen zijn by het schoone, Mais tout dort, & l'armée, & les vents, & Neptune; doch niemand zal er meer dan eene nietige afschaduwing van het overheerlijke oorspronklijke in vinden. - Men leze de uitdrukking van Fedraas verbijsterden toestand, den aandrang harer Voedster, om haar van haar onschuld te overreden op grond dat haar vlam niet vrijwillig, maar onwederstaanlijk gedwongen is; (ik neem hier slechts een' enklen trek!) en het charme fatal, dat zelfs zoo weinig voorbereid is, dat de vertalers het nooit verstaan maar er slechts eene ongelukkige liefdedrift, in plaats van eene noodlottige betoovering, (als Euripides opgeeft) van gemaakt hebben, zal flaauw zijn en verdwijnen, en in dit, al de kracht harer rede te niet gaan; ja, men zal gelooven kunnen dat zy hier slechts spreekt om iets te zeggen, in plaats van er dien dwaalleer in te vinden, dien de Dichter opzetlijk wilde brandmerken. Maar Racines Andromache behoort hem, en geheel, en alleen. En ô, welk een schildering, meer dan Euripides waardig, van den ongelukkigen Orestes; die door 't onheil vervoerd, verdrukt, verbitterd, en na lang worstelens overwonnen, in den afgrond der vertwijfeling verzinkt, en van wrevel en ongeduld dol, zijn hart tegen Godheid, deugd, en zich-zelve opzet! IJslijke toestand, by welken niets haalt, en die, waar geen Christlijk besef van eene weldadige en Vaderlijke Voorzienigheid, die in 't albestier voorzit, het ongeluk voor ons heiligt en tot zegen maakt, zoo natuurlijk, zoo onmijdbaar is. Wien ontzet het hart niet, als hy het innigste van zijn ziel in den boezem zijns halsvriends dus uitstort! | |
[pagina 137]
| |
‘Maar hoor, mijn Pylades, wal my op 't harte leidt!
'k Heb eindlijk, 'k heb een' walg van mijne onnoozelheid.
Wat ongerechte Macht, wat wreede Goden, haten
De onnoozelheid, terwijl zy 't misdrijf strafloos laten?
Al 't onheil dat mijn ziel dus onverdiend bestrijdt,
Strekt de onrechtvaardigheên der Goden tot verwijt.
Ik wil hun reden tot verbolgenheid verschaffen,
Der straffe ook waardig zijn, daar zy my te onrecht straffen!’
Ik haal hier deze vertaling aan, welke op eene zeer oude Uitgave van dit Treurspel gemaakt is, in welke ik deze plaats sterker vinde dan zy tegenwoordig gelezen wordt.
Die na aan den oever der wanhoop geweest is, heeft zoo kunnen denken, en by zulke regels, ziet hy trillend en met schuddende kniën te rug, en dankt den Almachtige, die hem met onzichtbare hand vasthield. En zoo juist, met zoo veel kennis van den mensch is de geheele Orestes, is Pyrrhus, is Hermione, en zelfs de anders door de inrichting des stuks eenigzins flaauwe Andromache, niet geschilderd, maar uitgedrukt. - Wie dit meesterstuk des Franschen Tooneels kent, en miskennen kan, geloov' zich geen' Dichter! | |
Bladz. 95. Gelijk Euripides.Euripides heeft den stijl en innige verhevenheid van Sofokles (ja) verminderd; en echter zal hy by sommige Geleerden den naam hebben, van Sofokles ook in dit punt te overtreffen. Niemand bevreemde dit! Wie voor de ware Poëzy niet vatbaar is, die wordt altijd weggesleept door die zoogenoemde lumina orationis, de Zedenspreuken, en die Oratorische verhevenheid van denken en uitdrukken, die geheel iets anders is dan de Dichterlijke. Men verhaalt, dat Euripides plach te zeggen, dat Sofokles de menschen vertoonde zoo zy zijn; hy, zoo zy zijn moesten. IJdel voorgeven, waartoe Euripides veel te wijs was. ‘Inderdaad, zon iets aangezichtte hem wel, en hy was | |
[pagina 138]
| |
‘er de man naar!’ zegt Lessingh, spottende. Neen, Sofokles stelde de Dichterlijke personaadje voor, gelijk hy hem bevatte en in zijn hart gevoelde; Euripides, door zijnen natuurlijken aanleg minder Dichter, meer Redenaar, het zelfde doende, moest noodwendig in bevatting en gevoel verr' beneden Sofokles blijven, en dit door Oratorie en Wijsgeerige lessen, op zijne wijze, vervullen. Zie daar alles opgelost! En zie daar ook, waarom men Euripides (zoo groot een Vrouwenhater hy was, zekerlijk geene Dichterlijke hoedanigheid!) meer tederheid dan aan Sofokles toeschrijft. Sofokles schilderde zijne Dichtwareld grootsch, en op zekeren afstand boven ons; en, zonder hier te willen beweeren, dat by de Grieken naar hunne denkwijze van Liefde (Plato had er nog geen ander denkbeeld van gegeven) die tederheid daar geene plaats in kon vinden; naar het gevoel van Sofokles moesten de liefde en alle de weeke aandoeningen zich geheel anders voordoen, dan naar dat van Euripides; die in min Dichterlijke sfeer, nader bleef by de daaglijksche wareld, en daar door (zijn Dichtstuk mocht dan minder Dichterlijk Dichtstuk zijn) velen, voor het hooge Dichterlijke niet zoo vatbaar, meer aandeed, meer behaagde.
Ik zal niet zeggen, dat, op gelijke wijze, Racine minder Dichter was dan Corneille; ik zou tegen mijn hart spreken; maar Corneille had meer opbruischend vuur, en van daar in zijn stijl en gevoelens zelfs iets gezwollens dat dikwijls zich voor verhevenheid opdringt. Racines meer gekuischte smaak hield hem daar vrij van; maar te groote vrees veellicht om daartoe te vervallen, en te groote beoefening van Euripides maakte hem den Vader van dien meer gematigden Treurspelstijl, die lieden, onbekwaam om even Dichterlijk te gevoelen, en aan 't uiterlijk blijvende hangen, met blote Oratorie verwardden, en door hen in deze overgaande, het beginsel van den val aller Poëzy by de Franschen werd. | |
Bladz. 95. Die door Navolging afbeelding verstaat.Het is wonderlijk, dat men zich niet begrijpen wil dat Navolging | |
[pagina 139]
| |
(al neemt men het ook in alle de kracht van het woord) heel iets anders dan afbeelding is: dat de Fraaie kunsten geen voorwerp dan 't schoon hebben, en niets uitdrukken kunnen of mogen dan dit: dat derhalve het ware voorwerp harer uitdrukking nooit in het geen de onvolkomen vervallen wareld ons oplevert, bestaan kan, maar alleen in het Ideaal dat het warm en voor schoonheid gevoelig hart van den Dichter daar uitschept. Dat, met één woord, het natuurlijk voorwerp Dichter en Schilder slechts roert, om hun gevoel in beweging te brengen; maar dat dit gevoel, naar den aart des gevoels, en de innige zielsgesteltenis van hun-beide (vatbaarheid voor, brandende drift tot, en warme omhelzing van 't schoone) dien indruk ontfangende, niet wat buiten hen is, maar wat in hun gevoel en door dat gevoel opgewekte en het te hulpkomende verbeelding is, hertelen moet. En dat, zoo of Dicht- of Schilderkunst anders doen, zy niet slechts ophouden Fraaie kunsten te zijn, maar ook dadelijk ophouden belang te wekken.
Dit laatste is zoo waar, dat, waar zelfs de navolging zich het schoone niet voorstelt, maar het onschoone als zoodanig, nog nooit de ware afbeelding kan geduld worden. Dit is het geval van de Karikaturen in de Schilderkunst, van de Mimen, de Kluchten, en de Parodiën in de Poëzy. Deze soorten, spelingen van een dartel vernuft, dat somtijds lust schept, beneden de ons voorkomende wareld af te dalen, moeten ook hun toevlucht tot een Ideaal nemen; en zoo ontstaat dat belachlijke, waar men in een konstplaat, waar men op 't Tooneel, zich in kan behagen; doch blijft Schilder of Dichter ook in dit vak aan 't natuurlijke hangen; hy voldoet niet. Dit uitdrukken van het Ideaal brengt het noodig chargeeren voort, zoo men 't noemt; na het welke de Karrikatuur by de Italianen genoemd is; en zonder 't welk deze soorten van voortbrengsels even zoo koud en ondraaglijk zijn, als in 't schoone, al wat de gevoelige ziel van den kunstenaar niet veredelde.
Die nog, na dit alles, het natuurlijke wil, en hoe natuurlijker, hoe beter, denkt, die moog (voor mijn aamleel) de beschilderde en | |
[pagina 140]
| |
gekleede poppen van het Doolhof voor den Apollo van Belvedere en den Herkules van Farneze kiezen. Ik gun hem zijn' smaak. - ‘Sedere coepit sententia hoec, pariterque & eruditum vulgus & rude in eam cursu vadit’, zegt Plinius ergens.
't Zij my hier geoorloofd, in 't voorbygaan, wat ik van de Parodie gezegd heb, met een voorbeeld op te helderen. In Gabrielle de Vergy, een Tooneelstuk, zoo aandoenlijk door zijn onderwerp als onverstandig door den Dichter behandeld, verbergt zicb Coucy voor Fayel. Dit stuit ieder gevoelig hart. Iemand die in een hem verboden gesprek met eene getrouwde Vrouw, zich op de komst des Gemaals gaat versteken! Ieder voelt dat dit alles behalven Tragic is, onuitdrukkelijk verr' beneden de waardigheid van het Treurspel neêrzinkt; en, ware hy er niet te zeer over verontwaardigd, hy lachte. Maar verwekt het dit uitwerksel by ieder; de Dichter, die een neiging voor 't belachlijke heeft, door dit beeld getroffen, zwelgt dezen zich verstekenden Coucy gretig in, maar geeft hem weêrop, in het kippenhok weggescholen. En nu lacht een ieder luidkeels en uit voller hart: de Held in het kippenhok! - En dit is geene verdraaiing der zaak; maar het is bloot, haar in haar gewricht opgevat. Want voegt het den Held zich te versteken, zoo moet het hem ook voegen (gesteld dat er anders geen schuilplaats is) zich in 't kippenhok te versteken, en het gevolg hier voorgedragen, beschaamt de grondregel des Franschen Dichters, die zich in zijn' held schilderde, of ten minste dien held tot zich afliet.Ga naar voetnoot(*) - En op deze wijs is het dat de Parodie den Dichter, het Blijspel of de Klucht den zeden der Maatschappy, nuttig kan zijn. Niet, door te vertoonen, wat wy daaglijks zien; maar wat tot een versterkt Ideaal gebracht, onder zekere omstandigheden, het beschamende voor den dag doet springen, dat zonder dat niet getroffen had. - Maar nog iets van het zoogenaamde Natuurlijke, voor Dichter, Tooneelist, en elk' Kunstenaar. - Ik wil hier van geene afzichtlijke voorwerpen spreken, als van een lijk waar | |
[pagina 141]
| |
de wormen uitkruipen, het bedelaarsgezelschap op de waarlijk zoo fraai gewerkte beeldtjens die men op het Museum te Brunswijk toont (de bezigheid der Heidens in een oud Neêrduitsch stuk van het Spaansch Heidinnetjen), verlamde en verwrongen leden des lichaams; zelfs niet van de uitdrukking des vermagerden ouderdoms door Pigalle, die een zijner bekende Standbeelden zoo mismaakt. Ik spreek even weinig van voorwerpen die beneden ons zijn, al zijn zy niet hatelijk, afschuwlijk, of walglijk. Ik bepaal my by de uitdrukking der hartstochten. Alle hartstochten zijn ons, als zoodanig, aangenaam. Het is, om dat zy eene sterke mate van dadelijkheid doen erkennen, waar van de bewustheid of mededeeling niet anders dan aangenaam zijn kan. Maar by dit aangename koomt de onlust over 't voorwerp dat somwijlen den hartstocht verwekt. Neem die onlust weg, zoo blijft de aangenaamheid. Maar hiertoe moet het Tooneel als verbeelding kenbaar zijn, en niet voor waarheid gehouden kunnen worden. De wezens moeten ons zoo veel gelijken, dat wy, waar wy de illusie willen inwilligen, ze met ons vereenigen kunnen; maar ook zoo veel merkteekenen dragen van tot eene andere, tot eene Dichterlijke en hersenschimmige wareld te behooren, dat die illusie niet verder gaat, dan onze wensch van ze in te willigen. Houden wy de zaak voor waar, de persoonaadjen voor onzen evenmensch in de maatschappy, zoo wordt de aandoening smartlijk en verwerplijk: en het zoogenaamd Natuurlijke heeft noodwendig het Treurspel moeten doen vallen, niet slechts om dat het er alle Dichterlijke waardigheid aan ontnam, maar ook, om dat het het inderdaad pijnlijk maakte, waar het zijn uitwerking deed, en laf, waar het dit miste. | |
Bladz. 96. Oratorie.Het zijn thands voornaamlijk de Duitschers die den Franschen en Voltaire in 't byzonder verwijten, dat hunne Poëzy louter Oratorie is; lang te voren echter hebben zy-zelve, zoo wel als andere natien, zich over de flaauwheid hunner Dichteren beklaagd. De schriften van St. Evremond, van Voltaire-zelven die van verscheiden Engel- | |
[pagina 142]
| |
schen, en die van Algarotti, welke dit met vele aanhalingen uit Fransche Schrijveren staaft, bewijzen dit. Holland alleen, altijd gewoon, met nog iets anders dan Christelijke nederigheid, anderen uitnemender dan zich-zelven te achten, en (om toch geen leermeesters te ontbeeren) zich tot leerling van ieder vreemde te maken, was altijd wel met de Fransche Dichters te vreden. Crebillon begreep met St. Evremond, dat die klacht voornaamlijk het Tooneel raakte, en lei zich toe om schriklijke onderwerpen te nemen, en hy won den hoogdravenden naam van den Verschriklijke, die zeker de schimmen van Corneille en Racine hem niet benijdden. - Het is zoo, de Fransche Poëzy is meestal tot Oratorio geworden, en zy moest het, om dat in Frankrijk twee zaken plaats grepen, wier samenloop dit noodzaaklijk meêbracht. De eerste is, de natuurlijke vermindering, die de Tooneelstijl ondergaan moet, zoo dra het Tooneel te algemeen wordt, en het ware dichterlijk denkbeeld derhalve verloren gaat en verwisseld wordt met dat gene, dat het ondichterlijk algemeen er in vindt, en dat altijd weêr op de Dichters te rug werkt; die zelven (men ziet het) in Frankrijk welhaast het Dichtstuk in het Treurspel miskenden. De andere reden die hier by koomt, is de invloed dien het Tooneel, eens zeer algemeen geworden, op alle Poëzy hebben moet, door de lieden met dien stijl en toon die daar in heerscht, te gemeenzaam te maken, hen daar aan te gewennen, en de Tooneeldichters (dan verre weg de meest-bekenden) tot modellen, voorbeelden, en wetgevers in 't geheele Rijk der Foëzy, te verheffen, het geen voor 't gemeen altijd een Cimmerisch dal blijft, maar waarin ieder toch bekend meent te zijn. Ik ben het niet, die dit opmerk. Anderen, en wel Fransche Schrijvers, voor my, hebben dit zeer wel gezien en beklaagd. Noch laatstelijk heeft men in een der Dagbladen, Le vrai Hollandais, dit zeer wel voorgesteld gezien.
Men ziet dus, dat het algemeen worden van het Tooneel zijn nadeel heeft voor den Dichterlijken smaak, waar 't op invloeit; maar het heeft meer en niet minder gewichtige nadeelen voor de zedelijkheid. Gesteld het Tooneel, zoo volkomen als 't zijn mocht, en | |
[pagina 143]
| |
de Blijspelen uitgesloten, die altijd by het volk gediend hebben, om de ondeugden algemeener te maken, zoowel als de lichtzinnige kluchten, de dansen, wier invloed hier niet behoeft aangeroerd! Onafhanklijk van de zucht van verstrooiing, die het altijd by een gemeen dat er zich op verslingert, zal voortbrengen, zoo ontstaat er uit, eene vatbaarheid om wat het zij van twee zijden met deelneming te beschouwen, en dus eene onzekerheid in de zedelijke beginsels te doen ontstaan, die de Reien der Ouden wel krachtiger en kenlijker dan de Hedendaagsche Stukken tegengingen, maar echter in zwakke hoofden, als van den grooten hoop, nooit genoegzaam. Ik heb menigmaal gelegenheid gehad om dit uitwerksel op de menschen die het Tooneel veel bezochten, te kunnen opmerken, en ik heb haar my altijd ten nutt' gemaakt. Men behoorde het gemeen niet te laten raden, dat het mooglijk is, dat een mensch zekere daden voor zich-zelven wettigen kan. Vooral, daar 't gemeen niet in staat is, om een' Schijnbaren en voor den dader bedrieglijken beweeggrond van eenen waarachtig rechtvaardigenden grond te onderscheiden. En dit is te gevaarlijker, naar mate de invloed der Godsdienst en de stemming tot huislijke plichten en huislijk geluk minder worden. | |
Bladz. 96. Overvloeiing ran den smaak der Engelsche Letterkunde.Over den Engelschen smaak, en zijnen verwoestenden invloed op de letterkunde door geheel Europa, heb ik my meer uitgelaten. In Frankrijk betreuren, wie waar gevoel voor het schoon hebben en Dichtkunst weten te schatten, dien dwarrelwind, die er dat Rijk meê overstroomd heeft en de ware Poëzy belet weder uit te botten, niet min sterk; en men heeft my van dien kant voorhing zeer aangezocht om in de Fransche taal een methodiek Werk over de Engelsche Poëzy, smaak, en Letterkunde, en den waren prijs, waar op zy gesteld mag worden, te schrijven. Mijne steeds toenemende zwakheid heeft my daar in verhinderd; herleefde ik eenmaal, ik zou het een' | |
[pagina 144]
| |
plicht achten, aan geheel de menschlijkheid deze dienst te bewijzen. Maar zou zy het my dank weten? Dank voor te rugroeping tot waarheid en goeden smaak! voor meêdeeling van de beginsels daar van! Neen, Shakespear heeft gelijk, als hy zegt. ‘Forgive me this my virtue:
For in the fatness of these pursy times
Virtue it - self of vice must pardon beg;
Yea, curbe and woo for leave to do him good.’
Scheld deze deugd my kwijt!
Want in de weeldrigheid van dees bekrompen' tijd,
Moet deugd van de ondeugd-zelv geknield vergeving smeeken;
Ja, vrijen, dat zy haar een broodkorst toe moog steken.
Het is zichtbaar, dat die der Duitscheren niet dan een uitvloeisel der Engelschen is. Duitschlands Poëzy was oorspronklijk op de Hollandsche (zoo Opitz zeer wel zegt) gevormd; en, van toen hun eenig licht van smaak en letteren opging, stapten zy onze voorvaders na; non passibus oequis, men moet het bekennen, maar echter rustig en welmeenende. Met het in top voeren der Fransche Poëzy, die onze voorsprong wist in te halen, waren 't Fransche Dichters die zy die ten voorbeeld namen. De Eeuw van Gottsched ontstond, dien men naderhand zoo mishandeld en van wiens ijzeren scepter (looden scepter zegt Wieland ergens) men zich zoo beklaagd heeft, maar aan wien kundige mannen in Duitschland thands zijn recht doen weêrvaren. hagedorn, de groote Hagedorn, behoort nog tot de kwekelingen van die Eeuw. Wieland, die zich op de oude schrijvers vormde, en Euripides doorkroop, behoorde daar mede oorspronklijk in. Maar de smaak voor de Engelsche schriften, met Frankrijks verbastering overgewaaid, bracht nieuwe denkbeelden voort. De nieuwheid, het goede dat er in was, behaagde; maar men hechtte zich aan het uitsporige, aan het opzienmakende, en meer behoeft er niet om den smaak van geheel eene Natie te verwoesten. Klopstok ontbrak er nog aan. Gemoedlijke eenvoud verhief zijn zoogenaamd Helden- | |
[pagina 145]
| |
dicht om het onderwerp; maar het duurde vrij lang, eer men smaak in zijn duistere omsluierde denkbeelden en verwarde gevoelens kon vinden. Eindelijk, het werd mode, hem te willen verstaan hebben, en toen, hem schoon te willen vinden; en nu was zijn aanzien bevestigd. - Nu werd men met Shakespear bekend, en zie daar aan alle regels en grondwetten den bodem ingeslagen! Niets schooner thands, dan wanneer dees - Anglus exlex, inferos miscet Polo,
Suoque ritu merite abusus libera,
Sublimia monstra gignit ac nescit modum.Ga naar voetnoot(*)
Nu was genie, zijn genie te volgen, door zijn genie overheerscht te worden, alles; en hoe doller, hoe fraaier. Men verhitte zijn hersens om dwaasheden of nietigheden op een geheimzinnigen of profeetischen toon uit te brengen, en het was verheven. En van nu was de baan ruim voor elken windbreker die lust had een' naam te maken. Alle begrippen keerden om, zelfs omtrent Zedelijkheid, Godsdienst en Zielkennis, - en de Hemel weet, hoe veel leeftijden er noodig zijn, om tot eene zoodanige helderheid van de eerste beginsels van waarheid, goed, en schoon weêr te keren, als noodig is, om zich uit dien doolhof van verwarring te redden. | |
Bladz. 98. Vondel.Nergens is het zichtbarer dan in onze Hollandsche Dichteren, wat Cicero ergens te kennen geeft. De vooroordeelen der leermeesters bederven dikwijls meer dan hunne kundigheden den leerling voordeel doen.Ga naar voetnoot(*) de leerzame, zedige aart onzer Natie maakt dit by | |
[pagina 146]
| |
ons te opmerklijker. Want, gelijk de verstandige Hagedorn zeer wel zegt:
Wer immer sich zum Schuler macht
Wird immer einen Meister finden.
Zelfs de kundigsten onderwerpen zich der berisping van onkundigen, die zich aanmerkingen veroorloven; en niemand denkt, dat beoordeelen de uiterste volkomenheid der kunde vereischt. Het is waar, dat deze nederige zelfsverlochening der Dichteren, met het voorbygegane geslacht vrij wat verminderd is. Echter hoe vele aankomende vernuften van hoop heb ik niet, door verkeerde hun opgedrongen begrippen, bedorven gezien! Maar in een' tijd als die van Vondel, moest hy wel verkeerde denkbeelden ontfangen van het Grieksche Treurspel, waar van niemand het rechte denkbeeld had. Intusschen, hoe na komen verscheiden stukken van hem aan den geest en de echte vorm des Griekschen Treurspels! Wien verrukt zijn Lucifer niet? Wenschelijk ware een nieuwe uitgaaf van Vondels Treurspelen met Dichterlijke (en wel, Tooneeldichterlijke) aanteekeningen. | |
Bladz. 99. Goede stukken uit de Hollandische Dichters.De verandering van den smaak in de Tooneeluitvoering, of liever. de geheele verwoesting daar van, heeft noodwendig te weeg moeten brengen dat een aantal zeer goede Stukken, voorheen met verrukking gezien, nu in de vertooning niet meer uit te houden zijn; doch dit verschijnsel doet tot de waarde dier Treurspelen niet. Hoezeer in veel opzichten te gezwollen, heeft de Semiramis van Zweerts zeer groote verdiensten, en hoe trof zy, hoe voldeed zy voorheen! Op het nieuwe Tooneel daartegen en na het invoeren van den nieuwen smaak, die noch Dichterlijk, noch Nationaal, noch bestaanbaar met de ware beginsels der kunst is, hoe koud is zy! Met den Arzases van | |
[pagina 147]
| |
Huydecoper, die men in een geheel anderen rang stellen moet, is het weinig beter: men valt er by in slaap. Zijn Achilles (wien te naauw een byblijven aan Homerus in den weg staat) heeft zich nog iets beter staande gehouden; maar wie zou de Lierzangerige Alleenspraken die er in zijn, thands nog dulden willen. Rotgans Eneas en Turnus, en, op eenigen afstand, zijn Scilla, drukken 't Fransche Tooneel in veel opzichten nader uit. De Marres Jacoba van Beieren is de lieveling onzer Natie. En wie zal onzen ongelukkigen Nomz geen recht doen ten aanzien van verscheidene zijner oorspronklijke Stukken? De Leo de Groote van Lannoy moet altijd voldoen on 't Tooneel in wat smaak hy ook gespeeld worde. 't Is volkomen het nieuwe Fransche Treurspel, en tevens, in zijne soort voortreflijk. Maar ik wil geen Lijst maken, waar uitgesloten van te blijven, voor veroordeeling zou kunnen gaan; ik breek af. | |
Bladz. 99. Een goed blijspel by ons.Niet, dat er in onze Blijspelen geen geest zijn zoude, maar er ontbreekt smaak, en daar by (bekennen wy het oprecht) die gaaf van onderhouding, die alleen 't Blijspel gelden doet, en by ons in vergelijking der Franschen zeldzaam is, en, wat opmerking verdient, al steeds zeldzamer geworden, naar mate wy ons meer naar de Vreemden vormden. Breêroo zal men wel niet meer aanhalen. Langendijk is koud, en inslapend. Allewijn levendiger, maar gemeen. 't Beste Neêrduitsche Treurspel dat ik ken, is buiten allen twijfel, De Gelijke Tweelingen van het Kunstgenootschap Nil volen-tibus arduum; verre weg de allerbeste der veelvuldige navolgingen van Plautus Menechmen die, in wat taal ook, gemaakt zijn. Maar hoe vuil en morsig! 't Is Plautus op den voet gevolgd, en van zijnen modder bespat. Zedelijke Kluchtjens, die ons om de getrouwe schildering der voorouderlijke zeden belaag inboezemen, hebben wy, schoon in klein getal; en ondanks het gebrek van houding, en etlijke nietige vervelende plaatsen die men er niet in ontkennen is het te wenschen, dat men ze in waarde boude. Ik stel den Huwlijkenstaat aan het hoofd.- Vodderyen, als Peffroen met het schaaps- | |
[pagina 148]
| |
hoofd, uit het Spaansche Intermedio de la Reliquia genomen, en zulk soort, komen hier in geene aanmerking. - Ik vergat nog te zeggen, dat, zoo men 't slechts niet als eene bloote Satyre wilde aanmerken, ik zeer zeker Hof hams Al stond er de galg op, als een onzer allerbeste Blyspelen, zou aanprijzen. | |
Bladz. 99. Zelfs geene goede verzen.Men heeft, wel te recht, den Tooneelspeleren voorgehouden, dat zy de verzen niet, vers voor vers, moeten uitspreken, maar in verband, overloopende waar de zinsnijding het eischt; en ze uitsprekende, niet uitgalmende. Zeker, die anders doet, bederft de verzen; maar men geeft even weinig acht op de zinsnijding als accent of melody, en verknoeit de beste verzen tot zeer slecht proze. Wat zeg ik? tot onzin, en erger dan wartaal. Ja, indien ik Ontaal kon zeggen, ik deed het. Doch deze aanmerking koomt hier te vroeg, en het geen ik er van te zeggen had, had een boekdeel noodig. Ach! dat slechts een van de tegenwoordige Acteurs Corver in zijn' besten tijd had gekend! die had hem geleerd, wat, het is, Hollandsche verzen uit te spreken gelijk het Tooneel het verindischt. Van Vreemdelingen (zy mogen op hun Tooneel uitmunten) is het niet te leeren, dewijl hunne taal niets in de uitspraak toelaat van het geen der onze eigenaartig is, en als zoodanig verlangt. | |
Bladz. 100. Met Schiller te raaskallen.Het woord raaskallen schijnt hier misschien aan eenige Lezers wat hard. Maar wat is toch raaskallen anders, dan uitslaan wat eene tot buitensporigheid verhitte verbeelding opgeeft? Men oordeele, na deze verklaring, wat van lieden, wier poëzy uit het hoofd welt, en niet uit het hart, en die dan zich door eene buitengewone en onvoor-beeldige verheffing onderscheiden en kenteekenen willen, moet voortkomen. Dit is a priori op te maken; maar de blijken a posteriori zijn er, en het is voor het eerst niet, dat eens dweepers re- | |
[pagina 149]
| |
velaryen benden van toejuicheren en aanbidderen vinden. Vooral is het thands, dat men met een' Duitscher van inzicht, zich beklagen mag van der unbegranzte Blindheit, mit welcher dies hochgerühmte Zeitalter an seinen Götzen (Afgoden) hängt. | |
Bladz. 102. Halve Goden of Hoogere wezens.Het Treurspel zal aan geene halve Goden bepaald zijn. Ja zelfs, ik geve het toe, tan geen Koningen of Vorsten. Dat is, een geringer persoon zal er de Hoofdpersonaadjen in zijn kunnen; maar - mits hy ons een' eerbied, en een ontzag afdwingen kan, gelijk wy aan Vorsten bewijzen. Een Profeet by voorbeeld, hoe gering ook van stand anders, maar door dit charakter verheven, eene Maagd van Orleans. Maar geene personen die in den gewonen kring der samenleving vallen; ja zelfs geene Vorsten in hun huislijk bedrijf. Het eerste merk ik aan, om het zoogenoemd Burgerlijk Treurspel of Drame kennelijk genoeg uit te sluiten; het ander, op dat men zich door Lessinghs paralogismen ten dezen aanzien niet late meêsleepen. Zeker, wanneer men Vorsten niet als Vorsten en Vorstelijk, maar in huislijken boert als een byzonder persoon wil doen speken, ware 't even 't zelfde, zoo men byzondere personen tot voorwerp nam. In beide gevallen, zou men aan die verheffing ontbreken, die het wezen des Treurspels uitmaakt en het van de klasse des Blijspels onderscheidt; welke verheffing wat hooger of lager kan zijn, naar den stand der personaadjen, en dienvolgend ook den stijl des Treurspels bestemmen moet, maar toch altijd boven de wareld der gemeene samenleving aanmerklijk rijzende; zoo het beginsel, hier aangenomen, bewaard blijven zal. | |
[pagina 150]
| |
Bladz. 103. Eenheid.De Eenheid van Dichtstuk. Dit verstaat zich. - de Eenheid van voorwerp en daad. Dit zal niemand, vertrouw ik, betwisten, en deze Eenheid lijdt geene toegevendheid. - Maar de Eenheid van tijd en plaats dan? - 't Spreekt van zelfs, dat het Grieksche Treurspel, onafgebroken voortgaande, noodzaaklijk met zeer groote strengheid aan den tijd en de plaats was verbonden; en ten aanzien van den tijd, moge tegenwoordig het Treurspel, als doorbroken met tusschenwijdten van tijd, eenige meerder ruimte hebben, door wat meer verloop in die tusschenruimten te stellen, het is echter blijkbaar, dat daarin geene dan een zeer beperkte vrijheid plaats kan hebben, die men (willekeurig) tot een etmaal of weinig meer heeft uitgestrekt,Ga naar voetnoot(*) maar die eer te bekrimpen dan uit te zetten zou zijn. Niet zoo zeer om dat anders de illusie verloren mocht gaan, als men wil (iets waar voor men in de daad zoo bevreesd niet behoeft te zijnGa naar voetnoot(†)); maar om dat, zoo men langer tijd tusschen beide stelt te verloopen, het inderdaad verscheiden onafhanklijke brokken worden, niet behoorlijk uit elkaâr vloeiende, en de Eenheid van 't Stuk dus verloren gaat. Doch deze zelfde afdeelingen begunstigen omtrent de Eenheid van plaats eenige meerdere ruimte. Mits naamlijk de plaats in het algemeen de zelfde blijve, wat weêrhoudt ons het eenmaal | |
[pagina 151]
| |
gesloten en dus voor ons ophoudend en niet meer bestaande Tooneel, by zijn heropenen voor een nieuw Tooneel, voor eene andere zaal, ander gedeelte van een zelfde paleis, waar ons weinige ongemerkte voetstappen naar toe konden brengen, te houden? In de daad zie ik daar niets stotende in; en ik neem te liever deze vrijheid van de latere Fransche Tooneeldichters aan, daar een volstrekte eenheid van plaats altijd in eene onbestemdheid of algemeenheid van plaats ontaart; en om dat, gelijk MetastasioGa naar voetnoot(*), en na hem, PyeGa naar voetnoot(†) zeer wel aangetoond hebben, 't oude Grieksche Treurspel - zelf van deze zelfde aanmatiging niet geheel vrij is; ja, schoon achtereen door-spelende, de verandering van eenig gedeelte des Tooneels ten dien einde gebruikt schijnt te hebben.
Men zou mogen vragen, of Horatius de afwijking van de Eenheid van plaats goedkeure daar hy zegt:
Ille per extentum funem mihi posse videtur
Ire poëta, meum qui pectus inaniter angit,
Irritat, mulcet, falsis terroribus implet
Ut magus, & MODO me thebis, MODO ponit athenis.
Epist. II, 1, 110.
Doch dit hangt af van den zin die het woord modo hier heeft, en is tegenspraak onderhevig. Ook spreekt hy daar veellicht eigenlijk van | |
[pagina 152]
| |
het Blijspel; waarin Plautus de onlijdlijkste afwijkingen van die regel begaat; dan wiens voorbeeld van geenerlei kracht of gewicht is. | |
Bladz. 104. Onbekende en nietige personen.De ouden maakten een zeer kennelijk onderscheid tusschen de Persoonaadjen, die eigenlijk deel in de daad van het Stuk hebben, en die, welke slechts eenig bericht brengen. De eersten teekenden zy met eigen namen, de laatsten hadden by hen slechts een' algemeenen naam, als Bode, Heraut, Voedster, Slaaf, enz. Zoo was het met die personen die de Katastrofe van 't Treurspel in een deftig verhaal aankondigden, als welke slechts Bode genoemd wierden; zoo, met andere. Hy, by voorbeeld die aan Edipus de tijding van Polybus dood brengt, heet by Sofokles een Korinthische bode: de slaaf, wien de ontdekking van Edipus geboorte wordt afgeperst, heet slechts slaaf: by de Hedendaagschen moeten beide een' byzonderen naam hebben. Zeker is het, dat een persoon wiens naam niet genoemd wordt, niet kennelijk is door dien naam, al staat hy in 't boekjen met zijn' naam aangeduid; en dat de naam van den genen die slechts eens en als in het voorbygaan opkomt, om iets aan te melden, ons even zoo weinig aangaat, als die van den brief-besleller die ons iets van de post brengt; ja zelfs, niet meer perso-naadje in het stuk is, dan de pendule die in sommige Drames het uur slaat, of de haan die by Shakespear den morgen kraait. En het is tevens niet minder zeker, dat, gelijk een naam opmerking verwekt, het best is, die opmerking niet te trekken op personen, die het Stuk in de schaduw moet houden. Daar is een Treurspel van Joan Galeasso, dwingeland van Milanen, waar in eene Staats-juffer die nooit te voorschijn, en ook verder in geenerlei aanmerking komt, achter het Tooneel, in de plaats der Hertogin Hippolita vermoord wordende, van achteren Ach! roept; en om dezen eensylbigen Rol heeft zy een' byzonderen naam. Ik twijfel niet of, indien de Dwingland in 't donker een kat had getroffen, en de rol miau! was, men zou Pieternelletjen, Jobjen, of Tietjen, deftig als Personaadjen uitgedrukt vinden. | |
[pagina 153]
| |
Men begrijpt, hoop ik, als ik Pieternelletjen zeg, dat ik 't tegenwoordig misbruik niet wettig, en wel weet, dat de kit niet Pieter nelletjen maar Nelletjen, dat is sluipster, loerster, heet. Even gelijk zy naar 't Fransche Gober, in die taal Gobemouche, en by ons (door verbastering van dat woord) Jobjen heet. - Het Engelsche Malkin is 't Schotsche woord Malkin, verkleinend van Mary (Maria) door de Engelschen onder Elizabeth tot smaad van Koningin Maria van Schotland aan de katten gegeven, Grimalkin, ook by de Franschen overgenomen, is grey Malkin, graauw mietjen, en past alleen op de Cyprische Katten. - Tietjen, meê een oude kattennaam by ons, is een bloot appellativum in 't Slavonisch, waar tjetwe een kat, en tjeder een' kater beteekent. | |
Bladz. 104. Fransche Vertrouwden.De Vertrouwden des Franschen Tooneels zijn (als bekend is) ingevoerd om den Rei der Ouden eenigermate te vervangen. Den Rei, die in het byzonder, deugd, godsdienst, en zeden voorstond, en tot tegengift diende der onvoorzichtige of voorbedachte uitdrukkingen, der verkeerde beginselen en misdrijven van roeklooze of snoode personaadjen. Want dit eigenlijk was het geen Horatius hetGa naar voetnoot(*)officium Virile van den Rei, noemt: het eigen, den Rei als Rei toebetrouwd werk, en waar voor hy (zoo men zegt) t' scheep kwam, onderscheiden van de Actoris partes, die de zelfde Rei niet de andere personaadjen, als deelhebber in de gebeurtenis en deelnemer in de gesprekken en handeling, gemeen had. Het is zeker, dat zy dit doel slechts gebrekkig bereiken kunnen: het is zeker, dat eens booswichts vertrouweling natuurlijkerwijze een slecht mensch moet zijn; en dat zy geene personen zijnde, waar men eenig belang in kan stellen, er ook geen gewicht in hunne woorden of meeningen is. Maar de groote dienst, die zy den Dichter doen, is een persoon op te leveren, aan wien de Expositie geschieden, en wat hy noodig vindt aan de toeschouwers be- | |
[pagina 154]
| |
kend te maken, bericht worden kan. Het oneigene hier van is te meermalen opgemerkt, en getoond, dat dit niet veel beter is dan de Alleenspraken tot Verhalen te misbruiken; iets, dat ik hier niet herhalen of uitpluizen wil. Genoeg, dat zy in het Stuk eigenlijk geen deel hebben, en er dus niet toe behooren. De ware kunst is, zulke gesprekken in te voeren, waar in het noodzaaklijk is dat de voorname personen elkander dat meêdeelen, wat bekend moet zijn, de Alleenspraken by de uitboezeming van eene opgewelde aandoening te bepalen, en de vertrouwden, met de krukken die in een voorbygaande lamheid gediend hebben, naar den zolder te zenden. | |
Bladz. 105. De wichtigste Les.Welke is de groote Les des Griekschen Treurspels, en welke is 't nut dat Aristoteles daar in gesteld heeft? Zie daar twee vragen, die geheel onderscheiden zijn, doch zeer aan elkander hangende; beide tot nog even kwalijk beandwoord. Men heeft gewild, dat volgens Aristoteles, het Treurspel de hartstochten zuiverde door den schrik en het medelijdenGa naar voetnoot(*). Anderen hebben gezegd, dat de Wijsgeer van geen' schrik, maar van vrees sprak: ɸοβος. Zy hebben veellicht in den grond gelijk; doch de denkbeelden van schrik, vrees, en schaamte, palen na aan elkander by de Grieken, en ik beken er den juisten grens in de beteekenis hunner woorden niet van te weten. Daar is eene plaats van Theokritus in de Pharmaceutria, daar hy van de Liefde spreekt: Сυν δε ϰαϰαις μανιαις ϰαι παρθενον ἐϰ θαλαμοιο,
Και νυμɸαν ἐɸοβησ᾽ ἐτι δεμνια θερμα λιποισαν
Ἀνερος.
| |
[pagina 155]
| |
Men vertaalt dit, als beteekende 't, dat de Liefde door eene woedende razerny de maagd uit het bed [drijft], en de bruid [de jonggetrouwde] verschrikt, daar zy pas het warme bed van haar Egâ vèrlaat. Voor my, als ik de omstandigheden waar in het gezegd wordt, raadplege; als ik my den minnaar voorstel die het zegt, op de sponde eener van liefde krankliggende maagd wier voedster hem by haar inleidde, gezeten; en my dan dat meisjen verbeelde met al hare blakende liefde, echter in dat ontzettend oogenblik, zich siddrend en spraakloos van de schaamte verbergende, dan kan ik my in dien minnaar niet anders voorstellen en geene andere taal van hem wachten, dan wat strekt om die schaamte te smooren; en ik vertaal het naar mijn eigen hart: De liefde blaakt feller dan de gloed van eenen Etna, (want dit gaat vooraf;) maar 't is eene verkeerde dwaasheid, dat zy een meisjen voor 't bruidsbed bevreesd maakt, of de bruid die de warme koets van haar Ega verlaat, schaamte aanjaagt. Wil men 't sterker; 't Is dwaas, dat zy een maagd voor het bruidsbed doet schrikken, (van schaamte uit het bruidsbed doet wegloopen, [om zich te versteken]) en de bruid uit de huwlijkkoets met schrik opstaan. Met één woord, schrik of vrees, ik kan er niets anders in zien, dan dien schrik of die vrees, die de schaamte inheeft; gelijk ik in de ϰαϰαι μαυιαι ook niets anders dan eene sterke uitdrukking voor verkeerdheid, voor dwaasheid zie, even als men by ons wel zou zeggen: Is dat nu geen Duivelsche dolligheid, dat men zich zoo aanstelt? zonder dat men iets meer dan onredelijke, onverstandige weekheid bedoelt. Ook dit laatste weet ik, dat men algemeen betwist, want men heeft zich eenmaal in het hoofd gezet, de zoogenoemde hippomanes hier te vinden: maar dat μανία bij de Ouden wel in een' luchtigen zin gebruikt wierd, en verr' van de kracht van furiositas, is toch zeker genoeg, al ware 't slechts daar uit, dat men by 't vorderen van te hoogen prijs, μανία zei, (dolligheid) en dat eene in haar tijd beroemde ἐταιρα daar den bynaam van kreeg.
't Is my dus (men vergeve mijn domheid!) in 't geheel zoo klaar niet, of de ɸοβος van Aristoteles by hem vrees dan wel | |
[pagina 156]
| |
schrik beduide, of wel, eene zoodanige aandoening als die beide bevat. Maar hoe 't zij, 't overige is mede niet klaar. Door die vrees of schrik en het medelijden, zuivert dan het Treurspel de hartstochten. Halt! roept de kundige Lessingh ons toe:Ga naar voetnoot(*) niet de hartstochten in het algemeen, maar die vrees- en dat meêlijden-ZELVEN. Aristoteles zegt niet DE hartstochten; maar DEZE (deze zelfde) hartstochten, niets meer. De woorden van Aristoteles zijn το'αυτα παθη ατα niet τα παθηματα: en dit kan niet anders beteekenen, dan zoodanige, het geen by de Grieken veel voor de zelfde wordt gebruikt, maar nooit voor het bloote artykel. Zie daar een' geheel anderen leer en waar van de gevolgen geheel anders zijn. 't Treurspel verwekt vrees en meelijden, en zuivert daar door deze hartstochten.
Daar latende, of Lessinghs opvatting de rechte zij, merk ik hier in de eerste plaats aan, hoe verkeerd het in alle gevallen is, dat men het Treurspel, dat, hoe men het neme, om een heilzaam uitwerksel te doen (tot wat einde dan ook, waar van nader!) slechts de vrees en het meelijden opwekken moet, allerlei driften en hartstochten doe opwekken; en wel in 't byzonder bewondering, eerzucht, wellustige weekheid der Liefde, en wat niet al meer! Bewondering, zeg ik, in de eerste plaats: want bewondering wekt den geest van navolging op, en dit door de eerzncht; en haar op te wekken is dus deze te prikkelen. Over het gevaarlijke van de aanzetting der Eerzucht - zelve (een tweesnijdend wapen in de hand van een kind) by het algemeen, behoeve ik my niet uit te laten; zoo dra het aan den eenen kant uit den aart der zaak - zelve blijkbaar en ontwijfelbaar is, dat het is een valsch doel in de plaats van het ware stellen, en dat zy nimmer dan heillooze uitwerksels kan hebben, ten zij door een allerverstandigst bestuur; terwijl aan de andere zijde de geschiedenis en ondervinding ons moet overtuigen, dat zy voor de Maatschappy eindeloos meer kwade dan goede vruchten heeft voortgebracht, ja voor 't menschlijk hart - zelve zijne beste bewegingen verpest, en haar bron vergiftigt, door de afgodery van het Egoïsmus in de ziel | |
[pagina 157]
| |
te planten. Wat de opwekking van andere hartstochten betreft, het is zichtbaar, dat zy alle, gelijkelijk, (zelfs de beste niet uitgezonderd) venijn voor die genen zijn, welke aan grove zinnelijkheid hangende, voor den fijnen geest onvatbaar, het grove alleen inzwelgen. Zeker, eene Instelling om driften en hartstochten op te wekken, moet ieder gezond verstand als tegen de borst stoten; en echter men wil, of gedraagt zich zoo als of men het wilde, dat dit de Instelling des Treurspels zij.Ga naar voetnoot(*)
Neen, de in de Personaadjen voorgestelde hartstochten moeten in den Toeschouwer niet overgaan. Noch Fedraas noch Ariciaas liefde voor Hippolytus niet op het jong meisjen dat haar hart aan de indrukken van Dichter en Tooneelspeler openstelt. Die van Orestes voor Hermione, niet op den jongeling, noch om die Hermione op het Tooneel te vinden, noch om er zich eene in de Schouwplaats of elders te gaan zoeken. Polieuktes zucht tot het martelaarschap even weinig. Willem Tels vrijheidzucht, Augustus grootmoedigheid, Arriaas huwlijksliefde; niet meer. 't Is het Tooneel niet, waar het Volk voorbeelden, en in de voorbeelden, lessen moet nemen van plicht en zedelijkheid en de Toeschouwer moet zich niet met den Held des Treurspels of eenig personaadje vereenigen, zoo als men sints lang getracht heeft te weeg te brengen. Dit maakt het Tooneel tot een bron van bederf; maar dit ligt in den aart van het Treurspel niet, waarin alle byzondere Zedenlessen die het openbaar of ingewikkeld mag inhouden of voordragen, slechts iets bykomstig zijn, maar het geen, naar zijne Instelling, en het denkbeeld van Aristoteles, slechts ééne groote waarheid, slechts ééne groote zedenles in die waarheid opgesloten, behelst, en door vrees, of schrik, en medelijden, die het inboezemt, deze, soortgelijke (en waarom ook niet andere) hartstochten zuivert. | |
[pagina 158]
| |
En welke is die waarheid dan? - Oorspronklijk ingericht tot een' Lofzang der Goden, merkten wy reeds aan dat het Treurspel begon met zijn Hymnen te doorweven met voorstellingen der voorwerpen van de Godlijke wraak. En dit was het, dat daadlijk den statelijk droeven geest in het Treurspel schiep, dien het ademt. Lezen wy nu met een onbevooroordeeld oog, de oude Treurspelen, wat is, 't geen zy in ons nalaten, en niet door vertelling of woordlijke voordracht, maar door de aandoening, waar zy ons in storten, verwekken? - Wat anders dan één zelfde besef: Sterveling! den snode achter haalt de straf, den onschuldige de onverbidlijkheid van het lot. Ons leven is in lijden, en tot lijden bestemd. Stel dit vast en richt u daar na! Zie daar de groote grondregel, wier invloed, niet door haar in de ooren te donderen, maar door haar in 't hart van den Toeschouwer te drukken, naar den leervan den Wijsgeer, de vrees en het meêlijden (en zelfs in 't algemeen, de hartstochten) zuivert.
De vrees in de eerste plaats. Doe uw' plicht, sterveling! wat zoudt gy vreezen? Wijkt ge af van de deugd, de straf is onmijdbaar: volhardt gy, 't is uw lot, te lijden, vervul uw bestemming met moed. Dit is plicht; dit is grootheid, dit, mensch zijn. Voorspoed is bedrieglijk, is slechts een gemaskerd lijden, en verandert in jammer. Zoekt dien niet, en bestraalt u zijn zonneschijn, verwacht dat zy onverwijld en verschriklijk onderga, en bereid er u toe.
Het meêlijden. Versmaad geenen ongelukkigen: wy zijn het met hem: red, en bied hulp, waar gy kunt; maar uit plicht, uit besef dat de staat waar wy in geplaatst zijn, dit eischt. Niet uit hoogmoed, om u te verheffen; niet uit weekheid voor klachten en tranen; niet uit terugzicht op u-zelven, op dat u de bystand van andren te rug kome. De verachting des rampspoedigen wreekt zich: voor het aanzien des leeds te bezwijken, betaamt geenen stervling wiens leven ellende is: alle doel is bedrieglijk waar het leven dit is; doch de weldaad kan verloren gaan, maar hy is boven 't lot, die de ongerechtigheid van het lot verzacht of herstelt. | |
[pagina 159]
| |
Heer behoeft er niet, om, zoo vrees en meêlijden dus geregeld, tot haar waar Filosofisch beginsel gebracht, en van de hartstochten die er zich in mengen en beide vervalschen, gelouterd zijn, tevens te hunnen zeggen dat in hun ook alle andere hartstochten gelouterd worden. En het onderscheid tusschen de tweederlei opvattingen van Aristoteles wordt geheel nietig in het uitwerksel; zoo wel als alle de spitsvinnigheden over de opvatting van de vrees by dien wijsgeer.Ga naar voetnoot(*)
Maakten de Ouden den mensch tot een' speelbal van den nijdigen willekeur hunner GodenGa naar voetnoot(†), dien zy echter aan 't noodlot onderwierpen; zoo moest zeker deze leer by hen iets ter neêrslaande hebben. Doch ook zoo was hy nog groot, den mensch in zich-zelven bepalende, hem het oog tot het opperst noodlot (het eeuwig besluit van de Hoogste, onnoembre, ondenkbare, onveranderlijke, in zichzelve besloten Godheid) doende opheffen: hem tot berusting, onderwerping, en vereeniging van hart met dit noodlot uitnoodigende; moed, lijdzaamheid, en belanglooze goedwilligheid inboezemende; ydele eer-, heb-, en Staatzucht, en allen egoïsmus verwoestende, en den plicht als het eenig mooglijk goed op dees wareld doende aanmerken. - Men weet wat ik elders van het voorstellen van den plicht als het Hoogste goed, gezegd hebbeGa naar voetnoot(§), en ik herroep dit in geenen deele. Ik heb daar getoond, dat die Stoïsche stelling in een bloot verhardend Egoïsmus uitloopt. Het is zoo; maar geheel iets anders is het, de bron te ontdekken van eene stelling in een wijsgeerig samenstel; geheel iets anders, de eindelijke en noodzakelijke strekking van die stelling aan te wijzen: en wederom geheel iets an- | |
[pagina 160]
| |
ders, eene soortgelijke stelling weêr te ontmoeten waar zy uit een geheel ander beginsel voortvloeiende, anders bepaald, anders aangewend, op een geheel ander einde ziet. Want immers raakt het hier het Hoogste goed niet, maar 't eenige wat in 't jammer des levens voor goed is te honden: en. hooger kon het zeker by Heidenen, onbekend met alle begrip van de Godlijke huishouding in betrekking met den mensch en dit leven, niet gebracht worden. Voor ons Christenen is de zelfde waarheid op verr' na zoo akelig niet. Ja, wat is er troostrijker, wat in 't ongeluk meer verheffende, in den voorspoed meer bedachtzaammakende; wat meer tot weldadigheid opleidende, en met één woord alle waarachtige deugden instortende, dan het Leerstuk der allesbestemmende Voorzienigheid, van wier raadsbesluit wy geheel en voor eeuwig afhangen!
Zoo is dan 't menschlijk lot geregeld in den Hoogen!
Ja, Vorsten, Volken, ja, daar heerscht een Alvermogen.
Men vliede, of wachte 't af, of poog te vederstaan,
De Hemel maakt ons lot, daar is geen keeren aan.
| |
Bladz. 105. De Verhalen handelingen.Zeer schoon heeft een goed Dichtkenner dit uit een gezet ter gelegenheid van Voltaires Aanmerkingen op l' Ecole des Femmes van Moliere. Ik meen Lessingh. Men zie ook Shakespears Marry Wifes of Windsor; waar even zoo, alle verhaal inderdaad handeling is. | |
Bladz. 105. Der aanschouwing waardig, enz.Niet slechts de ongeloofbaarheid, of de afzichtlijkheid, om welke twee zaken Horatius het
Malta tolli
Ex oculis, quoe mox narret facundia proesens,
beveelt (De A.P. vs 180 tot 188, 339, 340), is eene reden om iets van het Tooneel te houden. Daar is er nog eene, welke niet minder wichtig is en te veel over 't hoofd wordt gezien. Het is, dat | |
[pagina 161]
| |
niet alles een voorwerp oplevert, dat aan 't gezicht kenbaar, dat groot genoeg is, om door de aanschouwing uitwerking te doen. - Maffei had in zijne Merope den zoon van Kresfont door den zegelring aan zijn' vinger, bekend doen worden: Voltaire doet hem herkennen door zijn' wapenrok, die die van Kresfontes was; om dat, zegt hy, sedert den belachlijken ring van den Astratus van Quinault,Ga naar voetnoot(*) wil men geen ringen meer dulden op het Fransche Tooneel. Een zotte reden, zegt Lessingh, en wel Fransch! Wat doet er de Astratus toe? Een zegelring is een geschikt, algemeen, en achtbaar teeken van herkenning, maar geen wapenrok. Hoe kon die Jongeling dien wapenrok aan het lijf hebben? Hoe had men, als zijn vader vermoord en hy (een klein, veellicht nog spraakloos, kind) heimlijk aan de slachting ontrukt wierd, de lust of gelegenheid, of hoe kon men er aan denken, om met een' naar zijns vaders kleederkas te loopen, dien wapenrok daar uit te halen en hem meê te zenden, of dit naderhand nog eens tot herkenning mocht dienen? En hoe kwam het, dat die rok hem juist paste? Of was hy gemaakt als de laarzen van zeven mijlen die Duimtjen den menschenvreter uittrok, die | |
[pagina 162]
| |
zich aan alle voeten en beenen, lang of kort, voegden? - Scherp genoeg! Maar hoe 't zij, 't is niet altijd eene zotte reden voor den Dichter, 't geen in zich - zelfs zot is. Laat het zot voor 't Parterre zijn, in Frankrijk zoo kitteloorig, dat het van geen ringen meer hooren wil op het Tooneel; het is wijs ran den Dichter, dat hy die grilligheid ontziet, om zijn Stuk niet te doen vallen, en al ware 't nog zoo uitmuntend, door het trotsen van dien eigenzin, te doen bespotten. De naam van Coucy was genoeg om een ander Treurspel van hemGa naar voetnoot(*) te doen vallen; eene niet mindere kleinigheid, een derdeGa naar voetnoot(†). - Doch al ware dit zoo niet, al kon het Parijssche Algemeen den ring zoo wel dulden, als ik en de inschiklijkste van mijne Lezeren, wat dan nog? Moet men iemand veroordeelen om dat men zijne verdediging afkeurt? Vooral niet: de verdediging kan goed of kwaad, en de zaak, die verdedigd wordt, het tegendeel zijn. 't Is de plicht des rechters, als rechter, de verdediging (waar zy hapert) uit zichzelven te vervullen: maar Lessingh kende 't nobile officium judicis niet of hield er niet van. Laat van den wapenrok zijn, wat er wil (schoon daar omtrent meer te zeggen was dan Voltaire en Lessingh te samen, de een diep onkundig en de ander oppervlakkig genoeg in de oudheden, te berde kon brengen); de herkenning door middel van een ring is niet Tooneelachtig, om dat het voorwerp te klein is en het oog ontduikt. Geschiedt er eene herkenning op 't Tooneel door 't gezicht van eenig merkteeken, de Aanschouwer wil het zien; en pijnigt hy zich om het te zien, zonder het duidelijk te kunnen erkennen, dit verwekt onlust. dit is in den aart van den mensch; en het is zoo te meer, en de onlust te sterker, naar mate van het belang dat men in de zaak stelt. Zoo zijn er een aantal van zaken, die, om dat zy het oog der schouwplaats niet duidelijk zijn kunnen, der aanschouwing geen voorwerp opleveren groot of kenbaer genoeg, en dus op 't Tooneel niet behooren. Eene Actrice vroeg my, voor zeer lang reeds, waar 't aan haperde, dat het ontzetlijk ontdekken van het hart van Coucy in Gabrielle van Vergy, altijd mislukt zijn uitwerksel te doen. Dat de toon van het handgeklap zelf verried dat het uit toegevendheid of uit een zeker soort van besef dat er handgeklap by behoorde, maar niet van getroffen harten, voort- | |
[pagina 163]
| |
kwam. Ik andwoordde: Eenvoudig, om dat het voorwerp te klein, voor het oog op eenigen afstand geplaatst, te onbeduidend is. Vul, zoo gy het bedoelde effect wilt, de terrine of den beker aan met half vloeibare gelee van aalbezien, en werp die in den schrik, met het hart, over het Tooneel. Zy deed het, en het trof door den geweldigen schijnbaren bloedplasch, maar het was (en dit had Belloy zeker bedoeld, zoo hy - zelf er iets by gedacht heeft) afzichtlijk. 't Was ensanglanter la scéne, letterlijk; en boezemde afschrik voor schrik in.Ga naar voetnoot(*) - De Schilder weet zeer wel, dat hy zekere voorwerpen het oog onttrekken moet, om dat zy een hatelijk uitwerksel, anderen om dat zy geene uitwerking in 't geheel doen. Een Gierigaart die de garstkorentjes aan zijn keukenmeid toetelt, kon een tafereel opleveren; maar die Gruttenteller gaat te niet met de garstkorrels, zoo de kleinheid of onduidelijkheid deze kaatsten in een al te klein bestek, of te flaauw verschiet, doet verdwijnen of twijfelbaar maakt.
Ik sprak daar, van hatelijk uitwerksel. Kan ooit een Tooneelspeler vergeten, dat hy dit even zoo zeer als de Schilder, ja, met nog grooter zorgvuldigheid mijden moet, juist om dat de uitwerking des Spelers nog vermogender is? En echter men ziet Acteurs en Actrices zich vermoeien, en er angstig op studeeren, om, zoo men het heet, recht natuurlijk te sterven; dat is, naar hun oordeel of opvatting, in stuiptrekkingen en pijntoonende verwringingen lang te zieltogen, en de Schouwplaats een voorwerp aan te bieden, dat geschikt is, om haar tot het aanzien van de wreedste halsgerechten voor te bereiden. Is dan de dood een voorwerp van vertooning? Moet zy anders dan als een zacht oogenbliklijk ontslapen voorgedaan worden, daar waar men haar niet geheel aan het oog ontrekken kan? Moet eene bevallige en | |
[pagina 164]
| |
bewonderde Actrice, eene Ziesenis, om aan den bedorven' smaak van een party Verengelschte woestaarts te voldoen, wanneer zy, by voorbeeld, de wroegende Fedra vertoont, haar gelaat (tot geheel iets anders gevormd) het afschuwlijkste der natuur, en den afschrik van al wat leeft, inprenten? Ja, zoo schildert de Engelschman Jozua Reinolds het sterven van den Kardinaal Beauford, in verwringing der leden, en een Burke, die voor hem zijne Redevoeringen opstelde, kon dit roemen en by zijne Natie echoos in menigte vinden; maar wat mensch van gevoel, wat aandoenlijke vrouw, kan dit dulden? Of wat beschaafd kunstenaar in Italie of Frankrijk heeft niet over zoo iets den sluier geworpen? - Ik zwijg van 't afschuwlijke der razerny of uitzinnigheid, die niet licht in een Engelsch Treurspel ontbreken zal, en die uit Duitschland by ons ook alreeds zoo is doorgedrongen, dat my onlangs een Tooneelstuk in de hand wierd gestopt, waarin de Heldin zelfs tot driemaal toe in een zelfde Bedrijf gek wierd. De Ouden hadden ja, hunnen Orestes, maar als toonbeeld der Godlijke vervolging, en wat schilderde Euripides van zijn razerny? Dat zy dit eerst leeren, die uitzinnigen cp doen treden, en dan beginnen te dichten! en dat zy, die den stervende schilderen, den Toeschouwer voor het minste 't gezicht des afgrijslijken doodsniks sparen!
Ik neem deze gelegenheid waar, voor eene geheel andere opmerking; doch die in den grond op het zelfde beginsel en op de eigen waarneming steunt waar toe deze aanteekening eigenlijk bestemd was. Hy verstaat het Tooneel niet, hy bereikt het uitwerksel niet dat hy zich voorstelt, de Schilder, die in plaats van blotelijk groote massen te schilderen die van verre het oog treffen, en by stoute trekken, stoute klakken van verven te blijven, die de afstand-zelf door de tusschenlucht in elkander doet smelten, de uitvoerigheid van een schildery in zijn schermen brengt. Niet dan wat groot, wat breed, wat stout is, doet werking; en het zachte, het verdrevene, het smeltende, 't moog zoo schoon gepenceeld zijn als 't wil, zinkt weg of verflaauwt voor den Toeschouwer. Dit is aan een ieder bekend. Maar het schijnt niet bekend, dat dit tevens een les voor den Dichter is. Her is Dichterlijk, het is den mensch-, den zielkundigen | |
[pagina 165]
| |
Dichter waardig, het is hem eigen, om, het hart doorwroetende, niet slechts de eerste bron en oorsprong der hartstochten en in hem veld winnende driften daarin op te delven, maar ook deze hartstochten, door alle naauwlijks vatbare, ten minste voor gewone oogen niet te onderscheiden nuances heen, te volgen, en met alle hare kleur- en gedaantverandering tot dat uiterste op te leiden, waarin (om een voorbeeld te stellen) liefde tot yverzucht, en door yverzucht, tot wraakzuchtigen haat wordt. Niets leerrijker dan dit; niets streelender voor al wie belang stelt in het menschlijk hart te beoefenen; en gelukkig hy, die in deze schildery die volkomenheid bereikt, die haar tot een leerschool der Zedelijke misdrijfwording, harer voorbehoeding, en genezing verheft! Maar hoe schoon, hoe voortreflijk dit zij, hoe zeer het (naar mijn inzien ten minste) de ware aanwending der Dichtkunst is, welker doel (Teleologisch gesproken) de Natuur-zelve gemaakt heeft Gods Lofzangeres en 's menschen Leermeesteresse te zijn; hy dwaalt, die dit op het Tooneel wil brengen. Ik beroep my niet op de kortheid van tijd die 't Tooneelspel insluit, die het even zeer tot onmooglijkheid maakt, het rijzen van den oogst uit gezaaide graankorlen, en het worden van een heerschappyvoerende drift uit zijn eerste beginsel te toonen; noch op de grondeigenschap van in handeling, niet in verhaal te bestaan; maar het is een andere grond, dien ik aanvoere. Gelijk, om een uitvoerig schildery te genieten, by een' korten afstand eene naauwkeurige, oplettende, onafgeleide, en (om het dus uit te drukken) methodique beschouwing vereischt wordt, zoo eischt zulk een Dichtstuk eene stille, kalme, afgetrokken, en in zich-zelve bepaalde ziel. Eene ziel, tot ernst gestemd, vol overweging, op zich-zelve te rug ziende, en die niets van de zoo zorgvuldig geteekende nuances en tusschentinten verloren laat gaan. Ontbreekt dit, zoo is alles voor haar niet alleen verloren, en wartaal; maar daar mede is ook al dat verheven genoegen dat zy in 't onderzoek van zich-zelve, dat deze beschouwing inhoudt, moest smaken, verdwenen; en alles wordt, voor hoogstbelangrijk, vervelend en lastig. Maar wie nu, brengt ['k mag het vragen] in Schouwburg of schouwplaats die geest- en die hartgesteldheid, die hier by vereischt wordt? En zoo hy ze meêbracht, | |
[pagina 166]
| |
Quoe pervincere voces
Evaluere sonum, referunt quem nostra theatra,
Tanto cum strepitu?Ga naar voetnoot(*)
Ik wil toestemmen dat het in dit opzicht ongelijk beter by ons is, dan, by voorbeeld, in Engeland. Maar zeker is het, dat waar men het Tooneel niet bezoekt als eene geest-, kunst-, en zielsbeoefening, maar, gelijk thands overal plaats heeft, als eene tijdkorting en op de zelfde wijs als men in de kermis het honden- en apenspel zien gaat; waar het zoo belachlijk als alle redelijk genoegen verbrekend handgeklap heerscht (ik wil alles niet opnoemen), en waar boven alles, de beste Tooneelspeler, nooit opgeleid is om het menschlijk hart te leeren verstaan of uitdrukken; zeker is het, zeg ik, dat daar, zulk eene schildering te willen betrachten, niet slechts paarlen voor de zwijnen te werpen is, maar ook (gelijk ik het wel in de Exhibitien en elders te Londen gezien heb) een' uitvoerigen Gerard Douw of Metzu, of een Stuk in dien trant geschilderd, boven aan de zoldering, en meer dan twintig voet boven 't oog, of boven den walm der lichtkronen te hangen. En eindelijk, al ware alles stil, en in eene schouwplaats die aandacht, die men in de Kerken vorderen mocht, zoo is en blijft het nog altijd waar, dat de aart van het Treurspel, als Dichtstuk, de voorstelling eener daad door middel van handelende personaadjen bevattende, en bepaald aan een zeer kort tijdbestek, niet dan met groote trekken, breede massen, en zware treffende lichten en schaduwen toelaat te schilderen; en alle min treffende en zachte overgangen gebiedt te vermijden; dewijl de details en byzonderheden in des aanschouwers geest wegzinken en zich omnevelen moeten, zal hy 't Stuk (dat is, de daad in haar Dichterlijk en zedelijk licht en verband) vatten en vasthouden; het geen aan den Dichter eene zekere vluchtigheid in ze voor te stellen, beveelt. En dit - zelf is het, waarom ik voor my nooit byzonder met het Treurspel heb opgehad, als te veel en gros moetende schilderen. | |
[pagina 167]
| |
Veellicht heeft Corneille dit nog volkomener dan Racine betracht; doch Racine vordert meer denken, meer ernst, meer recueillement (zoo ik het dus durf uitdrukken) van zijn' aanschouwer, dan Corneille, en hy mocht er op rekenen, zoo verr' hy ze vordert. Het is hier in, als in alles, dat iets meer en iets minder bestaan kan, en beide goed zijn, schoon verschillende in soort of in graad. En dit is het ook, wat Voltaires klachten over die verschriklijke lengte van vijf Bedrijven eenigermate rechtvaardigt. Die niet zeer uitvoerig zal zijn, die niet te veel details roeren, en die hy roert, slechts luchtig aanroeren mag, dien moet men zijn beeld niet te groot, en zijn tafereel niet te ruim opgeven. Vooral, zoo men wil dat zijn Stuk van naby en op afstand, zijn Treurspel beide by de lezing en 't vertoonen, voldoen zal. Voldoen, zeg ik. Men verstaat hier door toch, van den grooten onwetenden hoop zoo wel als van de zeer weinige bevoegde Kunstrechteren, toegejuicht worden. | |
Bladz. 105. Seneca of Euripides.De meeste Geleerden Filozofen, en, door hen meêgesleept, zeer vele Dichters, zijn door Euripides zedenspreuken verlokt geworden om hem aan Sofokles voor te trekken. Misschien heeft hem dit ook wel by de Atheners, zeer vatbaar voor flikkeringen, de voorkeur die hy daar dikwijls op zijnen voorganger behaalde, verdiend. Men begrijpt echter (hoop ik), vooral, zoo men wel overweegt wat ik hier ter plaatse in den text, en in mijne voorige Aanteekening over bladz. 95, gezegd hebbe, hoe zeer de overvloed dezer zedenspreuken tegen hem is. Ook moet men inderdaad bekennen, dat Euripides nooit dat ware Dichterlijk besef van het Treurspel dat in Sofokles doorstraalt, gevat heeft. Ik heb er reeds verscheiden wenken van gegeven; maar het is hier de plaats niet om het volkomen te bewijzen. Men vergenoege zich met eene opmerking, die niemand (gelijk ik vertrouwe) ontgaan kan; dat is, dat noch zijne karakters de waardigheid van die van Sofokles hebben, noch het beloop zijner | |
[pagina 168]
| |
Stukken zoo kunstig is. 't Waren die Zedenspreuken ook, die Euripides tot den geliefkoosden Dichter van Sokrates maakten; het geen Aristofanes hem verwijt. Aristofanes, zeg ik, die zeer wel wist wat Poëzy is, en in wiens scherpe boert over de Dichters, zeer veel schoons en zeer vele waarheid is, die niemand er nog opzettelijk in heeft waargenomen, schoon het dit zeer verdiende. Sokrates, hy moge Beeldhouwer geweest zijn, had zeer weinig denkbeeld van Dichtkunst en in 't algemeen van de Fraaie kunsten, en ik kan het niet helpen, dat ik my een geringe verbeelding make en van zijne drie Bevalligheden, die te Athene op de Burcht stonden, en van zijn in Dichtmaat brengen van Ezopus fabelen. Xenofon geeft blijken van 't geen ik hier stellig zegge, en verscheiden gronden kon ik aanvoeren van 't geen ik er by voege. | |
Bladz. 106. Wezendlijk deel.Wy hebben reeds opgemerkt, dat het Episodion der Grieken niets anders dan een onafscheidbaar gedeelte des Treurspels was, en alle de handeling begreep, tusschen de voorstelling des onderwerps en den uitslag; zoo dat het inderdaad en eigenlijk naar deze opvatting, het geheele Treurspel (als handeling beschouwd) uitmaakt. Men stelle: Edipus, die onwetend zijn moeder getrouwd heeft, rukt, op de ontdekking daarvan, in wanhoop zich de oogen uit het hoofd, en de moeder verhangt zich. Zie daar de inhoud van een Treurspel. Dit oogen uitrukken en verhangen is de uitslag, het resultat. De Ontdekking, die beide voortbrengt, is eigenlijk de handeling, het bedrijf van het Stuk. Maar die handeling - zelve is Episodium, en geheel van den Dichter afhanklijk, aan wien het staat, hoe die ontdekking te weeg gebracht worde. Men kan, wanneer er verscheiden van elkander afhanklijke of niet afhanklijke middelen zijn, waar door 't resultat te weeg wordt gebracht, ieder van die, in een' eenigzins veranderenden zin, met dien naam noemen, en dus meer dan één Episode stellen, en in dien zin zal dan Teresias voorspelling, zal de daaruit geboren twist met Kreon, zal het inkomen van het bericht van Polybus afsterven, enz., zoo veel Epi- | |
[pagina 169]
| |
sodes maken. En op deze wijze heeft men het naderhand begrepen; doch tegen de meening en 't verstand van Aristoteles. Maar het Episode zal dus toch altijd het middel blijven, of de wijze waar op de Dichter de daad uitvoert. Virgilius ondertusschen, beter Dichter dan Dichtkunstgeleerde, heeft een Episode ingevoerd, niet om het doel van zijn Dichtstuk te doen bereiken, maar om het te verwijderen en het Dichtstuk te rekken; dat naamlijk van Didoos verliefdheid en echt. Hierdoor van den weg geleid, hebben de Modernen Episode genoemd, het geen tot de daad van het Stuk niet doet, (een hors d' oeuvre op zich-zelfs) maar dat er in wordt gevlochten. Op die wijze en in dit verstand maakt de Aricia een Episode in Racines Fedra, en het Episode behoort tot de protraction or art of spinning (kunst van uitrekken), zoo Fustian de Poeet het in Fieldings Pasquin niet ongeestig noemt, zonder welke, zegt hy boertig, een Tooneelstuk de eigenschap aller stoffelijkheid (de uitgebreidheid) zou moeten verliezen, en by geen mooglijkheid langer dan een half uur duren kon.
't Spreekt van zelfs dat de Dichterlijke Eenheid zoodanige Episodes niet toelaat. De Episode moet tot de uitvoering der daad die het Treurspel uitmaakt, behooren: dit is de regel des gezonden verstands. | |
Bladz. 107. Mimyk en Declamatie.Een Duitsch Tooneelist klaagde; ‘dass sich die Leute nicht mehr alles so gefallen lassen, und von einem Schauspieler mehr verlangen als zu einem geheimen Rath gehört’. Ik andwoordde, dat die ook niet meer proestiren kon, het smeerlicht niet waardig was. Hy vond dat dit voor de geheimde Raden (zoo spreekt men in Duitschland) niet vleiend was. Ik, dat het tegendeel te stellen, voor hun en voor de Vorsten die ze maakten, zeer honend zou zijn, en wy wierden het eens. Maar wy wierden 't niet eens over het verval van zijn kunst, en daar konden er veellicht in Holland ook zijn, die van my verschilden. Nihil tam ἀϰυθϰρον, quod non alieui venu- | |
[pagina 170]
| |
stum esse videatur! Dit zei cicero in zijn' tijd. - En terwijl Balzac de geheele wareld vertelde dat Malherbe zijne schoone verzen met zijn ellendig voorlezen of reciteeren bedierf, oordeelde Racan, dat de zelfde Malherbe ze met eene onuitspreeklijke bevalligheid van stemval en gebaar uitsprak. - Men ga nu heen, en betrouwe op 't oordeel van Toehoorderen! |
|