Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdDood en leven aant.Als in 't stille kraamsalet
't kinderlijke schommelbed,
door de moederlijke hand
voor haar teder huwlijkspand
(dat haar met een zoete smart
spartelde onder 't smachtend hart)
met satijn en dons getooid
en met lovers overstrooid; -
als dat wiegje, stil en zacht,
't schreiend kindje tegenlacht,
daar het zich met stoute sprong
uit haar ingewanden wrong,
om het oogje voor de dag,
't mondje voor het eerst beklag,
en het nog gevoelloos hart
op te doen voor 's levens smart: -
| |
[pagina 45]
| |
zo, zo lacht mij, lijdensmoe,
't mulle bed der grafsteê toe,
en belooft de sluimerlust
in mijn matte leden, rust.
o hoe hijg ik, stille dood,
naar de koelte van uw schoot;
waar mijn flauw en star gezicht
niet ontrust wordt door het licht,
mijn gehoor zich niet gevoel'
van het ruisend aards gewoel,
en het hart niet langer klepp'
van de adem die het schepp'!
Niet meer sidder' of begeer'
hoe de wereld wend' of keer!
O verlos mij, vreedzaam graf,
van des levens bedelstaf!
Leven, ach! Wat zijt gij toch?
Zielbedroeving, zinbedrog!
Dronkenschap, die schemeroogt,
niets vermag, en alles poogt;
doel noch middel onderscheidt;
lust belooft, maar weedom spreidt,
tot haar tuimelvreugd verdwijn'
met de dampen van de wijn!
Zij die dronkenschap een goed!
Smaak haar zwijmelteug hem zoet,
die zich, God en waarheid vremd,
tot niets beters voelt bestemd,
noch zijn hoger noodlot leest
in de krachten van zijn geest!
Mij, mij is dit aanzijn straf,
en ik reikhals naar het graf.
| |
[pagina 46]
| |
Nee, vergeef mij, grote God!
Leven is mij geen genot.
Leven is een zwaarder last,
dan mijn zwakke schouders past,
't Heeft mijn kindsheid onderdrukt,
hield mijn jeugd terneer gebukt,
boog mijn rug en knieën krom
in mijn rijper ouderdom,
en het viel mij, jaar aan jaar,
meer verplettend hard en zwaar.
Thans bezwijk en zijg ik neer.
Hemel, ja ik kan niet meer!
Breek, o breek dit leven af,
geef mij rust in 't stille graf!
Daar, daar wacht ik ongestoord,
door geen dwaasheên meer bekoord,
door geen driften meer gevleid,
door geen dromen meer misleid,
dat een ander morgenrood
voor mij opga uit de dood.
Dat een nieuw hersteld heelal
(dat geen blijk draagt van verval)
aan mijn ogen zich vertoon'
in zijn onbeneveld schoon;
waarheid zich erkennen laat,
en haar sluier openslaat,
in geen ogenschijn zich maalt,
maar geheel de ziel doorstraalt;
en de plaats mij werd bereid
voor een hoger werkzaamheid;
waar het kiemend korengraan
in Gods aanschijn op moog gaan,
| |
[pagina 47]
| |
en het afgeschudde kaf
achterblijv' in 't zwijgend graf!
Doch, mijn boezem, lijd o lijd!
Wens geen wieken aan de tijd.
Laat hij kruipen, moet het zijn:
vroeg of laat is enkel schijn.
Ja, Hij leeft, die voor ons waakt,
die geheel ons noodlot maakt.
Eis van 's werelds oceaan
geen steeds effen wandelpaân.
Tel niet ieder druppel nat
die u op de kleders spat,
ieder schokje, ieder bots,
van het woeste golfgeklots!
Reken ieder neveldamp,
ieder windvlaag, voor geen ramp!
't Vaste tij dat nooit verloopt,
zij de grond waarop gij hoopt,
dat brengt zeker, hoe het ga,
('t zij dan tijdig, 't zij dan spâ!
Hol of effen zij de zee!)
schip en lading aan de ree.
1809
|
|