Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdTer verjaardag van mijn ega aant.Geliefde weêrhelft, is het waar,
heeft weer opnieuw een rampvol jaar
zijn pijnigende kring voltogen;
en leef ik nog bij al die smart,
| |
[pagina 56]
| |
om met een afgefolterd hart
nog eens de tranen af te drogen?
Te drogen? - Hemel, dat ik 't mocht!
Maar nee, dat bigglend hartevocht
dat immer drupt langs onze wangen,
wist dees mijn dorre hand niet af:
die tranen moeten tot aan 't graf
aan uw, aan mijne kaken hangen.
Dat jaar dat thans zijn rondte sloot:
wat gaf het ons bij 't schrale brood,
dan tranen om het door te weken?
Wat andre dronk of lafenis
bereidde 't onze lege dis,
dan waar onze ogen steeds van leken?
Wat rust meer bleef ons van 't geween?
De bange dagen kruipen heen
en wisselen met schrikbre nachten;
de morgen breekt met ijzing aan,
om, waar wij de ogen om ons slaan
ons kroost in 't wee te zien versmachten.
Daar ligt, daar ligt dat kind van hoop,
in d' opgang van zo schoon een loop
door 't bleek gebrek terneer geslagen,
(de geest verstikt, verdrukt, verplet)
op 't natbekreten halmenbed
om deksel en om brood te klagen.
Het jongste, nog geen leed bewust,
omhelst en liefkoost, vleit en kust,
en doet ons 't nijpend lot vergeten.
| |
[pagina 57]
| |
Helaas! Het hangt ons aan de kniên
om 't lieve mondtjen aan te biên,
maar ook! Dat kusjen vraagt ons eten!
Vergeefs onttrekt gij, lieve gâ!
Uzelfde nooddruft vroeg en spâ,
voor mij, voor onze huwlijkspanden.
Ach, hoe gij 't spaart, ons mondvol brood
volstrekt niet voor de hongersnood
van de uitgemergelde ingewanden.
Mijn dierbre! 't Was dan voor dit lot
(en dit, dit was de wil van God!)
dat ik u herwaarts heen geleidde?
Dat in een bloeiend vaderland
de milde koninklijke hand
Ons rust en overvloed bereidde?
Hier moest ge welvaart, vrede, rust,
met alles wat in 't leven lust,
hier, tot de strengste nooddruft, derven?
Hier met mij (Hemel! Keer dit woord,
Gij die mij 't brullend uiten hoort!)
van honger en behoefte sterven?
En ik, ik duld het? Ik aanschouw
het lijden van de teêrste vrouw?
't Verhongren van mijn laatste telgen?
Ik zie het, vader en gemaal,
en draag een boezem om van staal,
die leven kan en dit verzwelgen?
Ik, uitgeput en krachteloos
(gerechte Godheid! Ja, ik bloos,
| |
[pagina 58]
| |
en de ijzing siddert in mijne aderen.)
Heb hart, noch hoofd, noch handen meer!
Ik zwijg, en zit ondadig neer,
terwijl ik 't doodlijkst uur zie naderen!
O dierbre, dat gij met mijn bloed
voor 't gruwzaam jammer wierd behoed,
hoe blij, hoe willig zou het vlieten!
O ware, aan roeispaan, spade, of ploeg,
mijn wil bij 't bloedig zweet genoeg,
hoe zoet waar 't mij het uit te gieten!
Ja, dat het ruime wereldrond
als balling voor mij open stond,
mijn vlijt, mijn arbeid mocht u spijzen.
Maar nee, uit deez' afgrijsbre hel
verbiedt het ijslijk doembevel
naar vrijer hemel op te rijzen.
Ja, stroomt vrij, tranen, stroomt en vliet!
En gij, mijn lief, weerhoudt u niet:
wat zoudt gij 't geen gij lijdt verbergen?
Of zou de feestdag die ons licht,
het veinzen voor Gods aangezicht,
en mommerij voor waarheid vergen?
Daar is geen uitzicht, nee, o nee;
geen redding, dan bij Hem-alleen,
die bergen met een wenk kan slechten;
die tronen neerstort en herstelt,
en wie de band der dood beknelt
vanuit de grafmulm op kan rechten.
| |
[pagina 59]
| |
Ja, dierbre weêrhelft, schreien wij!
Dit schreien voegt een hooggetij,
van al wat vreugd is afgescheiden.
Maar mengen bij dit noodgeween,
ons beider zielen zich ineen,
nog dankend dat wij samen schreien!
Ja, schreien wij voor feestgeluid,
het vol gemoed verenigd uit,
en hore 't God en stervelingen!
Ja, schreien wij, is 't 's Hemels wil,
in 't ingewand de honger stil;
in 't hart, de onlijdbre folteringen!
Ja schreien wij, geliefde, ja!
Ook deze tranen slaat Hij gâ
Die al wat is een perk bepaalde.
De tranen waar ons oog in zwemt,
heeft Hij hun aantal ook bestemd;
zelfs eer een stervling ademhaalde.
Gewis, uw tranen zijn Hem waard,
wanneer Hij nederziet op de aard:
gewis, dit lijden is ons zegen.
Uw zuivre borst draagt zonder schuld,
en vrij van morrend ongeduld,
en ademt Gods belofte tegen.
Ja, dierbaarste! Elke nieuwe smart
ontwikkelt in uw englenhart
een nieuwe deugd, uit God geboren.
Ach! Immer bad mijn hart u aan;
maar nooit een dag is opgegaan,
of 'k kende u eedler dan te voren!
| |
[pagina 60]
| |
Gods englen zien van om Zijn troon
met eerbied neder op dat schoon
dat ze in uw reine boezem lezen,
en eeuwen zult gij nog hier na,
als moeder en als teedre gâ
het aardrijk tot bewondring wezen.
Volhard dan, dierbare, o volhard!
En buig niet neder van de smart,
maar hef het moedig hoofd naar boven!
God heerst, en - niemand heerst dan Hij!
O dat ons dit voor ogen zij,
en schreiend kan ons hart Hem loven.
Ja, love 't Hem, die uit de nacht
het eerste licht tevoorschijn bracht,
die elk zijn deel heeft voorbescheiden;
en laten we, in Zijn wil tevreên,
in 't holst van zoveel aakligheên
het reddend ogenblik verbeiden!
1813
|
|