Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdAfscheid aan Leiden aant.'k Verlaat u dan, o dierbaar leiden,
voor mij hebt gij geen ruimte meer;
maar treffend is mijn hart dit scheiden,
en nimmer ziet mijn oog u weer.
Ach, waarom mocht uw wal-omvademing,
| |
[pagina 91]
| |
(mij meer dan eens tot zielsverademing
vanuit de knellingneep der smart,)
naar 't steeds bestendig zielsverlangen,
de laatste ademtocht niet vangen
van dit door 't wee gebrijzeld hart!
Hier, hoopte ik, zou ik 't rustbed vinden
des zwervens op de wereldzee;
hier, uit de dwarr'lende onweerwinden
mijn wrakje meren aan de ree;
hier, buiten zorg- en angstgewemel,
in uwe zuivre zachte hemel,
en van uw Egis overschaâuwd,
mijn matte boezem stoven, strelen,
en 't vege lied des afscheids kwelen
als bloed en aderslag verflauwt.
Ach, neer te liggen aan de zijde
van één mij dierbaar huwlijkspand,
dit waar me een voorrecht al te blijde
in dit ondankbre vaderland!
Waar ooit mijn moede treden vestten,
daar moest mijn bloed de akker mesten,
daar liet ik delen van mijzelf: -
van al wat waard is, afgescheiden,
zoekt nu mijn lijk naar nieuwe heiden
waarin men mij de doodkuil delv'.
En gij... Nee, zwijge ik en verstene!
O oudste spruit van onze koets,
wiens moed, wiens braafheid, ik bewene
tot met mijn laatste druppel bloeds:
nee, nooit vereeldend oudrenharte,
vergeet, verberg u deze smarte;
| |
[pagina 92]
| |
en gij, mijn dierbre Lodewijk,
wees gij (o kind, van God gegeven,)
uws vaders troost in dood en leven!
In u is nog mijn echtkoets rijk. -
Doch, altijd mij zo dierbre wallen,
geleerdheids zetel, Hollands roem!
Gij zaagt mijn ouderdom vervallen,
maar ook mijns levens eerste bloem.
En, zo uw Pallas wakkrer zonen
tot glorie van uw naam mocht tonen,
nooit hebt ge een dankbrer borst gelaafd;
nooit kweekling stortte u warmer klanken,
noch plukte u frisser palmenranken,
zover de heldre dagkoets draaft.
En thans! Op 't einde van mijn dagen
moet dit mijn uitgemergeld rif
een handvol lijkzand af gaan vragen
aan 't vreemde Kenn'merlander klif.
Uw Rijn zal om mijn graf niet ruisen,
uw landwind om mijn as niet bruisen
in 't piepen door zijn golvend lis: -
bij 't krijsen van de kerkhofkraaien
zal, ver van u, mijn stof verwaaien
in afgelegen wildernis.
Ontzet van 't ouderlijk gesteente,
hun nazaat godloos wreed ontroofd,
wordt mooglijk dit mijn koud gebeente
van zwervend hondgebroed bekloofd;
en de Amstelstad zal juichend springen
zo 't rif der erf-afkomelingen
(terwijl zij hoonlacht op hun zerk,)
| |
[pagina 93]
| |
dit gruwzaam naloon mag ontmoeten
om voor een voorgeslacht te boeten
dat haar en vrijheid bracht en kerk.
Zie neer, o Amstels burgervader
wiens bloed ook door het mijne vliet,
Oranjes vreê- en oorlogsrader,
en hoofdsteun van haar stadsgebied!
En gij, Laurentius, zie neder,
wiens guldenmond en fenixveder
het wangeloof van 't IJ verdreef!
Verheff' zich uw vermolmd gebeente,
en brijzel 't wapen en gesteente,
of deel met uw getrouwe neef!
Maar nee: rust kalm, ook bij 't ontwijden
der rustplaats, voor uw bloed bereid!
Voor God, Oranje, en recht te strijden,
werd hier het onvergeeflijkst feit.
Wat is, na zulke gruweldagen
als we in mijn leeftijd rijzen zagen,
hier haatlijk dan gewetensplicht? -
Dit weten, leden we, en verduren
(het zij!) tot in onze uiterste uren,
ja, in en na ons grafgesticht.
Doch gij, o Leiden, bloem der steden;
neem dit vaarwel des grijsaards aan!
Herdenkt gij me, o herdenk dit heden,
en zeg: hij is ter dood gegaan. -
Blijmoedig des! Ja, 'k ga blijmoedig:
de weg des grafs zij zacht of bloedig,
de doodvlijm boort ook heen door 't dons.
Vaarwel; en, blijft er van mijn zangen
| |
[pagina 94]
| |
nog iets in uwe luchtkring hangen,
zeg dan: hij liet zijn hart bij ons.
27 april 1827
|
|