Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe buskruitramp van Leiden bracht het geheele land in eene droevige stemming. Van alle kanten stroomde geld toe om de | |
[pagina 125]
| |
ongelukkigen, door den ramp getroffen, te helpen en bij te staan. Koning Lodewijk begaf zich eenige uren na de ontploffing naar de nog rookende puinhoopen, en in de hofstad teruggekeerd, werd hem den 17 Januari een brief van den volgenden inhoud overhandigd; hij was gericht aan den Minister van Binnenlandsche Zaken: ‘De ramp der stad Leyden treft my boven alle uitdrukking. Ter nauwernood tot mijne haardsteden teruggekeerd, vermast onder het leed, en hebbende schier niets meer dat ik het mijne kan noemen, kan ik evenwel geen werkeloos toeschouwer blijven der edele pogingen van al wat er in ons land van gevoelige harten bestaat. Vergun my in plaats van goud of zilver de zes zangen van een Dichtstuk, zoo even door my voltooid in uwe handen te stellen. Ik heb het opgedragen aan de Leydsche Hoogeschool en bied de opbrengst aan ten behoeve der ongelukkige stadGa naar voetnoot1).’ 't Was zijn prachtig leerdicht: | |
De ziekte der geleerden.Reeds in 1806 had hij er de hand aan gelegd en twee zangen te Leiden voorgelezen, en het opgedragen aan de Leidsche Hoogeschool, doch nu stelde hij het ter beschikking der ongelukkigen; het werd bij inteekening uitgegeven en bracht eene som van fl 1400 op. Eenige meesterlijke plaatsen zullen den lezer aansporen nader met het geheel te willen bekend wordenGa naar voetnoot2). | |
Voorstelling des onderwerps.Wien lust het, me in de vlucht van mijn bespiegelingen
Te volgen? 'k Zal de kwaal der Letterzwoegren zingen;
Den scherpen geessel, die het oefengraag verstand
In zijnen throon bestookt; en brein, en ingewand,
| |
[pagina 126]
| |
En bloed, en zenuw stoort; den lust verwoest van 't leven;
Van 't daglicht walgen doet, voor eigen schaduw beven;
Wat de aard verruklijkst heeft, tot ijsbren folter maakt;
En 't hemelrein gemoed met helsche toortsen blaakt.
....................
....................
| |
Toewijding aan de jonglingschap en aan den lijdenden ouderdom.U, prille Jonglingschap, die de uitgestrekte zee
Des levens inslaat met zoo fors gespannen doeken,
Om voedsel voor uw hart, om roem en eer te zoeken;
Om ware wijsheid, meer dan goud of kronen waard!
Hoe juicht mijn hart u toe! hoe deelt het in uw vaart!
Ja, vier uw' zeilen botGa naar voetnoot1), bedien u van de winden,
Verlies geen oogenblik om 't edel doel te vinden;
Het leven is alreeds tot zulk een reis te kort,
En spoedt nog sneller voort, hoe snel uw vaartuig snort.
Maar ach! zie voor u! Reef, o reef en plooi somwijlen
Het al te zwellend zeil en schroom het overijlen!
Niet slechts bedriegt men zich in 't kiezen van zijn' streek,
Verzaakt den ankergrond, en moddert in een kreek,
Of vindt een woesteny voor 't paradijs vol weelde,
Dat de eens verhitte ziel zich op zijn'Ga naar voetnoot2) tocht verbeeldde:
Helaas! daar is nog meer dat u vernielen kan!
De mast wordt overtoptGa naar voetnoot3): de voorboeg duikt er van;
De romp is buiten staat de werking uit te harden;
Men zeilt zijn hulk op zij', of stoot de kiel in flarden
Op de eene of andre plaat, die m' overglijden mocht.
Een ander geve u hulp en stiere u op den tocht,
| |
[pagina 127]
| |
Wijze op 't kompas den koers, die u ter ree' moet leiden,
En leere u op de kaart de gronden onderscheiden!
Voor my, ik zocht het oord waar naar uw yver brandt,
Doch nimmer zette ik voet aan 't zoo gewenschte strand.
Neen, 'k zal uw gids niet zijn naar 't voorwerp dat ik faalde,
Maar 'k schenke u trouwen raad, en dien ik duur betaalde.
Spoed langzaam! spaar U zelv', en breidel 't jeugdig bloed!
Zoek kennis; maar als mensch, die 't lichaam vieren moet!
En gy, o Grijzen, die met vroeg besneeuwde hairen
De woeste drift betoomt der onbedwingbre jaren,
Waar in de stoute geest, door zelfgevoel verhit,
Zich uitschiet als een pijl, gedreven naar het wit,
Die, eens den boog ontsnapt, zijn vlucht niet laat vertragen:
Gy, deelgenoten in mijn IliasGa naar voetnoot1) van plagen!
Treedt toe, herkent uw leed op 't Dichterlijk paneel;
Herkent uw zuchten in den treurgalm dien ik kweel;
Neemt van mijn hand de troost, de lichtnis in uw smarte,
Met gulle blijheid aan, als vloeiende uit mijn harte;
Beproeft de middlen, die ik aanbied', hoe gering;
En, kunt gy 't, o vergeet u-zelven daar ik zing!
Voor 't minste, smaakt het zoet by 't foltren van uw plagen,
(Het zoet des ongeluks!) van niet alleen te klagen.
| |
De pijn.Lichaamlijk, en bestemd, lichaamlijk heil te smaken
By 't hemelsch geestgenot, waarvoor Gods Englen blaken,
Bestaat ge, o sterveling, in 't heerlijkst kunstgewrocht
Van veezlen, onderling op 't keurlijkst saamverknocht;
Maar vezels, week van aart en vatbaar voor 't ontbinden.
Wat leeuw- of wolfsgebit gespitst zij tot verslinden,
Wat schuifelende slang zich wapen' met vergift,
Wat felle schorpioen met hoekige angelstift;
| |
[pagina 128]
| |
Wat tuimelend gebergt' ter neêr ploffe uit de wolken;
Wat opgeschoten vuur uit de onderaardsche kolken,
Wat stikkend sulfergas uit poel of mijnkloof well';
't Dreigt al vernieling aan uw teder samenstel.
Wat zegge ik? doornespits, en naauwlijks zichtbre dieren!
Ja, rekking beide en rust van ingewand en spieren,
Het voedsel zelfs, de lucht die 't brandend werktuig koelt,
Het licht, waar 't kunstrijk oog Gods schepping in gevoelt,
't Is alles - levensbaat, maar - machtig om te dooden.
Hoe, stervling, dan 't verderf, het wis verderf gevloden?
Ach, argloos ligt gy neêr, in stillen slaap vermastGa naar voetnoot1);
Verkwiklijk smaakt gy 't ooft, dat tot verkwikking wast;
Genoeglijk zweeft gy om langs berg en heuveltoppen;
Of laaft uw warme borst met levende aderdroppenGa naar voetnoot2); -
Daar scheurt u 't ongediert de weekgespannen huidGa naar voetnoot3),
En stort zijn gal in 't bloed, in aâr, of klierbuis, uit;
Daar zal het scherpe sapGa naar voetnoot4) uw ingewand doorboren;
Daar wordt uw heup ontwrichtGa naar voetnoot5); daar, bloed en ziel verloren;
Daar stremt u 't koude vochtGa naar voetnoot6) de vloeibre levensbron!
Gy sterft, en onbewust van 't geen u deeren kon!
Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kostbre lijf bewaren.
Zy wrocht geen doven klomp van vezels, vliezen, aâren;
Zy stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in,
Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin,
D' allarmkreet opheft als vijandlijk leed koomt naderen.
De vijand naakt, men slaapt; geheime huisverraderen
Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust,
Begoochling van 't vermaak, genot van zinnelust.
Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken;
De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken!
| |
[pagina 129]
| |
Daar bruist ze, en vliegt omhoog, en dringt in 't slaapsalet!
Help, hemel, 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt!
De binten vallen met de doorgeblaakte wanden,
En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen,
Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin,
En keeren 't tot een' hoop van gloeiende asch en puin!
Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen:
Zie burgzaat en soldaat om 't zeerst de banden reppen;
Den vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut;
En 's wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut.
Zie daar de pijn! de pijn, zoo heilzaam, zoo behoudend,
Wier zintuig nooit verstompt, hoe teder, hoe veroudend!
Die elke tokkeling en spanning boven maat,
Met elken prikkel van de vezels, gadeslaat.
Geen werktuig, of zy waakt in 't buigen, rekken, knellen,
Voor de ongeregeldheên die elks bedrijf verzellen,
Onze oogbol stelt zich bloot voor 't al te sterke licht?
Zy waarschouwt, en terstond valt de open venster dicht.
't Gehoorvlies vange een' knal die 't werktuig dreigt te scheuren,
De reukGa naar voetnoot1), te scherp een' geest van dier- of plantrijkgeuren;
Het ziedend hartebloed verstijve in borst of long;
De prikkling van een gif wring' gorgelbuis of tong;
't Gehemelt' word' geblaârd door bijtende amperzurenGa naar voetnoot2);
De voet ontvelle in 't gaan door 't korr'lig zand te schuren;
Of de arm verwring' zich door een poging, te onbedacht;
De wachter sluimert niet, maar houdt oplettend wacht.
Ja meer! 't wijsgeerig brein worde uitgeput van 't peinzen;
De maag verzuim' heur plicht van 't voedsel door te kleinzenGa naar voetnoot3);
De hevel van 't gedarmt' trekk' chijl noch sappen uit;
Zijn schroef kracht werk' verkeerd, verlamme, of word' gestuit;
| |
[pagina 130]
| |
Een klierbuis zij verstopt; eene ader berste in 't vlieten,
Of zett' heur wanden uit, als 't bloed niet door kan schieten;
Wie, wie verstendigt ons van 't onbekende leed,
Dan zy, de dienares die nooit haar plicht vergeet!
Zy roept: ‘Laat af, houd op, herstel u, spaar uw' krachten
Laat de artseny der rust uw ongemak verzachten!
Breng 's lichaams werkingskreits in heilzame evenmaat,
En verg geen werktuig meer dan 't van zich eischen laat!’
o Aartsweldadigheid, in 't pijngevoel besloten!
Behoud der dierlijkheid, behoud van Adams loten!
Wie eert, wie roemt u niet in dees zoo wondre gift!
Ach! streelend zij 't vermaak, vervoerend zij de drift,
Betoovrend 't zelfgenot in geest- en krachtvermogen;
Hun stroking, hun gevlei, zijn zielbedrog en logen!
Gy, gy zijt waarheid, gy, getrouwe wachterin!
Gy logenstraft den waan by 't tokklen van den zin.
Gy toomt de tochten! gy! Gy stelt der wellust palen.
Ach, moordend waar heur zoet, ja meer dan alle kwalen;
Verdelgend, meer dan gif, dan angel, vuur, of dolk;
Verslindend als de muil der onderaardsche kolk;
Verteerend als de pest, die, op bebloede vlerken,
Met schrik en nacht omhuld, langs de opgebroken zerken
Van 't zwijgend kerkhof zweeft, met lippen, blaauw als lood
Onzichtbre pijlen schiet, bezwangerd met den dood;
Gewest en land ontvolkt, en 't straks aanminnig Eden
In woesteny verkeert, vervuld van aakligheden: -
Ja, doodlijk waar zy, hield uw voorzorg niet den toom.
Gy wekt den slapende uit zijn zorgeloozen droom,
Daar de adder onder 't gras reeds uitschiet om te moorden,
De strandvloed hem verrast in 't dartlen op de boorden,
Het vuur zijn kleeders zengt in de argelooze rust.
Uw prikkling scheidt verderf van zaligheid en lust!
| |
De vermoeiing verklaard als uitputting.Ontzetlijk zijt ge en groot! Met neêrgeslagen oogen
Aanbidden we u, Natuur, in 't menschlijk denkvermogen!
| |
[pagina 131]
| |
Wie dit verklaren will', verga, die 't zich vermeet!
'k Ontzie de duisternis waar meê gij 't hebt omkleed.
'k Weet echter, dat de ziel by 't denken, by 't gevoelen,
Een stoflijk werktuig heeft, dat deel neemt aan haar woelen;
En, wat ook de afgrond zij van dees geheimenis,
Dat ook dit werktuig voor vermoeiing vatbaar is.
Van waar, o Zangeres, in elk bewerktuigd leven
Vermoeidheid als ten perk der werkingskracht gegeven?
Dat wonderbaar gevoel van onmacht, dat ons lamt,
Dat zelfs de ziel beschranktGa naar voetnoot1), hoe fel heur yver vlamt!
Men vraag niet! - Werking is uit prikkling voortgesproten;
By 't prikklen wordt en geest en voedingsap vergoten;
De geest, die aanzet, en het voedingsap dat stijft,
Den vezel uitspant en omwikkelt waar hy wrijft.
De prikkling laat haast af, of zoo zy voort mocht duren,
De vezels worden dor en pijnlijk door hun schuren,
Verrekken, missen kracht en vastheid, vordren rust,
En de onlust van 't gevoel vernielt de werkingslust.
Zie daar dan d' arbeid, zie den wellust, zie 't genoegen! -
Neen, 't is de Landman niet, in 's aardrijks rug te ploegen,
In 't zwaaien van de zeis of zwaren vlegelstaf,
In 't storten van zijn zweet op 't uitgedorschte kaf,
Of 't dekken van zijn schuur met verschgemaaide rieten,
Die van vermoeiing zucht en 't oog zich voelt beschieten,
De leden uitrekt, naar den heeten adem hijgt,
En met geknikte kniên op 't veldstroo nederzijgt.
Neen, hy is 't niet alleen, die proef heeft van 't vermoeien,
Het zy hem de Oostzon blake of Noorderwinden schroeien.
Neen, 't is de Jager niet, die dwars door heide en bosch
Het vluchtig wild vervolgt op 't onbeteugeld ros,
En, met de vlam in 't oog, den vuurgloed op de kaken,
Zich van geen mindre koorts dan 't vallend hert doet blaken:
De reuzige ankersmit, in wiens gepeesde vuist
| |
[pagina 132]
| |
De vonklende ijzerstaaf den moker tegendruischt;
Noch de eeuwig moede slaaf, die in PotoziesGa naar voetnoot1) mijnen
De in top gestegen zon zich nimmer zag beschijnen:
Noch zelfs de zeeman, die, geslagen uit de boot,
Door 't opgezette meir met barning kampt en dood,
De golven tegenroeit met aldoorworstlende armen,
En niets dan 't leven heeft om 't leven te beschermen. -
De wandlaar, die op 't veld uit speelzucht zich vermeidt,
En bezigheden zoekt, uit zucht tot ledigheid;
De minnaar, die zijn schoone aan 't ziedend hart mag prangen,
Mag tuimlen in haar schoot en om haar leden hangen,
En, zwijmende in 't volop van ziel- en zingenot,
Zich meer dan stervling voelt, ja hooger dan een God.
Wat zegge ik, spijsgebruik, verteering, slaap, verkwikking,
't Brengt al vermoeiing voort, verveling, krachtverwrikking;
Vermoeiing, die de rust verpozen, heelen moet,
Die geest en vochten kwist, den brand verspreidt in 't bloed,
En die, te vaak herhaald, of eens te verr' gedreven,
Haar vrucht hezuren doet ten koste zelfs van 't leven!
Ja, de arbeid van. wat deel, wat werktuig noembaar zij,
Put uit, en 't hoogst vermaak is steeds der smart naby.
Zou denken dan alleen zijn werktuig niet vermoeien?
Geen geest, geen voedend sap zijn vezels uit doen vloeien?
Zou 't minder stoornis zijn voor 't werkend lichaamsdeel,
Dan voet- of handgebaar, of lijdlijk zingestreel?
Neen, 't oog bezwijk' van licht, het oor, van klank te drinkenGa naar voetnoot2);
| |
[pagina 133]
| |
De moêgewerkte hand moog machtloos nederzinken;
Het werktuig, waar de ziel door oordeelt, door besluit,
Put door zijn werking zich naar de eigen wetten uit.
De renkar streev door 't zand met meer dan arendsvleugels,
De kracht van 't trekkend ros verrekt gareel en teugels:
En 't hulkjen loeve of lenz'Ga naar voetnoot1) in 't labbren op den vloed,
De wind spant zeil en treilGa naar voetnoot2), waar 't door laveert of spoedt.
Is, stervling, is 't dan vreemd, zoo 't ingespannen denken
Uw lichaam knage en sloop door 't brein- en vezelkrenken?
Zoo 't immerwerkend deel in 't eind word' afgemat,
En 's levens kracht verspille in 't kostbre hersennat?
Verbeeldt ge u dat te veel, te aanhoudend hersensloven
U 't denkvermogen-zelf niet eindlijk moet ontrooven,
Uw reden lammen en belemm'ren in haar plicht,
Daar 't werktuig waar ge in denkt, verlamd wordt of ontwricht.
Ga, breek den bijtel in des kunstnaars rappe handen,
En vraag hem 't wonderstuk, waar outers voor ontbrandden,
Den God van DelosGa naar voetnoot3), fier op Pythons zegepraal,
Uit wiens verheffend oog de zichtbre toekomst straal'!
Vraag hem den TrooierGa naar voetnoot4), die (zich krommende in hun wrongen)
Der slangen beet gevoelt in 't marmer van zijn longen,
Hun gif in de aders, en de doodstuip dwars in 't hart,
Daar elke vezel spant van de onverduurbre smart.
Vraag hem de schoonheid, die van tien jaar oorlogsplagen,
Verlies van ouders, kroost, en teêrbeschreide magen,
Met d' aanblik van een oog vol teedre tooverkracht
Geheel een volk vertroostte en in verrukking brachtGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 134]
| |
Of, wilt ge, laat de snaar langs harp en cymbel slingeren,
En eisch den Heldentoon van Dichterlijke vingeren:
Besnoei de wieken van de leeuwrik in haar nest,
En verg haar dat zy stijg' naar 't wolkend luchtgewest,
Of door de toppen zwier' van hemelhooge dennen.
| |
Een te sterke trek in den mensch verslindt alle andere en vernielt hem; toepassingen.Maar wee hem, wien een trek, alle andre drift verslindend,
Bekruipt, en, als een zon het starende oog verblindend,
Geen' andren hooren laat, geene andre nooddruft zien,
Dan wie zich 't hart verslaaft, wie 't eenig laat gebiên!
Wee de Afgodsdienst van 't goud, de slavernij der Weelde,
De Zwelgzucht, grof van buik, waar ze ooit alleen beveelde!
De Staatzucht, die ten berg' langs glibbrige ijsschots klimt,
Daar strafschavot en hel haar zijlings tegengrimt!
Wee allen! maar ook u, en mooglijk meer dan allen,
Die om zoo schoon een' trek u-zelv' niet schroomt te ontvallen,
Om wijsheid 's levens lust, en meer dan 't leven, waagt;
Ja, in uw foltring-zelfs u allermeest behaagt!
Wat rooft ge u in den slaap de zaligste verkwikking,
Of schept op 't zachte dons tooneelen van verschrikking,
Daar 't afgematte brein, eer 't van zijn branding koelt,
Met kokend bruischen als een wellend water woelt,
Waarop verbeelding zweeft, en de opgestegen dampen
Tot wreede monsters kneedt, die rede en rust bekampen! -
Wat sluit ge, aan boek en pen (uw eenig goed) vertuit,
Den eedlen luchtstroom, en zijn hartversterking, uit!
Wat schuwt ge, 't geen Natuur, in donkre kamerhoeken,
De levenlooze bloem als levenstroost leert zoeken;
Daar gy in 't eng vertrek, van licht en lucht ontzet,
Of kaars- of lampwalm aâmt met stof en roet besmet,
En long en hart verstikt met de altijd open porenGa naar voetnoot1),
Die in d' onzuivren damp hun sluitveêrkracht verloren! -
| |
[pagina 135]
| |
Wat maaktge u spijs en drank, des levens eersten stut,
Door traagheid walglijk, en ten lichaamssteun onnut;
Gebruikt de weldaân van den Goddelijken zegen,
Gevoelloos voor 't genot, in hare gaaf gelegen,
En zwelgt onachtzaam in, wat, kwalijk doorgemengd,
In 't kwijnende ingewand onkleinsbre brokken brengt,
En, gistende, verzuurd, met rottinglucht ontsteken,
U straks, als scherpe loog, ten gorgel uit koomt breken,
Of maag en hartkuil knaagt, gedarmte en netvlies spant,
Of met een koortsig vuur door hart en aders brandt!
Wat geeft ge uw' valschen smaak, ontaart door 't wanverteeren,
In grillige eischen toe, die 't oordeel af moest keeren!
Wat zoekt ge aan vluggen geest, of prikklend dampzout, heul,
In 't afgesloofde brein der matte zenuw beul;
Of waant, in 't laauwe vocht, tot barstens ingedronken,
Het kwijnend vuur der ziel tot nieuwen gloed te ontvonken!
Helaas! 't ontvonkt niet; neen, het smeult in ijdlen damp,
En gaat al weemlende uit als 't lemmetGa naar voetnoot1) in de lamp.
En ach, wat weigert ge u (van alle spoorloosheden
Het spoorloost! 't geen Natuur beleedigt als de Reden!)
Het heilzaam middel der beweging! Ziet in 't rond,
Hoe elk gedierte ontwaakt met d' eersten morgenstond,
De frissche leden rept met rennen, dartlen, springen,
Met klappren door de lucht en 't ochtendlied te zingen!
Ziet alles weemlen en krioelen over 't land,
En klaatren in den stroom, en wriemlen door het zand:
Den frisschen morgenwind door bosch en klaver ruischen;
De waatren 't drijvend zwerk wellustig tegenbruischen!
De zon, door 't ochtendblos al lachend voorgegaan,
Zijn rossen nopen langs de blaauwe hemelbaan,
| |
[pagina 136]
| |
En 't onafmeetbre ruim doorschittren met zijn stralen!
Ziet al in rep en roer, wat adem heeft te halen!
En Gy, ge onttrekt u aan de zoete, dierbre plicht,
En duldt, dat vadzigheid u arm en voet ontwricht'!
Wat zeg ik? dat ze uw kniên, uw ruggegraat verstijve,
Het bloed in de aadren stuit', te rug naar 't harte drijve,
Uw lenden kromme, en ach! uw neêrgebogen hoofd
Den aanblik weigre van den gloed die 't al doorstooft!
Gy laat u 't trage bloed in de ingewanden stallen,
Verderven door de rust, zijn buizen samenvallen,
Verharding telen, en ontsteking, pijn en dood:
Gaat, schudt die logheid uit, dat ledendrukkend lood;
Vertreedt u; neemt de bijl, en houwt abeel of ceder,
Of, is uw arm te zwak, of esch- of berkspruit, neder;
Beschrijdt het dravend ros; slaat vederkuif of bal;
Trekt zinkend schakelnet of zegerGa naar voetnoot1) aan den wal!
Voor 't minst, vernieuwt uw' geest door stille kunstbedrijven!
De handling van 't penceel vervang' het bukkend schrijven;
De bijtel neem de plaats van maalstok en palet;
En schaaf en spanzaag ruisch' door 't zwijgend kabinet!
't Is werkzaamheid-alleen, maar werkzaamheid der spieren,
Waar 't leven by bestaat, waar dier en plant by tieren.
Zy daauwt in 't heilzaam zweet onnutte scherpten uit,
Die 't bloed naar buiten drijft en afscheidt in den huid:
Zy stijft de werkingskracht van ingewand en klieren,
En zijgt het onraad door van darmkanaal en nieren:
Zy keert hun gisting af van 't licht ontstoken bloed,
Die in 't onzuivre lijf een nest van kwalen broedt.
Maar driften! - Zangeres wat gaat ge u hier vermeten! -
De Wijze en Wijsgeer legt den hartstocht aan den keten.
't Zy verr', dat toornen, wraak; of dierelijke lust
By de artzeny der ziel zijn fiere borst ontrust'. -
| |
[pagina 137]
| |
Helaas! dit zelfs misschien, indien men 't mocht gelooven,
Zou 't lichaam, in hunn' schok, van 't heilzaamst goed berooven.
Ook 't Onweer is op de aard noodzaaklijk in de lucht;
De Wind, aan 't stilstaand meer. Ook 't hart behoeft zijn zucht!
Zijn zucht, zijn hijgen van 't verlangen; 't siddren; beven;
't Is alles door Natuur tot 's menschen heil gegeven;
De gramschap zelfs, de schrik, angstvalligheid, en schroom,
Ontsteekt, beroert, of stalt den eedlen levensstroom
Niet nutloos; zuivert, scheidt, of mengt en klutst de vochten.
Dank, stervling, dank Natuur voor 't heilgeschenk der tochten!
Wat waart ge zonder hen? Een werklooze aarden klomp,
Zich-zelv' tot vreugd noch leed, voor allen indruk stomp.
Doch treên we u nader, u, heldhafte Letterwijzen!
Hoe! zien we u 't kalme bloed niet in het aanzicht rijzen?
Hoe golft het u door 't hart! wat jaagt die polsslag snel!
Wat siddertze! Ach, wat angst, wat schrikbaar zielsgekwel
Beroert u? Is 't de drift om dieper in te dringen?
De spijt der stoornis van uw geestbespiegelingen?
De spijt, dat 's lichaams zwakte uw' ijver wederstaat,
Uw heetste poging en uw teêrste zucht verraadt,
Verpoozing eischen durft, en afdwingt daar gy weigert:
Uw oordeel dieper zinkt, hoe meer verbeelding steigert;
Uw wijsheid zich herkent voor hersenschim en waan,
En tot haar toppunt klom om schaamrood neêr te slaan?
Of is 't de woeste vlaag des hoogmoeds, tukGa naar voetnoot1) op pralen;
De rustlooze angel van het ijdle roembehalen;
De smart, indien uw vlijt dat heerlijk loon ontbeert?
Of Afgunst, zoo op u een minder triomfeert?
Ach! driften zonder eind, die bloed en merg verteeren!
Wier ongebondenheid geen slappe vuist regeeren,
Geen zwakke, toomen kan! - Doch neen, uw borst blijv' vrij,
ô Wijsgeer, van die krankte, of (zegge ik) razerny!
| |
[pagina 138]
| |
Uw leerzucht zy gedwee, bevredigd met u-zelven,
En poog wat waarheid is, geen glorie, op te delven;
Rukk' daaglijks meer en meer op 't pad der wijsheid voort;
En worde, indien 't kan zijn, door 't lichaam niet gestoord!
Wat zijt ge, een TantalusGa naar voetnoot1), die telkens aan zijn lippen
Het vocht waar naar hy dorst rampzalig ziet ontglippen!
Een SizyfusGa naar voetnoot2), gedoemd tot wentlen van den steen!
Of, is u 't perk genoeg van 's menschen vatbaarheên? -
Helaas! - Doch, wees geen mensch! wees Engel, en te vreden
Met wat u de Almacht gaf in menschenvatbaarheden!
Neemt, waar zich 't menschlijk hart aan zeekre drift verpandt,
De wrevel, de eigenzin, niet eeuwig de overhand?
De Jager leeft alleen in 't wildbraad na te sporen:
De Hebzucht acht het uur, dat rente derft, verloren:
En gy, betreurt ge 't uur, het oogenblikjen, niet,
Dat, daar gy 't grijpen wilt, u leringloos ontschiet?
Is 't leven, aan den mensch voorzeker niet beschoren
Om, werkloos met het lijf, geheimon in te boren,
En dat, uws ondanks, steeds tot andre zorgen noodt,
U zelfs geen weestaat? niet verwerplijk voor de dood?
Doordringt u 't bitter niet van eindelooze poging,
Te loor gesteld door 't lot, verijdeld in beooging,
Ja, klopt de wanhoop-zelv' niet somtijds aan uw borst,
Wanneer ge een' last beschouwt, dien ge ongewillig torscht?
Ontsluit ge 't hart ook wel voor 't lachen van 't genoegen,
Dat andren streelen mag te midden onder 't zwoegen?
Zijn 's levens vreugden voor u vatbaar? Neemt gy ze aan? -
Gy werpt ze als smaakloos weg, wat zoude u 't hart verzaân?
Helaas! daar is voor u geen schuldeloos vermaken:
| |
[pagina 139]
| |
Verstompt voor elk genot dat andren gretig smaken,
Dat andren meer dan rust, dan heil, dan voedsel is,
Verwekt het walging, spijt, verveling, ergernis.
En 't eenige geluk, het geen gy kunt genieten,
Het eenig dat uw bloed met ruimer stroom doet vlieten,
Is foltring van een brein, verwend, en afgesloofd,
En streelt den boezem niet, maar de ijdelheid van 't hoofd.
| |
Zelfbeschuldiging.Maar ach! wie spreekt hier? Ik! ik, die my-zelv' beschuldig.
Ja, 'k doe my-zelven recht, daar ik de waarheid huldig.
'k Heb meê my-zelven, ja, verwaarloosd en gehaat -
Mijn lijfsbehoeften, als mijn ziel te kleen, versmaad -
En ach, wat is 't gevolg (ô doodlijk loon der kwelling!)
Dan smarten zonder eind en onmacht der herstelling.
Helaas! voor my is 't niet, zoo de ochtend lieflijk rijst,
En 't tjilpend pluimgediert des Scheppers weldaân prijst.
Geen morgen daagt voor my, dan tot vernieuwend lijden!
Geen avond, die mijn ziel met nachtrust mag verblijden!
Geen koesterende slaap bezoekt mijn legerkoets,
Verpoost het dwarlend brein, of koelt den gloed des bloeds.
Geen zang, geen snarenspel, vertroost mijn zuchtend harte;
't Geluid der vrolijkheid verdubbelt me alle smarte.
Mijn zenuw kan den druk des luchtstrooms niet weêrstaan:
De zon versmelt, of 't waar, heur slappe vezeldraân.
Als 't nachtspook doole ik om wen alles ligt te rusten.
Geen frissche nektarteug mag 't brandend hart gelusten.
De lichtstraal priemt my als een schicht door 't schokkend hoofd;
En geest en leven zijn als cindels uitgedoofd.
Hier stokt my 't hart, en daar, daar klemmen felle krampen.
De spieren, 't lijf, spant op van onverdrijfbre dampen.
Het hoofd wil bersten, en (ô Hemel!) och of 't mocht!
Ja zelfs de zielrust wijkt voor lichtontvlambren tocht.
Het nietigst treft mij; ja, belachbre kleinigheden
Ontroeren me, en mijn geest wordt zonder eind bestreden.
Een ander grijpt voor 't minst de schaduw die hij jaagt
| |
[pagina 140]
| |
Voor 't hemelsch pronkbeeld aan, waar 't hart zich in behaagt!
De IxionGa naar voetnoot1) neemt zijn wolk voor 's hemels koninginne,
En boet de razerny van zijn verboden minne.
Hy lijde! een oogenblik, te zalig voor deze aard,
Was, hoe bedrieglijk ook, een hel vol plagen waard!
Helaas! ook zelfs die waan ontbreekt my. 'k Mis geheugen
En doorzicht: 'k mis my-zelv': mijn buit is ijdle leugen,
Mistroosting, dwaasheid die haar eigen web doorziet.
Zie daar mijn wetenschap! die won ik, anders niet.
'k Benij den akkerman gezond verstand en oordeel.
Dan roep ik: ô Mijn God, is dit des levens voordeel!
Dit, waar we om zwoegen! Ja, de wijsheid is uw gift;
Maar wee een' hersenbeul die zoo veel onheils stift!
Ach, waarom zulk een zucht mijn kindsheid ingegoten,
Die 't leven van zijn doel, zijn waarde, moest ontbloten?
Waar, waarom 't peinzend hoofd niet van zich-zelv' gered?
Of, zoo 't onheelbaar waar, voor 't derde jaar verplet?
| |
De bestemming des menschen is niet tot geleerde of kunstenaar maar tot mensch.Neen, kranken, 't is niet een, een enkle zinsverkeerdheid.
Heel 't lichaam offert ge op, misdadige Geleerdheid!
Onzaalge kennisboom, tot 's menschen leed geplant,
Die blozende appels biedt aan de uitgestrekte hand!
Hoe tergt ge en oog en tong, bekoorlijkste aller vruchten!
Hoe doet ge 't gretig hart naar uw bezitting zuchten!
Hoe klopt, hoe dringt het op van toomelooze lust!
Ai my! 't bezwijkt, het smelt, zijn prikkel laat geen rust.
Helaas! behoefde er slang, of list of vleieryen?
Behoefde een strafbre trots zich niet in 't hart te vlijen,
| |
[pagina 141]
| |
Op dat de onnoozle mensch verlokt wierd door den schijn,
Om wijs, zich-zelv' genoeg, en God gelijk te zijn?
Ach! wist hy, wat gy kost! Verval van 's menschen krachten;
De dood, de zeekre dood, uit d' eersten beet te wachten;
De pijnen, waar de dood haar afschrik van ontleent;
En alles wat op aard in 't krankbed vrordt beweend!
Ga, stervling, ga het land met drupplend zweet besproeien:
Eet brood, van 't zweet doorweekt, waarvan uw wangen vloeien:
Roei doornen, distels uit, breek kei en rotsgrond door;
En drijf de scherpe ploeg al knikkende in de voor!
Krom, wijl ge u krommen moet, van d' arbeid: niet van 't zitten!
Laat u de zon op 't boofd, het denken niet, verhitten!
Slaap op uw legersteê van lijfsvermoeidheid in,
En waak geen nachten door uit ijdle lettermin!
Zie daar uw lot, uw' staat, bestemming, vloek, en zegen!
Druisch de Almacht niet verdwaasd in hare ontwerpen tegen.
God schiep geen' Konstnaar, geen' Geleerde, maar een' mensch.
Het werk van God te zijn, dit stervling, zij uw wensch!
Ga, oefen heerschappij op 't aardrijk, op de dieren!
Leer wat uw' stand betaamt; beteugel norsche stieren,
Tem d' opgetoomden hengst, den elefant in 't bosch!
Jaag hert en ever af, verschalk de looze vos!
Dwing aarde, en zee, en lucht, uw grootheid cyns te geven!
Leer 't woedende Element beploegen met den steven!
Span water, lucht, en wind, als rossen in 't gareel!
En brei uw' scepter uit naar 't verste warelddeel,
Dit, stervling, koomt u toe. Maar ijdle mijmeringen;
Natuur haar diepst geheim vermetel af te dwingen;
't Gestarnt' voorby te zien, in 's hemels eindloosheên;
De stof van 't stofgewaad, het licht van licht te ontkleên;
Of ingebeelden roem uit nietigheên te delven;
Te leven voor een rook, ten koste van zich-zelven;
Zich-zelv' te sloopen met verzaking van zijn' stand;
Dit 's redelooze drift, die uitspat uit den band.
Dit straft Natuur, getrouw aan 's Hoogsten welbehagen,
Door duizendduizenden, door onopnoembre plagen.
| |
[pagina 142]
| |
Te recht! de harmony, die 't groot Heelal regeert,
Die ziel en lichaam stemt, wordt, strafloos niet, verkeerd.
| |
Middelen ter genezing.Begint, dan met u-zelv' dat zoet geheelGa naar voetnoot1) te onttrekken,
Waaraan ge uw hebt vertast. De geesten op te wekken,
Is doodlijk; ô geeft rust aan 't zwak en lijdend deel!
De rust, de onthouding heelt; geen terging, geen gestreel.
Het kind, door snoeplust krank, is wars van zoetigheden,
En 't walgend ingewand vervult de plaats der reden;
Het huisdier zoekt by 't vuur verzachting van de koû;
De ontspanning geeft herstel aan pees en kabeltouw,
Natuur spreekt in u door vermoeinis. Haar vermanen
Is Godspraak. Leert u des van hersenoefning spanen!
Verbergt uw boeken; legt uw dichtveêr uit de hand
Maar neemt bestoven veêl en strijkstok van den wand;
Geev zangerig klawier, geev Spaansche mandolineGa naar voetnoot2)
Uw' vingren bezigheid, of dartle tamboerineGa naar voetnoot3)!
Doch wacht u, dat de fluit uw weeke borst niet terg',
Of 't toovrend zanggenot geen doodlijk gift verberg'!
Laat zoete vriendenkout (maar 't zij van ware vrinden,
Wie hartlijkheid en smaak, geen stijve plicht, verbinden,
Wier omgang voor 't verstand niet ledig is of dor!)
U streelen; doch vermijdt het ramlend dischgesnor
Dat d' ooren lastig is, en hart noch geest bevredigt,
Ja zelfs, de kieschheid kwetst, den fijnen smaak beleedigt.
Ontvlucht den kwelgeest: schuwt den slechthoofd boven al,
Wiens reden dwaasheid is, wiens tong een ijdle schal,
Waarby ge u-zelf verpijnt met zin of slot te zoeken,
En zuchtend rugwaart ziet naar de opgepakte boeken.
Ach! minder wordt de geest, die klaar, die zuiver denkt,
Door wat de Wiskunst diepst, wat ze edelst heeft, gekrenkt;
Min lijdt hy door 't geheim der Zielkunde in te boren,
| |
[pagina 143]
| |
Dan nietig nieuwsgerel of wartaal aan te hooren.
Verga 't onnut geklap, en hy die 't voert, met een',
Indien hy 't wagen durft uw' drempel op te treên!
Rooft honig, schendt de korf, lichtzinnige barbaren;
Maar prangt het bietjen niet, daar 't uitrust op de blaâren!
Voor alles, schuwt de vrees; den neep der hartkwetsuur;
Den kommer voor uw lot, aartsvijand der Natuur!
Ach, alles wat bestaat, geniet en smaakt het leven;
't Is al, den zorgen vreemd, die ons om 't harte kleven.
Wy, reedlijk, wy-alleen, door valschen geest misleid,
Mistrouwen 't Vaderoog van Gods Voorzienigheid,
Verbeuren 't geen zy schenkt, door de angsten die wy voeden,
Gevoelloos voor 't geluk, verplet door tegenspoeden.
Neen, Christen, geef aan God de toekomst op, en hoop!
Neen, kranke, spaar u-zelv', hoe lot en wareld loop'!
Vooral bewaart uw ziel de troost van 't rein geweten.
Rampzalig! die 't verloor; wien de ijsselijke beten
Der wroeging foltren, die niet sluimert, die geen goud
Bevredigt, daar ze in 't hart de strenge vierschaar houdt.
Voor zulke is artseny noch uitkomst. Zy verkwijnen
Als bloemen op haar steel by 't heete zonneschijnen;
Als planten, die een worm het wortelmerg doorknaagt.
Zie daar MegeraasGa naar voetnoot1) zweep, die moedermoorders jaagt!
Gy, kranke, schep vermaak uw leven na te denken!
Dit moge uw' boezem rust, uw hart verkwikking schenken!
Eer de Almacht! eer uw' God met zuiverheid van hart!
Ook dit is heeling, zelfs in heelinglooze smart.
Zoek bezigheden, maar geen zorgen die u prangen!
Schep in het toezicht lust op staat- en huisbelangen!
Voorkom de kwelling, die, in wetenschap verdiept,
Gy-zelf u mooglijk wel uit achteloosheid schiept.
Geef zelfs uwe aandacht ook aan zulke kleinigheden,
Als 't lichaam vordren mag: aan welgevallig kleeden;
| |
[pagina 144]
| |
Aan net- en sierlijkheid van huis en huissieraad.
Het schoone voedt de ziel; haar pijnigt, wat misstaat.
Vermaak u in den kring der dierbre huwlijkswichtjens
Die 't gunstig lot u schonk, en kus van de aangezichtjens
Den lieven teedren lach der eerste onnoozelheid,
Of droog het traantjen af, wanneer hun onschuld schreit.
't Geluste u, op uw kniên bun zoet gesnap te ontleden;
De ontwikkling na te gaan der pas ontwaakte reden;
Hen voor te spelen, en te volgen in hun spel;
Belang te nemen in hun tol en rinkelbel;
Ja, met en nevens hen op stok of bies te rijden;
Hun jacht of boerendans uit wit papier te snijden;
Een licht, bouwvallig huis te timmren met de kaart!
Dit is de Wijsgeer-zelv', vooral den Vader waard!
Geniet, indien gy 't moogt, het zachte landgenoegen.
Sla 't rookend ploegpaard gâ, ontspannen van zijn zwoegen;
De zuivelrijke koe, by 't koelen van de lucht,
Wanneer zy de emmers zoekt en naar ontlasting zucht.
Maar mijd den middaggloed! Leer kleine feestvermaken
Der schuldelooze jeugd op 't bloemrijk veldgras smaken.
Bezoek de Boerenmeid, wanneer zy 't lijnzaad treedt,
Of in de heldre kuip den frisschen boter kneedt,
Zoek eigen handgebaar, en leer den wijngaard snoeien,
De druiven dunnen, of den perzik, vroeg aan 't bloeien,
Met riethalm dekken voor de late voorjaarsvorst;
Begiet de bloemperk, of de trekkas daar zy dorst;
En zuiver 't blad van rups, den stam van wesp en mieren.
Of schep verlustiging in 't kunstwerk dat de spieren
Niet ledig laat. Aanvaard den ijzren hamersteel
En draai de handpers van den binder: Neem penceel,
Bootseerstok, bijtel, om in hout, of klei, of stralen
Van 't afgezonderd licht, gelaat of bloem te malen:
Drijf palm- of ebbenhout tot doos of koker uit,
En vorm den lindentak tot scherpe of doedelfluit.
Ja, kunt gy 't, schaam u niet, gedoscht met leêren sloven,
Den plank te schaven, of het knobblig hout te kloven.
| |
[pagina 145]
| |
Voor alles, wandel; of bestijg het dravend ros:
Zijn schudding maakt den last der ingewanden los,
En drijft de bloedrivier, waar ze in verstopte buizen
Tot staan kwam; doet het vocht door milt en darmscheil bruizen:
Besproeit den dorren huid als met een zachte waas,
En zet de scheiding af door nier en waterblaas.
| |
De dochters van Pelias tappen door betrouwen op tooverij hunnen vader het bloed af en wachten vergeefs op de jeugdvernieuwende sappen.Rampzaalge! die den schat, dien ge in uw' boesem draagt,
Vertreedt, en dan van d' Arts onzinnig wedervraagt.
Geneeskunst heeft geen macht 't verbeurde weêr te geven.
De Hemel schiep haar niet tot Schikgodes van 't leven.
Ja, goot ze u ook, op 't spoor der Colchische beulinGa naar voetnoot1),
Een nieuw en ander bloed de krachtlooze aders in,
Het werktuig bleef ontsteld, en weinig zou 't u baten.
Gezondheid hangt aan 't bloed, maar tevens aan de vaten,
Die 't voeden, pressen, waar 't in afscheidt en door vliet.
Geneeskunst steunt Natuur, maar zy herbaart haar niet.
Het kroost van PeliasGa naar voetnoot2) sloeg zoo de wreede handen Aan 's Vaders ouderdom. Beklaagbre huwlijkspanden,
| |
[pagina 146]
| |
Wier vaderliefde, en deugd, en tederhartigheid,
Door valsch betrouwen op een ijdle kracht misleid,
Een beter lot verdiende! ontfangt, ontfangt mijn tranen,
En zijt ten baak aan hen, die 't bloed vernieuwbaar wanen!
Met valschen tooverschijn nam Jazons Gemalin
Het lichtgeloovig hart van 's Konings telgen in,
En vleide haar 't gemoed, begaan in 's Vaders kwellingGa naar voetnoot1),
Met d' ijdlen hersendroom van jeugd- en krachtherstelling.
Helaas! zy dient den wrok van felgetergden haat,
En werft de Godvrucht tot een werktuig van 't verraad.
Antinoë-alleenGa naar voetnoot2) verwerpt die Helsche vonden.
Haar zusters schudden 't hoofd: och of zy twijflen konden!
‘Neen, Ezon werd verjongd, het stervend ooi herteeld;
En 't is Medeaas konst die 't noodlot-zelf beveelt,
Zy zegt ons kruiden toe; zy zal de sappen mengen
Die in 't verouderd lijf vernieuwde krachten brengen;
Welaan, men wissle een frisch voor 't reeds verwaassemd vocht,
En kwijte ons van een plicht, door kindren nooit volwrocht!’
Zoo spreekt men, en, misleid door snoode toovertreken,
Besluit men 't kwijnend lijf den gorgel af te steken.
Helaas! de Grijzaart drukt de zorgelooze koets
Met de afgeleefde leên, die 't overschot zijns bloeds
Met tragen loop verwarmt. Hy ziet zijn lieve spruiten
Een' minnelijken kring om 't purpren rustbed sluiten,
Omhelst ze, en prest ze ontroerd aan 't Vaderlijke hart.
Mijn Dochters, zegt hy, gaat! de nachtrust zalft mijn smart;
| |
[pagina 147]
| |
Wat zit ge aan Vaders bed uw' bloessems af te teeren?
'k Gevoel my 't oog bezwaard, en kan thands hulp ontbeerenGa naar voetnoot1).
Vaart wel, tot d' ochtendstond! - Dat woord van ochtendstond
Blijft steken, en versterft den grijzaart in den mond,
En heimlijk rolt een traan langs de uitgedorde wangen.
Hy sluimert sprekende in, terwijl hy 't hoofd laat hangen,
Dat teedre Antinoë op 't donzen peuluw schikt.
Slaap, zegt ze, ô Vader, slaap, en worde u 't hart verkwikt!
Zy-zelve gaat ter rust. Het uur van midnacht nadert.
De flaauwe maan gaat op en siddert door 't gebladert.
Maar wendt het aanzicht af en dekt het met een' damp.
Amfyze treedt voor uit, de handpalm voor de lamp,
En sluipt de bedzaal in, en heft zich op de tenen,
En ziet baars Vaders slaap, en hoort hem slapend stenen.
Twee Zusters vliegen op haar wenken. 't Moordend staal
Blinkt in heur handen, trilt, en flikkert door de zaal
By 't vlammen van de tocht. Op d' aanblik neêrgeslagen,
Ontzegt haar 't schuldloos hart het gruwelstuk te wagen.
Zy bleeken - blozen - ach! zy schamen zich den schrik
Die tegen 't misdrijf waakt in 't hachlijk oogenblik:
Haar doel is edel; ja. De tederste van driën
Is moedigst en gereedst. Nu buigen zy de kniën
En roepen 't noodlot en de afgrijsbre HekatéGa naar voetnoot2),
Doch fluistrend, momm'lend, aan, met naauwlijks hoorbre beê.
Zy rijzen. 't Hoofd gebukt, de vingren saamgenepen,
Voelt elk zich, tegens dank, van de andren medesleepen.
Zy naadren 't ledikant, en heffen 't mes om hoog,
En stoten blindlings toe met toegewrongen oog
En afgekeerd gelaat. Het bloed begint te vloeien;
| |
[pagina 148]
| |
Zy voelen 't zich, hoe traag, de hand en arm besproeien,
En siddren. Pelias, in 't sluimren half gestoord,
Roept kermend uit: ‘Mijn kroost! uw Vader wordt vermoord!’
Nog slaat hij de oogen op, en ziet zijn eigen leven,
Gewapend met het staal, reeds bloedig, tot hem streven,
En voelt op 't oogenblik zijn hartaâr afgesneên;
En, stervend, waant hy nog dat hem een droom verscheen.
De Dochtrentrits gaat voort, en keelt den grijzen Vader,
En perst hem 't stokkend bloed uit hals en gorgelader,
En vreest dat zelfs een drop in 't lichaam overblijft. -
De gruwel is volwrocht; het zielloos lijf verstijft;
Waar zijt, waar zijt ge thands, en waar uw levenskruiden,
ô Colchis tooveres? De nacht is reeds door 't Zuiden,
't Gestarnt' verschiet reeds, en uw luchtkarGa naar voetnoot1) houdt zich verr'!
Waar zijn die mengsels toch, aan 't oog der morgenster
Verboden; snavelbeen en uitgeplukt gevleugelt'
Van roerdomp, vledermuis, en gruwzaam nachtgevleugelt;
Dat harte van een raaf die zeven eeuwen telt;
Die hertenlever; en die maandaauw van het veld;
Die 't negenjarig ooi, ten ketel uitgesprongen,
Deên blâten door de wei en zuigen aan zijn jongen!
Waar zijn zy? - Vraag dit niet, ô deerniswaard geslacht!
Uw roekloosheid vond straf; betrouw geen tooverkracht!
| |
Besluit.Dus speelde, zelf ten prooi aan 't onheil dat hy schetste,
Op d' oever van den Rhijn, in 't Vaderlijk geweste,
De balling, wien 't geweld uit have en goed verstiet,
En niets dan 't eerlijk hart by 't kwijnend lichaam liet.
Dus, bukkende onder 't lot, vertroostte hy zijn lijden,
Met in 't Arcadisch riet een dunnen halm te snijdenGa naar voetnoot2),
Waar aan 't gepreste hart zijn' laatsten adem gaf,
| |
[pagina 149]
| |
En zuchtend nederzeeg op zijner kindren grafGa naar voetnoot1).
Geniet, ô Vaderland, geniet zijn kranke tonen!
U zijn ze als 't hart gewijd, waarin de deugden wonen;
En, schept de ontstelde geest ooit lichtnis in zijn troost,
Gedenk, ô Nageslacht, uw' Dichter in zijn kroost!
|
|