Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
De dichter aant.Aan mr. Izaäk da CostaNiet anders dan het bruisend bloed
en de ingeschapen boezemgloed
de bliksemdrig van 't hoofd der Goden
(die boven 't weemlend pluimgediert'
het hoger luchtazuur doorzwiert),
aan 't ouderlijke nest ontvloden,
door de onbeproefde hemelbaan
de taaie wieken uit doet slaan
om 't hart op verse prooi te noden:
Die, daar hij in 't verheven zwerk
de nog geen vlucht gewende vlerk
aan storm en wervelwind durft wagen,
nog zelf onzeker van zijn kracht,
op 't roeien van zijn forse schacht
door lucht en etherstroom gedragen,
zich op de dauw des hemels wiegt,
de zon in 't brandend aanschijn vliegt,
en neerschouwt op de dondervlagen!
Die, daar hij uit de wolken schiet,
in alles aas en jachtroof ziet,
waar stroom, of gras, of nevels ruisen:
hetzij hij 't weidend lam in 't veld
met d' uitgestrekte klauw beknelt,
en blatend door de lucht leert kruisen;
of 't kermend zeekalf uit zijn kolk
in 't midden van de hemelwolk
zijn watergolpen uit doet bruisen:
| |
[pagina 73]
| |
Hetzij hij 't ijdel nevelruim
doorstuift met gier- of reigerpluim
met druipend bloed en goor gemengeld;
of, hongrend naar een stouter roof,
het sijflend broed der steenrotskloof
(met goud en hyacinth besprengeld)
in 't wriemlend drakennest bestookt,
daar 't zwadder van zijn veder rookt,
om bek en kromme nagels strengelt!
Niet anders stijgt voor 't oog der aard
de fiere dichter hemelwaart,
bij 't eens ontvonklend boezemgloeien;
terwijl hij 't onverdraaid gezicht
op 't stromend vuur der waarheid richt,
waar schoon en deugd, in samenvloeien, -
op sterren wandelt met de voet,
en schroomloos, aan geen zonnegloed
zijn stoute slagpen vreest te schroeien.
Daar zweeft hij dan door 't heiligdom
der smetteloze geesten om,
in zielsvergoding opgetogen:
daar ziet hij uit zijn hoger sfeer
op 't lagerdrijvende aardrijk neer,
met door geen mist bezwijmelde ogen.
Daar zwelt hij van ene andre zucht
in engelreine hemellucht
met englen-adem ingezogen.
Dan giet, dan stort zijn gouden luit
verheven godentonen uit,
door 't aardrijk nauwlijks op te vangen;
waarbij 't zichzelf verliezend hart
| |
[pagina 74]
| |
versmeltende in volzoete smart
zich tot één vloeibre stroom voelt prangen.
Eén opwaart steigrende offerstroom,
die wolkend om de gordelzoom
van 't ongenaakbre licht blijft hangen!
Mijn kweekling, op die arendsvlerk
doorkliefde gij 't verwonderd zwerk
en laafde de aard met eigen galmen.
Vaar voort! Geen dampkring boeie u thans,
doorstreef de blauw-saffieren trans,
en ding naar meer dan aardse palmen!
Mijn ziel, die me op de lippen zweeft,
zal wen dit leven mij begeeft,
uw schedel als een damp omwalmen.
Omwalmen? - Ja; en dat zij 't mocht,
zij zweefde u met de ademtocht
door borst en kloppende aderbuizen;
en, vloog ze u eens in 't kunstperk voor,
thans leidde ze u langs 't heemlenspoor
waar de ongeschapen vlammen suizen,
en blies vanuit die liefdegloed
een vonk in 't u doorgolvend bloed,
om 't levend woord ter eer te bruisen.
Gewis, hoe 't om ons henen stormt,
gij zijt tot eedler lot gevormd,
voor groter dan deze eeuw geboren.
Uw ziel verfoeit bekrompen waan:
uw oog staart waarheid moedig aan,
en voelt haar in uw boezem gloren.
Gij, spruit van Jacob, Juda's zaad,
| |
[pagina 75]
| |
ik lees in 't hart dat in u slaat;
gij zult - gij zult zijne inspraak horen.
Da costa, ja, een woedende eeuw
Vervull' heel de aard met hels geschreeuw,
wij zien 't verlossend tijdstip naderen.
Hij komt, de Vorst die Isrel wacht,
Hij, eens voor onze schuld geslacht,
de hoop en lofzang onzer vaderen!
Hij komt, omstuwd met wraakgeschal,
de afval dempen van 't heelal,
de zijnen tot Zijn Rijk vergaderen.
Mijn kweekling! Wees me een levend beeld!
Wees door mijn vaderzucht herteeld,
wat ik... waar ik naar trachtte en streefde.
Wees dichter, maar uzelf alleen!
Veracht de wierook van 't gemeen,
en wie zich d' ijdle hoop verkleefde!
Wees vrij, in daad, gevoel, en toon!
Wees braaf, en... christen! En mijn zoon,
zo was 't niet vruchtloos dat ik leefde.
1820
|
|