Treurspelen. Deel 2. Kormak. Het treurspel
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Het treurspel.
| |
[pagina 77]
| |
Het treurspel.
| |
[pagina 78]
| |
aant.
Men weet den oorsprong des Griekschen Tooneels. Hymnen aan Bacchus werden doormengd met eenige losse alleenspraken van Goden en halve Goden der Oudheid. Die alleenspraken brachten welhaast onderlinge gesprekken meê, met wie zy te samen hingen; men bracht verband, eenheid, en een regelmatig voorstellen van ééne daad in dat alles, en het Treurspel der Grieken bestond. Aristoteles, Wijsgeer genoeg, om by Dichters zielkennis te leeren, zag de stukken van het Driemanschap dat den luister des Atheenschen tooneels maakte, en van eenige anderen; en hy trok daaruit Waarnemingen, die men sedert als lessen, als regelen, ja als wetten voor elken Treurspeldichter beschouwde en gelden deed. Men weet tevens, hoe het Grieksche Tooneel in zijn Vaderland ophield en voorby ging; hoe weinig de smaak van het ruwe en geheel niet Dichterlijk Roomsche volk in den bloeitijd zijner letteren, voor het Treurspel geschikt was; en hoe weinig zy, die het daar invoerden, slaagden. Lachende Mimen, een Blijspel op 't hoogst, zoo er geen Koordedansers of Elefanten te zien waren; maar vooral, 't bloedige schouwspel der naakte Zwaardvechters, (en dit, op allerlei wijze vermenigvuldigd,) was geschikt voor dat samenraapsel van allerlei Natien, by wie kunst slechts een voorwerp van praalzucht en niet van genot voor de ziel was.
Doch ook Rome viel, en met Romes val, was het nacht voor geheel de kunstwareld, tot de ondergang van het Oostersche Keizerdom de geringe overblijfsels van | |
[pagina 79]
| |
aant.
Aristoteles was in de Christenkerk als met de Openbaring vereenigd. Hoezeer onvolkomen verstaan en verklaard, werd hy ter ondersteuning der Godsdienstleerstellingen algemeen onderwezen; en van daar, dat zijn naam groot ontzag genoot. De Geleerden van de middeleeuwen kenden en waardeerden hierdoor Aristoteles beter en hooger, dan of Eschylus of zijne Navolgers. Geen wonder, dat zy by hem en niet met zijne bronnen te rade gingen, wanneer zy het Treurspel wilden kennen, bewerken, of onderwijzen. Zy verstonden hem niet, om dat zy de natuur zijner waarnemingen niet verstonden; zijne Zielkunde, aan welke zijn kort geschrift over de Dichtkonst zich dikwijls stilzwijgend gedroeg, niet beoefend hadden; en hem, zonder eenig Dichterlijk begrip of gevoel, niet verstaan konden of toepassen. Geen wonder dan, dat zy hem misvatteden, en niets goeds leerden of voortbrachten; en zelfs wat zy wel verslonden, ten onrechte en geheel tegen zijn oogmerk toepasten. Maar het | |
[pagina 80]
| |
geen door geheel Europa (Holland veellicht uitgezonderd) den onoverkoomlijksten hinderpaal voor het herleven des Griekschen Treurspels uitmaakte, ontstond van elders. Het zal des te nuttiger zijn, dit punt wel te vestigen, dewijl daaruit hoofdzakelijk, indien niet alleen, alle de verscheidenheid van denkbeelden die men aan het Treurspel gehecht heeft, al het misverstand over de toepassing van Aristoteles regelen op het hedendaagsche Tooneel, en alle de hevige lelteroorlogen, betreklijk het Treurspel gevoerd, tevens en voortgevloeid zijn en vereffend kunnen worden.
De Algemeene Roomsche kerk, van zeer vroeg zich ten doel gesteld hebbende, op het hart der onkundige menigte, en niet op hun zwak verstand te werken, vond weldra beter, door afbeeldingen, voortbrengsels van paneel en bijtel, door zang- en speelkunst, en plechtige slaatlijkheden, dan door lange en de aandacht vermoeiende of verwarrende redevoeringen, haren volgeren 't onderrigt te verschaffen, dat zy niet ontbeeren konden, om op eene Historische kennis van het Euangelie het geloof aan verborgenheden te enten, die op zich - zelven den ongeleerde of duister of zelfs onverstaanbaar zijn moesten. Van daar, dat men sints onbestembare en verre uit ons oog gewekene lijden zich toeleidde, om op de voornaamste der Christelijke feestdagen, het zij stomme en beweeglooze Vertooningen (als van 's Heilands krebbe, de aanbidding der Herderen, der Oostersche wijzen, 's Heilands ten toonstelling door Pilatus, zijne kruisdraging, en dergelijke) den Volke in de kerken voor te stellen, het zij de gewijde Geschiedenissen (in overeenkomst der begrippen die er naar den geest dier tijden van ge- | |
[pagina 81]
| |
vormd wierden) door bewegingen en gesprekken na te bootsen, en (of het ware) voor de oogen der Gemeente te hernieuwen en te vertegenwoordigen. De pracht, de ontzettende ernst, de bedwelmende samensmelting van den heiligen yver, diepen ootmoed, en schuldlooze eenvoudigheid van ziel, waar meê deze Schouwspelen uitgevoerd en bygewoond wierden, en de diepe indruk dien zy in de weeke gemoederen nalieten, maakten deze Verborgenheden (want zoo noemde men ze, Mysterien,) tot een aanloksel dat het volk aan de Kerk en haren leer vast verknochtte; en vervulde hun zielen met eerbied, bewondering, en liefde voor hunnen gezegenden Verlosser, zijne Heiligen en Engelen, waarvan zy als een schijnsel en afstraling in deze spelen gezien hadden. En de zachtste, de streelendste dweepzucht van 't hart, zoo aandoenlijk steeds en zoo vruchtbaar in deugden en genoegens, moest uit deze instelling volgen. Intusschen, jaren en leeftijden mocht deze achtenswaardige en stichtelijke toestel en voorstelling duren, eeuwen konden er niet voorbygaan, of de zucht om door nieuwe pracht, nieuwen vonden, volkomener nabootsing, aangenamer afwisseling, en meer verscheidenheid, boven de eerste eenvoudigheid op te steigeren, moest by de onbeschaafdheid van smaak en van kennisse in die dagen, gepaard met de logheid en dartelheid waar de Geestlijkheid - zelve in verviel, (ik zwijg van 't verval van eerbied voor 't heiligste zelfs) deze Schouwspelen van lieverlede zoodaniger wijs doen verbasteren, dat zy (voor een zeer groot gedeelte) in aanstootlijke kermiskluchten ontaardden, of ten minste daar mede doormengd raakten; en het beide Kerk en Staat eindlijk tot een' plicht | |
[pagina 82]
| |
aant.
't Is bekend dat in Frankrijk, en bewijsbaar, dat in Spanje (want deze twee Landen zijn ten opzichte van het Tooneel de gewichtigste geweest, en die elders den toon gaven, en wy willen de Geschiedenis daaromtrent niet uitputten): 't is bekend en bewijsbaar, zeggen wy, dat in Frankrijk, dat in Spanje, de onderdrukking der Mysteriespelen, na dat zy eerst tot vermindering van schandaal, uit de kerken in byzondere gebouwen, en van de Geestelijkheid tot byzondere Maatschappyen overgebracht waren, de geboorte der Treurspelen wierd. By ons, in de Nederlanden, vervingen hen de Zinnespelen der Rederijkeren: gedrochtlijke stukken, waar in Leerstellingen der Keek, onder 't maske van allegorische personaadjen gespeeld, en naar de vatbaarheid van die genen, die toen voor de schoone geesten hunner Natie doorgingen, of bavestigd, of betwist en weerlegd wierden; doch Spanje en Frankrijk, min peinzend dan de Nederlanders, wier zucht voor Allegorie [wel van de Italianen overgenomen, maar toch in eene andere vorm verkleed] even als by de Engelschen, altijd een karaktertrek was, gaven zoo diep niet in dit soort, waar in doffe maar spitsche scherpzinnigheid de plaats van genie, en fijne hekelzucht die van oordeel vervulde. Men weet, dat de openbare aantasting der gevestigde Kerke, aan het aanzien en bestaan dezer Rederijkeren by ons een einde gemaakt heeft, in den aanvang der Spaansche beroerten. En [het geen hier ter loops zij aangemerkt] dat men hen zeer te onpas van | |
[pagina 83]
| |
aant.
| |
[pagina 84]
| |
alles wat behoefte was; alles wat men vorderen kon, of bereikbaar rekenen. En hier in lag het toppunt van glorie waar naar men kon trachten, als buiten 't welk men geen ander kende. En dit was een vak dat ieder openlag, geene geleerdheid, geene Wijsbegeerte van Aristoteles, geene belezenheid van de oude Dichteren, eischte. Ook toonen de overblijfsels van dien tijd daar geenerlei kunde der Ouden in; en het is uit de stukken blijkbaar, dat het Spaansche Treurspel, van zijn' eersten oorsprong en aanvang af, het minste niet met dat der Ouden gemeen heeft.
Het was ook niet minder natuurlijk, dat men voor de onderwerpen, die het volk als Christenen hoogst belangrijk en daarom dierbaar waren, nu zulke nam, die het in eene andere betrekking, als Volk naamlijk, niet minder ter harte gingen. Nationale geschiedenissen naamlijk: Vorsten, wier gedachtenis het Volk onvergetelijk of uit eenigen hoofde schatbaar was; ongelukkige slachtoffers van Staat; Overwinnaars, in hun glorie neêrgebonsd; Geweldenaars, door de straf achterhaald; dezen namen met de gewigtigste voorvallen van hun leven de plaats in, die de heilige personaadjen vervuld hadden; en leverden der vinding van wakkere Geesten nog meer en veel vrijer ruimte. Zie daar dan een nieuw soort van Schouwspelen, dat in Spanje en in England voornaamlijk gebloeid heeft, volstrekt van één' aart en natuur met de Mysteriespelen, in navolging waar van zy ontstaan waren: voorstelling van eene historische gebeurtenis, zonder andere wet of doel dan dit! en welk soort naar zijn onderwerp, met den naam van Historische stukken bestempeld wierd. | |
[pagina 85]
| |
Van dien aart zijn, in het byzonder, de sedert Voltaires bekend worden niet Engeland [voor zoo verre Voltaire dan met Engeland en den Engelschen geest kon bekend worden] zoo vermaarde Treurspelen van Shakespear. Men kende oudtijds noch daar noch elders in Europa Treurspelen [dan voor zoo verr' de Geleerden die der Ouden kenden of de ernstige schouwspelen van hunn' tijd dezen deftigen naam gaven, en dien naam zoo allengskens invoerden, waar door deze stukken nogthands van aart niet veranderden], maar Historiespelen. In Engeland was in den tijd van dien ruwen doch menschkundigen Autheur, die naam van Historiespelen nog aan zulken, als uit de Nationale geschiedenis genomen waren, gebleven, terwijl men stukken uit de Oude Historie met dien van Treurspelen vereerde; en in dezen zin was toen de onderscheiding van het geen wy met den gemeenen en zelfden naam van Treurspelen benoemen, in Treur- en Histo iespelen, algemeen. By alle Natien heeft men zulke gehad; by ons mag men, nevens verscheiden zeer oude stukken, De dood van de Graven van Egmond en Hoorne daar toe betrekken, en, op zeer grooten afstand van dit, de vodderyen van een aantal Pseudopoëten of Poëtasters, die gemeend hebben Treurspelen te geven, om dat zy een stuk uit des Vaderlands Geschedenis in Tooneelgesprekken verdeelden. Ik wil het Beleg en ontzet van Leyden aan 't hoofd stellen, en niemand (hoop ik) zal my de volledige lijst van het geen tot die rubriek zou behooren, afvergen. Maar by zeer weinige Natien hebben zoodanige Stukken by een' meer gevorderden smaak zich kunnen staande houden en met vrucht tegen de vergetelheid worstelen; zoo, om dat by zeer weinige Natien die | |
[pagina 86]
| |
byzondere verknochtheid aan hun Vaderland heerscht als in Engeland (waar toe ook hun diepe onkunde van al wat buiten Engeland is, zeer veel bydraagt), als om dat weinige dier stukken genien tot Autheurs gehad hebben, die in dit vak tegen Shakespear op mochten; terwijl eindelijk, later hervorming des Tooneelspels (waar van wy hierna zullen spreken) deze stukken als geheel verduisterd en te niet heeft gedaan. Het geen zoo by ons als elders buiten Engeland het geval was. Ik zeg, buiten Engeland; dewijl daar, ondanks later pogingen van verscheidene Dichters (Addisons Cato is algemeen bekend) de smaak van Shakespear nationaal gebleven is.
Ik spreek hier van Nationale Tooneelstukken; maar ieder begrijpt, dat zoo dra men dien kring uitbreidde, allerlei Historische stukken van gelijken aart waren, en, daar alle Treurspel een gebeurtenis onderstelt ['t zij dan dat de fabel historisch waar of historisch valsch zij], dat de onderscheiding der Engelschen van die eeuw, louter hersenschimmig was, en, geen' invloed ter wareld hebbende op de behandeling van het onderwerp, dat gene dat men Treurspelen noemde, even zoo zeer Historiestukken in aart en wezen waren, als die dezen laatsten naam droegen. Voorstellingen naamlijk eener gebeurtenis, zoo ruim opgevat als deze uitdrukking slechts eenigzins toelaat, en zonder beperking of vormbepaling hoegenaamd ook.
't Spreekt van zelfs, dat waar geen ander doel was dan het gebeurde, zoo het gebeurd is, in vertooning en gesprek voor te stellen, of, om het met andere woorden te | |
[pagina 87]
| |
aant.
Intusschen, dit soort van Treurspel, dat wy nu, onderscheidingshalve en om verwarring voor te komen, met den byzonderen naam van het Spaansche of Engelsche Treurspel zullen noemen, was algemeen, en men kende geen ander. Want de pogingen van eenige weinige Geleerden in Italie, zelven alleronbekwaamst om een waarachtig Treurspel uit te denken of te bevatteu, waren van geene beduiding; en gingen dan nog boven het algemeen begrip, dat in een Schouwspel 't volmaakte Dichtstuk des Griekschen Treurspels noch zocht noch droomde, maar | |
[pagina 88]
| |
aant.
Maar middlerwijl had de kennis der Letteren opgang gemaakt. Men begon Sofokles en Euripides vrij algemeen by naam te kennen; de Geleerden lazen, vertaalden enkele Grieksche Treurspelen, het zij dan in 't Latijn of in hunne Volkstaal. Seneca, de Romeinsche Treurspeldichter, kreeg groot aanzien. Aristoteles [zal ik zeggen zijn werkjen, of zijn fragment?] over de Poëzy, werd zoo wel als zijne andere schriften gelezen. Geleerde mannen verlustigden zich met daar over Uitleggingen, of, naar de leiding die zy daar in vonden, Latijnsche Treurspelen te schrijven. En dus werden zekere punten by stilzwijgende overeenkomst der Geleerden vastgesteld; waar, by de Historische spelen, nog nooit om gedacht was, doch die nu allengskens, op Aristoteles gezag en onfeilbaar gerekende uitspraak, ruim zoo zeer als om hunne innerlijke blijkbaarheid, ofschoon men nog niet recht wist wat het Treurspel by Aristoteles was, echter in al 't geen men met dien naam beliefde te noemen, al steeds meer en meer wierden aangenomen, gevolgd, en als grondwetten erkend, waar van men zich niet ontslaan of verwijderen mocht. | |
[pagina 89]
| |
De Latijnsche Treurspeldichters hadden de verdeeling in en benaming van Acten, Bedrijven, [waar van men geen waarachtig spoor by de Grieken vindt, en die zelfs niet instemt met de ware verdeeling en Tooneelkunst der Grieken] ingevoerd. Het Horatiaansche Neve minor quinto nec sit productior Actu, klonk reeds van voor Shakespears tijd door geheel Europa, en Shakespear had zelf [en zijne tijdgenooten met hem] zijn Tooneelstukken aldus ingedeeld. Eigenlijk wist niemand recht wat hy door dat woord van Bedrijf verstaan moest, maar deze onderscheiding was ten aanzien van de zoogenaamde Treurspelen algemeen. De Spanjaards alleen bleven hardnekkig by hun drie Jornados of dagen; trouwens zy sloten, als Lope de Vega zegt, de oude Autheuren op, om geene berisping van hun te vreezen. De drie eenheden werden al spoedig erkend, en met eenige ruimte, zoo goed of kwaad men ze dan betrachten kon, aangenomen; hoezeer zy, gelijk Vondel voor zijnen Jefta erkent, al menig een Stuk in den arbeid der geboorte verstikten; en schoon iedereen van die eenheden dat maakte wat hem 't minst in den weg stond, terwijl tevens anderen er zich moedig en buiten alle bedenking boven verhieven. Doch het mag niet ontslippen, dat, waar nog geen zoogenaamd Treurspel bestond, wel het Grieksche Treurspel was in te voeren (in zoo verre naamlijk, als men het verstond, 't geen nog altijd zeer gebrekkig was); maar dat, waar reeds het Spaansche of Engelsche Treurspel wortelvast was geworden, dit met geene mooglijkheid tot het Grieksche te vervormen was. Wy zullen, om dit onzen Lezer bevatbaar te maken, hem hier eene kleine vergelijking tusschen deze twee soorten voor oogen stellen. | |
[pagina 90]
| |
aant.
| |
[pagina 91]
| |
verknocht is. En ieder, vertrouw ik, gevoelt even zoo, dat die in dit Treurspel iets anders dan Dichtstuk, iets anders dan zangerige, dan allerverhevenste Dichtkunst zoekt, het ten eenemnaal en in allen opzicht miskent.
Het Historisch Treurspel, is inderdaad eene gebeurtenis aan oog en oor voorgesteld. Geen Dichtkunst maar Historie: het zij men er zich dan van verzen in bediene of van ongebonden rede. Want dat weet men toch nu, en het is geene Eleuzische verborgenheid meer die alleen aan de Ingewijden bekend is, dat de verzen geen Poezy maken. Het bestaat dus uit zijn' aart niet zoo zeer in gesprekken, [de alleenspraak inzonderheid is er, uit de natuur der zake, niet eigen aan, dan zeer zeldzaam, en waar zy in 't menschlijk leven ook plaats zou grijpen,] als in de handeling - zelve. Het stelt noch Goden, noch wezens van Hooger rang, maar deftige Menschen, Vorsten voor, in wier kring wy, als menschen, behooren; ons gelijk in bewegingen, aandoeningen. 't Stelt ze voor in het geen zy doen en lijden, goed, kwaad, voorspoed, tegenspoed; in de vermenging en het door elkander kruissen van die beide strijdigheden des geluks; en in menschlijke, geene bovennatuurlijke betrekkingen. 't Stelt hunne daden voor, Historiesch, gelijk de gebeurtenis meebrengt of eischt, zonder uitsluiting van boert of gelach, en met al de bontheid der daaglijksche wareld. Het Stuk is geheel om de daad, en de daad is niet om het Stuk. 't Stelt die daden als daden voor, de gesprekken als gesprekken; en dus, noch in zang noch in Dichterlijke denkbeelden en bewegingen. En, daar er in den aart van zoodanig een nabootsing eener | |
[pagina 92]
| |
aant.
Wanneer nu Corneille, en na hem Racine, in Frankrijk het Tooneel vervormden, wat deden zy? Dc beandwoording van de vraag, onderstelt dat men te rug zie op het geen zy vonden. Het Treurspel nu dat by hunne opkomst bestond, was zekerlijk het Engelsche of Spaansche. Het waren in der daad geene Dichtstukken, maar ware of verdichte Historien, aan oor en oog voorgesteld; en, of men er, zoo Boileau 't uitdrukt, Hector, Andromache, Ilium in zag herleven, het was alleen als voorgestelde gebeurtenis; het Grieksche Treurspel stond er niet in op. Dichterlijke brokken liepen er door, zy doen 't ook in Shakespears Historiestukken, [en zelfs zeer gezwollen Dichtbrokken, om dat wie gevoel heeft Dichter is, en, zijns ondanks zelfs, den Dichter verraadt, als zijn gevoel recht warm wordt en zijne verbeelding begint op te wekken. De bloote Kronijkschrijver is dus somtijds Dichter; maar geen denkbeeld van het geen | |
[pagina 93]
| |
een Dichtstuk maakt is er in te vinden, veel min van een zoodanig, als 't Treurspel der Oudheid uitmaakt. Te vergeefs wil men de onvolkomen pogingen van Jodelle, die in Frankrijk reeds voor Shakespear in Engeland, en voor Lope de Vega in Spanje, zich op 't Grieksche Treurspel met Reien en al trachtte te vormen, of Garnier na hem, als Corneilles model voorstellen om dezen genie te verkleinen. Corneille vormde zich een geheel ander denkbeeld van 't Treurspel dan dezen, en nam het uit het Spaansche Historiespel. Maar Corneille was Dichter. Hy was 't werkelijk, en als zoodanig oneindig hoog boven zijne tijdgenooten in Frankrijk, die, als schier alom in Europa, slechts schoone geesten [Beaux - Esprits] waren. En, waarachtig Dichter, moest het Historiespel onder zijne handen op nieuw tot Treurspel, tot Dichtstuk worden, en werd het. En hoe?
Corneille nam zijn toevlucht tot de Ouden. Maar zonder hun Treurspelen in hun geheel te beschouwen en te leeren erkennen voor het geen zy zijn, werd hy aangedaan, door de schoone byzonderheden [details]; door den Dichterlijken geest, die er in ademde; de grootheid van gevoelens; en wat meer met zijne ziel samenstemde en er stroomend in overvloeide. Dit alles had hy hun kunnen nabootsen, gelijk zoo vele anderen met wat meer of minder vrucht het voor hem getracht hadden na te bootsen; maar hy kon het zich niet eigen maken gelijk hy dit deed, of 't gevoel van het dichterlijk een moest hem tevens doordringen; en van dit beginsel vervuld, en, uit dit werkende, traden zijne Treurspelen, geheel buiten | |
[pagina 94]
| |
aant.
Deze Klasse had noch de zangerige vorm van die der Ouden noch hun verhevene in voorwerpen en stijl. 't Had hun Beien en hunne Lierzangen niet. 't Liep niet voort zonder afbreking. 't Had ook die Eenvoudigheid niet, die een minder verheven en van zijne Reien beroofd Treurspel niet dulden kon. Het miste, als Dichtstuk, dus vele voordeelen van 't oude Treurspel, maar het was in den volsten zin van het woord, Poëzy; het was verre boven alle Historische voorstellen verheven, en daar, in zijn aart en geest, ten eenenmaal van verwijderd. Het vergoedde door een ingevlochten, der hoofddaad ondergeschikt en tot hare ontknoping meêwerkend Epizode, de Dichterlijke weeldrigheid die het, uit den aart zijner vorm, van het oude Treurspel zoo onderscheiden, ontbeerde. 't Herstelde het zedelijke van den Rei eenigermate door een ander hulpmiddel. Verwarring en ontknoping namen er eene bestemming en algemeenheid in aan, die nooit of zeer zelden by de Ouden zoo treffend gevoeld was. En het was, door zijn vuur bezield, dubbel in staat, om het Grieksche Treurspel [waar van men toch nooit een recht denkbeeld gehad had] volkomen te doen vergeten. - Racine, geleerder dan Corneille, met minder verheffing en opbruisching, maar by eene meerdere beschaving zoo van 't Hof als den zangberg, ongelijk tederer van gevoel en van smank, volmaakte dit soort, en na zijne Andromache verdient niets meer genoemd te worden. | |
[pagina 95]
| |
Maar wanneer en Corneille en Racine Aristoteles als Wetgever by zich inriepen, was het inderdaad meer om zich door zijn aanzien te dekken, en verdediging tegen gegronde of ongegronde berispingen en partyschappen te vinden, dan om zich ter goeder trouw aan die wetten te onderwerpen, die hy uit de Grieksche Treurspeldichters geput had, en die heel en al van de vorm en aart van dat Treurspel afbangen. En het is niet geheel zonder wettige reden dat latere Treurspeldichters aanmerklijk van de strengheid dezer regelen zijn afgeweken, en tevens, meer in den geest van het nieuwe Treurspel gevoelende, zich meer van de Ouden vervreemden.
Te weinigen weten wat het zij, een Dichtstuk, om niet in een Treurspel dat de werkelijke wareld, alschoon dan door de Dichterlijke verbeelding veredeld, voorstelde, het Dichtstuk voorby te zien: en jammerlijk werkte Aristoteles dezen in de hand als hy het Treurspel eene Navolging noemt. Navolging! Ja, mijne Vrienden, maar tevens Poëzy. Helaas! wie begrijpt dit, die door Navolging afbeelding verslaat, in de afbeelding niets dan afbeelding zien wil, en in hare naauwste getrouwheid haar hoogste volkomenheid stelt? Zulken was Corneilles toon te hoog. Racine had hem reeds verminderd, gelijk Euripides dien van Eschylus en van Sofokles. Maar dit was den zulken nog niet genoeg. Een natuurlijke stijl moest er in heerschen, macht- en praalspreuken moesten de hooger gevoelens vervangen; de alleenspraken moesten als nutloos wegvallen; het Lierzangrige, dat aan een verheven ziel in de hartstochten zoo eigen is, zoo onwederstaanlijk opwelt, maar by lager orde, | |
[pagina 96]
| |
aant.
Voltaire, als Dichter was hy, groot, doch als Wijsgeer en Kunstbeoordeelaar veelal ten halve of valsch ziende, had den smaak voor nieuwigheden den weg gebaand door er zelf naar te grijpen. Een middelding tusschen Blijspel en Treurspel stond op in de zoogenaamde Drames, die dien algemeenen naam aannamen om dat zy tot geene soort behoorden; en het is in den aart der Bastaard-soorten, dat zy de Hoofdsoorten waar tusschen zy liggen, en de beteren allermeest, verwoesten. Men behoefde zich derhalve niet te verwonderen over een verval zoo wel voorbereid, dat zelfs zoo de overvloeiing van den smaak der Engelsche Letterkunde naar Frankrijk, [waar zy de geheele Poëzy in Praktijk en Theorie beide bedorven heeft], en daar na, die der Duitscheren, niet voleind hadden de Barbaarschheid waarover een later geslacht blozen zal, wijd en zijd uit te breiden.
Daar zijn Zedelijke, daar zijn Burgerlijke deugden, waar men, heeft men ze eens afgelegd, nimmer toe wederkeert. Het is even zoo in de Schoone kunsten. Waar | |
[pagina 97]
| |
men eenmaal voor het wezen der Poëzy onvatbaar genoeg is geworden, om niet met geheel zijne ziel aan het zalig Een te hangen: waar men er zoo koud voor geworden is, dat men ze in de werking der verbeelding kan wanen te bestaan en niet in de uitstorting des alles in zich verslindenden en uit zich hertelenden gevoels; waar men in de Navolging de afbeelding, en niet het Dichterlijk ideaal, 't geen het voorwerp den Dichter of Schilder heeft ingestort, zoekt; daar is inderdaad geen waarachtig Treurspel meer mooglijk; maar men moet tot de Spaansche of Engelsche (men noem' ze dan Treur- of Historiespelen) afdalen. Men mag daar nog warmte van hart genoeg hebben, om, als de verbeelding wat meêwerkt (zy moest werktuig des gevoels zijn, maar zy speelt dan den hoofdrol) een Romance, een Elegie, eenige Coupletten die voor Lierzang door kunnen gaan, op te leveren; maar men denke er aan geen stuk van de volkomenheid die het ware Treurspel uitmaakt. Duitschland heeft dus noodwendig, tot het Engelsche Treurspel moeten komen. Men vat hier en daar vlam, maar men gloeit niet: wat zou men in laaien brand opbruischen? De vonk kan een oogenblik glinsteren, wanneer een verhitte verbeelding ze aanblaast; maar dat aanblazen zelf, zoo 't wat flikkerings geeft, doet haar des te eerder verdwijnen. 't Kost weinig, wat blinkend glas en koraal, al waren er eenige paarlen en hier of daar zelfs een diamant onder, daar been te werpen; maar een diadeem te vormen, die om Vorstelijke hoofden, die voor de Eeuwigheid schitteren mag, eischt veel meer. Die orde die 't ware schoon gelden doet, ontdekt ook het nietige, dat, onhruikbaar vuilnis, een woesten gemengden | |
[pagina 98]
| |
aant.
Onze Voorvaders, wanneer het Treurspel by hen een voorwerp van ernstige en duurzame aandacht wierd (van vroegere tijden is niet veel op te merken) zagen naar de Oudheid te rug, en indien toen het Grieksche Treurspel grondig bekend waar geweest, het ware by ons hersteld geworden. Vondel heeft het hier en daar voortreflijk als in eenen spiegel te rug gekaatst. Maar heeft Vondel het somtijds in zijn ziel als gevonden, en daar uit opgedolven, nooit heeft hy in zijnen leeftijd, afhanklijk van vooroordeelen en altijd bedrieglijk gezag van anderen in zaken van Geleerdheid, het genoegzaam gekend. Van daar de geweldige misgrepen, somtijds tegen de Eenheid van plaats begaan (want tegen de veel gewichtiger Eenheid van daad zondigt hy niet licht) en meer anderen: ja het uitvallen zelfs van de Dichterlijke sfeer, waar hy in behoorde, wanneer hy zich toelei om recht naauwkeerig, om in de volmaaktste getrouwheid te schilderen. Oneindig veel schoons heeft Vondel in zijne Treurspelen, voor den Dichter: maar het Treurspel by hem gesticht en gebouwd, was te onvolkomen, dan dat het verschijnen eener veel volkomener soorte, schoon dan ook verre van | |
[pagina 99]
| |
aant.
Maar wat is dan nu het Treurspel? - Eigenlijk bestaat het niet langer. Want, noch het oude Grieksche, noch het echte Fransche zijn meer. De geest aller Natien heeft zich ongevoelig gewend naar toestel en beweging, die (zoo men Voltaire gelooven mag) veellicht (door de bekrompenheid van plaats in zijn' bloeiendsten tijd) al te veel van het Fransche Treurspel was uitgesloten. Men kan geen' verheven' stijl, zelfs (naar het wel schijnt) geene goede verzen verdragen, die men 't een kunst acht, te mishandelen: en men wil het natuurlijke. Natuurlijke, eilaas! als de wareld het aan onbedreven oogen | |
[pagina 100]
| |
aant.
Edoch wee den Dichter, die schrijft om zijne Eeuw te believen! Die dat zoekt, wordt eens, en hy verdient het, in wijzer tijd belachen. En houdt het Tooneelspel op, Poëzy te zijn; wordt het tot een blooten Roman, in het zij dan berijmde of onberijmde gesprekken; keert het tot de Historiespelen der onde dagen te rug; 't is den Dichter, den waren Priester van 't eeuwig onveranderlijke en algemeene schoon, niet meer waardig.
Laten we derhalve daar, een onvatbaar en voor alle Dichtstuk ongevoelig gemeen! Ongevoelig voor Dichtstuk, zeg ik: wat iets anders is het, gevoelig voor Poëzy te zijn, en gevoelig voor een Dichtstuk. 't Eerste is ieder wie mensch is, van zijn bakermat af; en de Hollander is het inzonderheid; 't laatste is hy - alleen, hy, wien Poëzy en Wijsbegeerte in hare oorspronklijkheid waar in zy by God en den nog ongevallen' mensch een en het zelfde waren, weder te samensmelt; en ach! by den hoeveelsten heeft dit plaats? - Laten we daar, den onthollandschten hoop van lichtzinnigen, die in 't | |
[pagina 101]
| |
aant.
In die gevoelens, en in dit gezichtspunt, bestaat voor ons noch het Grieksche, noch het Fransche Treurspel, noch het Spaansche Historiespel. 't Treurspel dat wy vormen, nemen wy uit ons hart. En dat hart en zijne bewegingen is geheel anders bestemd [dank zij Godsdienst en hare beschaving! dank zij de vertedering en uitbreiding van den kring onzer betrekkingen, gevoelens, en genietingen!] dan of de bekrompen denkwijze des Heidendoms, of de afgezonderdheid van een hoopjen Volks, dat in 't midden van woeste naburen zich als 't eenige vatbaar voor schoon, goed, en grootheid beschouwde, gedogen kost.
Ons Treurspel zal derhalve natuurlijker wijze het Grieksche niet zijn, in die vorm en aanleg, die het tot | |
[pagina 102]
| |
aant.
Het zal dan ook in zijn voorwerp aan geene Halve goden of Hoogere wezens, aan geene Helden der heidensche oudheid, geene Engelen van onze bovennatuurkunde, geene Geweldigen van de Eerste en verdronken wareld bepaald zijn. Het zal Vorsten, 't zal Wareldgrooten, | |
[pagina 103]
| |
aant.
Groot en belangwekkend zal de daad zijn, zoo dra zy eene zoodanige personaadje tot voorwerp heeft, aan wien elke aanschouwer zijn heil, zijn hart, zijn bestaan, in de aanhanklijkheid waar in hy tot hem gebracht is, verknocht. Dit vereischt geene verdere ontwikkeling.
Maar ons Treurspel zal Dichtstuk, zal noodzakelijk, zal in zijnen aart en wezen Dichtstuk zijn; en van daar, dat het ons de Dichterwareld, of het treffende van onze wareld verdichterlijkt en boven zich - zelve verheren, moet voorstellen. 't Moet derhalve de Eenheid van een Dichtstuk, de Eenheid van voorwerp, de Eenheid van daad bewaren. De Dichter verstaat my; de onkundige leere 's menschen ziel en haar gevoel doorschouwen, en hy zal my verstaan. 't Moet de daad niet om de daad voorstellen, of (met andere woorden gezegd) niet om de | |
[pagina 104]
| |
aant.
De Lessen des gezonden Verstands mogen in den Zielkundige (en die dit niet is, is geen Dichter, en die geen Dichter is, geen Tooneeldichter) niet, als iets bekends ondersteld worden, maar zy zijn hem noodwendig voor oogen; en hy kan in haar toepassing niet feilen, zoo dra hy zijn gevoel volgt. De Vijf Bedrijven zullen voor hem geene ijdele klanken, geen verdeeling van het stuk in Vijf stukken of daden zijn; maar de voorstelling des onderwerps van het Treurspel; het in werking brengen der daad; de samenstelling der tegenstrijdige werkingen tegen een; het ten top voeren van de verwarring, de verwachting des Toeschouwers; en de alles bevredigende ontknooping.
Hy zal in zijn' Toeschouwer niets bekend onderstellen; onbekende en nietige personell niet gelooven kenbaar of belangwekkend te maken door hen met een eigen naam te begunstigen; noch wie in den niets beduidenden hoop van 't gevolg te rug moet vallen, en geen deel in de daad heeft, daar uit nemen, om door eenen naam te meer den Toeschouwer te verwarren. Zijne stukken zullen even zoo weinig de Fransche Vertrouwden als de Grieksche Reien behoeven; het zij om de voorstelling des ontwerps te doen, het zij om de zedelijkheid voor te staan. Want alles zal in zijne stukken door het Stuk - zelf voortgebracht worden, en in dit Stuk die Dichterlijke Voorzien- | |
[pagina 105]
| |
aant.
Hy zal het gewicht kennen van het voorrecht om aan het oog voor te stellen, wat door het gehoor niet dan een te zwakke aandoening verwekken kon. Maar tevens wel onderscheiden, wat der aanschouwing waardig, en wat voor het oog verloren, wat of aanstootlijk, of te nietig, tegruwlijk, of te algemeen zijn zou, om het doel te treffen. Hy zal aan zijn Dichtstuk geen verhalen inwilligen dan waar die verhalen handeling zijn; en, altijd aan de vorm zoo zeer als aan 't wezen van zijn Treurspel getrouw, door schoone verzen het gebrek aan wezendlijke handeling niet wanen te kunnen vervullen.
De Zedenleer zal niet uit zijn pen, zijn hoofd, als by Seneca of Euripides, in een praalzieke schittering van spreuken (waar voor zelfs Aristoteles en meer anderen, zoo uit de Grieksche als Romeinsche oudheid, een zwak hadden); maar hy zal uit zijn hart, in de handeling der | |
[pagina 106]
| |
aant.
De Karakters, de verrichtingen, de voorbereidingen die de voorstelling van beide vereischt, eischen Wijsbegeerte, zoo de wijsbegeerte zielkennis is; maar hy zal deze zielkennis, beide ten aanzien zijner persoonaadjen en der Toeschouweren raadplegen, op dat hy den plicht, dien hy op zich neemt, wel en volkomen vervulle: in den volkomen' omvang naamlijk, daar hy vatbaar voor is.
Hy zal 't Epizode wel kennen, wel aanwenden, en het niet, met de Hedendaagschen, als een by komstig hors d' oeuvre beschouwen, maar als een wezendlijk deel van zijn Dichtstuk; niet om het te verlengen, of zijnen loop te vertragen geschikt; niet waar door het een tooisel of opsiering ontfangt; maar, waar door het bestaat en tot uitkomst geraakt.
Dit is het, mijne Lezers, wat ik my thands voorstelle als Treurspel in zijn onontbeerbaar vereischte. Met dit in acht te nemen zullen wy [neen] nooit de hoogte van Sofokles of van Eschylus bereiken; voor welke het oog onzer tegenwoordige leeftijd ook veel te kortzichtig geworden is, om te gelooven dat er in die vlucht eenen roem te behalen zou zijn, dien men thands aan een losse koordsprong verspilt, en sints lang veel te veel ontheiligde, om er nog eenen waren prijs op te stellen; maar het geen wy er meê zullen kunnen bereiken, is Frankrijks Racines en Corneilles op eene ons waardige wijs te ver- | |
[pagina 107]
| |
aant.
Wie dus denkt, zal zich zekerlijk der wat geringere of wat ruimere maat van bekwaamheid der Schouwspeleren niet bekreunen, en wat zy, in die maat van kunst die zy werklijk bezitten, kunnen uitvoeren of niet. Dit moest een' Racine somwijlen belemmeren, wanneer hy een Treurspel ter vertooning voor den Hoftroep van Lodewijk den Veertiende, op eenen bepaalden tijd vervaardigde; en men is verplicht, zoo men hem billijk beoordeelen wil, hierop somtijds terugzicht te nemen: Maar die niet zich - zelven onafmeetlijk boven des Schouwspelers uitdrukking, zijn werk boven de uitvoering des Tooneels verheven gevoelt, is geen Dichter. En hy is het even weinig [men neme het op zoo men wil, het is waarheid die ik aankondige, zy moog hard luiden!] die in de allerbeste Tooneelkunst onzer dagen behagen kan scheppen, die zich over de valschheid van haar beginsel in slaap laat wiegen, of verzen, gevoelens, en uitboezemingen voordraagt, die in dezen staat van Mimyk en Declamatie niet verminkt zouden worden.
Wanneer lieden van Dichterlijke gevoeligheid, van eene aangename en buigzame stem, en een edel voorkomen, | |
[pagina 108]
| |
geene regels of voorschriften in de declamatie kenden, dan de verzen die zy uitspraken-zelven, en de geest dien een Dichter [waarlijk Dichter] daar in gelegd had; toen was het Tooneel [en zoo hebben wy het Amsterdamsche in onze eerste kindschheid gekend tot het verval van den grooten Corver toe]; toen was het Tooneel, ja, der Dichtteren leerschool. Maar het heeft het verderf, beide van Dichter en Redenaar moeten worden, zoo dra er een soort van Tooneelkunst verscheen, op zich - zelf bestaande, en niet meer het uitvloeisel van Poëtisch gevoel; op een beginsel steunende, niet eenzelvig met dat van de Poëzy, maar in vele opzichten, in het wezendlijkste - zelfs, daar van verscheiden. Toen was het gedaan met de verzen, met de toonkunst hunner uitspraak, en alles wat daar van afhangt. Valsche begrippen van de verschillende stemsleutel der harstochten (indien ik het zoo noemen mag), van Uitlanderen en die ze in talen van geheel anderen aart en uitspraak hadden ingevoerd, overgenomen; eene belachlijke aanmatiging van niet de woorden, maar de in alle taal eeuwig onvolkomen spelling der woorden, uit te spreken, en of geene, of de werktuiglijke en levenlooze zinsnijding der Letterkunstenaren, in plaats van de levende zinsnijdingen die de ziel in de uitdrukkingen schept, in acht te nemen; dit alles te samen, en meer [want wie zal deze Hias van dwalingen, allen de eene de andere voortbrengende, optellen?) voleindde, onze taal te verwoesten; en duizendmaal vraag ik, is dit nog ons Nederduitsch, is dit nog de taal mijner eerste kindscheid? dit, die van de lippen van Punt, van Duim, van Starrenberg, zoo betooverend, zoo streelend, zoo ontzettend klonk? waar in Hoogvliet niet slechts, maar de by hem niet te | |
[pagina 109]
| |
vergelijken Vollenhove, zoo roerde, zoo slingerde? Van houdingen, standen, en gelaats - of lichaamsbewegingen spreek ik niet, waar in een Tooneelspeler zich - zelven behaagt, zich - zelven speelt, en den Held niet, dien hy voorstellen moest, maar zijn rol tot zich af doet zinken, onbekwaam om zich - zelven tot hare hoogte op te heffen. Ik heb zoo in England als Duitschland, onnoozele meisjens van voorname huizen in de Schouwplaatsen zich aan 't uiterlijk van Acteurs, jongelingen zich aan Actrices zien vergapen. Geen wonder, men ziet er geen Helden of Heldinnen: oor en oog laten niet toe, aan dezen te denken; maar den opgeschikten Tooneelspeler ziet men, en hem-zelven in hem; sta nu in voor het argeloos hart dat zoo licht begocheld wordt en de toejuichingen volgt, die van rondsom het uiterlijke des Acteurs toevliegen. Ja, men koomt in den Schouwburg niet meer, om het Treurspel, maar om een Acteur of Actrice te zien spelen; dit spelen is het voorwerp der nieuwsgierigheid, der liefhebbery; niet het Dichtstuk mee.
Beschouwe ik de vorderingen van geest en verstand in de laatste honderd jaren gemaakt, ik kan niet dan ons beklagen. Met alle de uitzetting onzer kennissen zijn wy in der daad ontzettend te rug gegaan. Men heeft alles miskend, wat men verbeteren wilde, en iets anders in de plaats gesteld. Men heeft wat in 't hart t' huis behoorde, naar het winderig hoofd verplaatst, en dus godsdienst, zeden, en menschlijkheid uitgedoofd, om een hatelijk en vermomd Egoïsmus te doen opbruischen; men heeft met de symbolische kennis te willen vermeer- | |
[pagina 110]
| |
deren en uitbreiden, alle vatbaarheid voor de aanschouwende, waar wy van vervallen, maar waartoe wy bestemd zijn en te rug worden geroepen, uitgeroeid; en zelfs de Wiskunstenaar is byna tot eenen bloot empyrischen rekenaar geworden; de Schilder werd tot een afbeelder; en de Dichter is in eene door verhitte hersens misvormde Oratorie verloren gegaan. Wat wonder dan ook, zoo de Tooneelist, door geen' Dichter meer aangeblazen, en voor zijne aanblazing verhard, met de Dichterlijke sfeer geheel onbekend raakte, en van elders krukken zocht, om de vleugelen die hem mangelden, te vervangen; of zoo hy [nog erger!] door zich altijd tot de kruipende afbeelding van de laagste Natuur te verlagen, onbekwaam wierd den Held door een' Dichter geschapen, aan te nemen?
Maar zal ik hier niets van mijne drie Treurspelen, of dat mijner Ega zeggen? - Niets, mijne Lezers! Het geen ik er van te zeggen had, is in mijne Voorredenen, zoo voor Floris den Vijfde, als voor deze twee Deelen gezegd. Te willen verdedigen wat in der daad berispelijk zijn mocht, baatte niet; wat aan geen wettige berispingen onderhevig is, ware overtollig. Die my beoordeelen wil, doordringe zich vooraf van mijne beginselen, en dan zal hy my verstaan en mijne Tooneelpoëzy of wettigen of verwerpen kunnen. Ik heb zelf met dit soort van Dichtkunst niet zoo veel op, als veellicht de meesten mijner Lezeren. Echter het is Poëzy, en waar Poëzy is, kan mijn hart niet koud blijven. | |
[pagina 111]
| |
In Nationale Tooneelpoëzy geloove ik echter dat nog iets meer moet verricht worden dan in andere. Zy moet ons de Natie doen kennen: en met leedwezen zie ik in een Maria van Lalein en een Belegering van Haarlem, het Flansche Koloriet van de Siege de Calais. En zoo ik Batteux gereedelijk toevalle, als hy wil dat een echt Nationaal Heldendicht, der Natie haren Oorsprong, haar Zeden, haar Godsdienst, haar Oudheden enz. vertegenwoordige, en, of 't ware, een Kortbegrip en Handboek van dat alles inhoude; ik vorder iets dergelijks, schoon in minder graad, van het Nationale Treurspel. Inzonderheid moest de ware staat der Regeering in de Eeuw, waar uit men de daad van zijn Treurspel neemt, getrouw en zeer kennelijk voorgesteld worden. Dit maakt het vertoon der gebeurtenissen niet slechts tot Zeden- maar tevens tot Staatslessen, beide voor Vorsten en Onderdanen; en [schoon niemand de geschiedenis van zijn Vaderland uit Treurspelen zal zoeken te leeren] dit echter licht der Geschiedenis toe, en het kan den oplettende leeren denken, en tot de verbetering van den staat onzer Historiekennis tevens lust en aanleiding geven. Gebrekkig is de Geschiedenis aller hedendaagsche Volken in hare eerste Eeuwen: maar de onze is op de allerdeerlijkste wijze mishandeld. De byzondere toestand onzes Lands, en de onkunde in het oude en niet overal of in alle tijden zich gelijkgeblevene maar van zich - zelfs zeer verscheiden en allengskens veranderde Leenstelsel; de in verschillende tijden afwisselende begrippen van 't algemeen en byzonder Staatsrecht, met de stellige veranderingen die de veranderende staat des Lands, en de invoering van 't Burgerlijk als Geestelijk Wetboek in | |
[pagina 112]
| |
geheel Europa, van tijd tot tijd daar in voort moest brengen, zijn de samenloopende oorzaken van eene duisterheid, die, door willekeurige opvattingen van de Douzaas, de Schriveriussen, en anderen, in eene hoogstbeklaaglijke mate vermeerderd, het tijdperk onzer Graaflijke Regeering met een nacht overspreid heeft, waar in duizend dwaalkaarsjens den wandelaar moesten misleiden.
Deze schrijvers, behalven hunne onkunde in de oude Leenstelsels, rijklijk met partyzucht en drift voor zekere beginselen ingenomen, die zy overal wenschten weêr te vinden, en daarom ook werkelijk meenden te vinden; beschouwden schier alles in een valsch licht, en hun oordeelen over daden en karakters zijn meer dan zeer dikwijls te gelijk Historisch, Juridisch, en Zedelijk valsch. Wat de Van Loons, de Alkemades en zulke slechlhoofden meer betreft, die het te wenschen ware, dat nooit hunne pen op 't papier gezet hadden, ik zwijg van hun. Huidecoper en Kluit alleen zijn in dezen gewichtigen tak van kennis verdienstlijk. Eene wetenschap, die nog naauwlijks (om het dus te noemen) ontgonnen wierd. De eerste heeft oneindig veel goeds gedaan door het geen hy wel gezien heeft; en tevens oneindig veel goeds, door zijn misslagen; ja ook daar zelfs, waar zy in het overgedrevene vallen. Zijn Melis Stoke zal ten allen tijde zoo voor de Geschiedenis als voor onze taalkennis een duurzaam en onschatbaar kleinood zijn. Kluit, die op zijn baan door den grooten Huidecoper werd opgeleid, was mijn vriend, en door zijne schriften ook gedeeltlijk mijn Leermeester; en hij heeft, de eerste, onze Natie hare oogen beginnen te openen. Van hem vangt het tijdperk aan | |
[pagina 113]
| |
van ons eerste inzicht in de Historie des Vaderlands, welker kennis niet beslaat in daden en namen, of jaartallen te weten, maar in een wijsgeerig doordringen der gebeurtenissen, door 't welke alleen men over daden en personen uitspraak kan doen: doch het geen om grondig en zeker te zijn, duizend kundigheden onderstelt, de Mablys, de Raynals en de Robertsons onzes tijds, met al hunne fraaiheid van stijl en voordracht, te diep. Vergunne de Hemel, dat de zucht, de onbevooroordeelde zucht, naar kennis en waarheid, die een Kluit in het hart onzer Jonglingschap wist te ontsteken, niet met hem onder Leydens puinhoopen verstikt blijve, maar zijn edel spoor moedig vervolgd worde! Deze wensch is dit oogenblik geen wensch voor de wetenschap in my. 't Is een wensch voor mijn Vaderland, van welks oneindig belang het is, verlichte denkbeelden zijner oudere en latere Geschiedenissen te hebben; ja welks heil en rust (ik zeg niet te veel) er van afhangt. 't Zijn de valsche begrippen omtrent de Geschiedenis, waar uit valsche begrippen van Staats-, Vorsten-, en Volksrecht ontspruiten; daar valsch of verkeerd en gebrekkig begrepen gebeurtenissen en daden valsche gronden opleveren, waar men hersenschimmige wetten en rechten op vest, of uit afleidt, die daarna Thronen en Natien schudden en omkeeren. Ja, niet meer heeft de dwarrelgeest die wy over de aard (want Europa zegt veel te weinig) zijne verwoestende slagpen zagen uitbreiden, aan de valsche natuur- en rechtsbegrippen van Jean Jaques Rousseau te danken, dan aan den nog veel oppervlakkiger en wilder Montesquieu, die uit Capitularia die hy niet verstond en waar meê zijn verbeelding haar spel dreef, aan de Flansche | |
[pagina 114]
| |
Monarchie eene voorgewende Constitutie van den tijd van Karel den Groote voorhield; met geen ander gevolg dan om lichtgeloovige en niets onderzoekende hersens op hol te helpen, terwijl hy de eerste beginsels der wetenschap miste, waar in hy zich heel der wareld tot Leermeester opwierp. - Het ontbreekt ons thands werklijk aan geene doorzichtige en ijverige beoefenaars onzer Historie; maar och of de vrucht daar van tot onze Poëten ware doorgedrongen, en het Tooneel valsche Staats- en Zedenleer, zoo wel als ontuchtige dansen en nietige spotternyen verbannen mocht! |
|