Bilderdijk aan zijn geliefde. Londen, 1 november 1796
In een overtuigende brief roept Wilhelmina Bilderdijk tot de orde. Hij moet zich niet zo overgeven aan zijn eigen leed: ‘Ach, wrede vriend! Is dat wat ik verwacht had? Roep je vastberadenheid, je tegenwoordigheid van geest terug! En denk aan wat je aan God verschuldigd bent en aan degenen die je dierbaar zijn! Waar is dan dat edele hart, waar die verheven gevoelens van eer, reputatie en discretie? jij die je altijd zo verheven voordoet! - Ach als mijn vrede je lief is, waarom maak je mij dan zo ongelukkig? O God! Alleen Hij weet wat ik lijd! maar doet het je dan geen verdriet dat ik gestraft word? - Bedenk wel dat deze zeer te beklagen persoon zal sterven als jij je niet dwingt om je leed te verdragen zoals het een werkelijk edele en grote geest betaamt. Ben je van plan een einde te maken aan het leven van een ongelukkige? Ook al was ik bovenmenselijk, dan nog, mijn lief, zou ik je niet om mij kunnen zien lijden zonder door verwijten diep gewond te raken.’
Ik krijg op dit moment je briefje in handen, vol troost, grootsheid en waardigheid. Hoe bewonder ik je, mijn allerliefste! en hoe toon je je de bewondering van de hele wereld waardig. De verwaarring die mij bij het lezen ervan bevangen heeft, beneemt me het vermogen je te antwoorden. Ik zal niets doen, mijn zeer beminde, wat je zou kunnen tegenstaan, of wat niet in overeenstemming zou zijn met de verheven gevoelens die ons beiden bezielen. Maar jij, zul jij in je onschuld enige beledigende verdenkingen kunnen verdragen, zonder dat ik je openlijk vrijpleit? Ach! waarom heb je niet geluisterd naar wat ik je enige dagen geleden zei! Nooit zou men ook maar het geringste in het geheim moeten