Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[Ondergang der eerste wareld]Reeds vroeger had de dichter twee meesterstukken van Sophocles in onze taal overgebracht, doch eerst in 1808 verscheen een oorspronkelijk drama, in drie dagen geschreven en aan koning Lodewijk opgedragen. Het was de Floris de Vijfde, uitmuntende door juistheid van karakterschilderingen. Weldra volgden zijn Willem van Holland, de Cinna naar Corneille en de Kormak. Terzelfder tijde dichtte zijne egade de Elfride en vertaalde de Iphigenia van Racine. Elius en Floris IV waren slechts proeven geweest van hetgeen de dichter in zijn ONDERGANG DER EERSTE WARELD op episch gebied zou leveren. Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond,
En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond,
In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen
En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen,
Tot de Almacht, worstlens moê met Adams zondig bloed,
Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed,
Wat adem haalde op 't droog van d' afgrond in deed zwelgen;
Één huisgezin behield in 't algemeen verdelgen;
En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid,
Het sterflijk kroost vernieuwde, en 't zaad der eeuwigheid.
In dezen verheven aanhef bepaalde hij de Fabel van het epos: de bestorming van het Paradijs door de kinderen van Kaïn met die van Seth, gesteund door Helsche geesten, Paradijsgeesten en hun kroost, de Reuzen, onder aanvoering van een hoofd, wel- | |
[pagina 150]
| |
licht den zoon van Elpine en haren hoogen minnaar, eindigende met den ‘Zondvloed,’ waaruit alleen Noach, ‘de profeet onder het zondige menschdom,’ en zijn huisgezin gered werden. Slechts vier en een halve zang werden in korten tijd voltooid, toen de dichter, door huiselijke omstandigheden gedrukt en verplet door onze inlijving bij het keizerrijk, voor immer de ‘epische dichtveder’ nederlegde. Nieuwe wezens schiep zijn dichterlijk brein: Paradijsmenschen en Reuzen. Paradijsmenschen, geesten, de kinderen van het eerste menschenpaar voor zijn val geteeld. Een dezer geesten, de minnaar van de door hem verleide Elpine, ...... uit Kaïns stam, maar opgevoed by Seth En met geen godendienst, geen wulpsche lust besmet.
Zy, schoonste uit heel uw'Ga naar voetnoot1) kring; zy, wees; uit 's vijands banden
Verlost, wanneer hy week uit de ingenomen landen;
En, door Methuzalah tot tucht en deugd gekneed,
verhaalt haar zijn afkomst en de lotgevallen zijner broeders: Elpine! 't is één stam, waar uit wy beide dalen,
Ja, de eerste stervling gaf ons 't aanzijn uit zijn bloed:
Maar my, in Edens hof, van fijner geest doorvoed
Dier heemlen, welker lucht dien blijden Hof doorwemelt;
En hun, wier spruit gy zijt, reeds balling en onthemeld.
Gy weet: dat eerste paar, der Englen zorg en vreugd,
Leefde opgehoopt met heil, in onvergangbre jeugd,
Onvatbaar voor 't besef der eens bezuurbre kommer:
En sleet zijne eeuwigheid in Edens zuivre lommer,
In volle zaligheid en onbeperkt genot.
De hooger Geesten zelfs benijdden 't heerlijk lot.
Het viel, het overtrad en werd naar de aard verdreven,
Om aan d' ondankbren grond zijn druppend zweet te geven.
Het vlammend zwaard der wraak, en meer, 't besef der schuld,
| |
[pagina 151]
| |
Sloot allen rugkeer af, en 't vonnis werd vervuld,
Dat, van dat uur af aan, zijn ongeboren loten
Uit Godenheerlijkheid in 't jammer neêr moest stoten.
't Gedoemde paar vlood heen, het lichaam der oudren verloor den hemelgeest, Die veerkracht, die 't verhief en uithreidde in de lucht,
En 't nam die logheid aan, waar onder 't velddier zucht.
Wy mogen, met een lijf, uit fijner stof geweven,
Op d' adem onzer borst door lucht en ruimte zweven,
En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom
Des Ethers, heemlen door, tot 's warelds buitenzoom
En waar 't oneindig Niet de nooit beklimbre bogen
Van 't hemelvol Heelal met nevels houdt omtogen.
Wy spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht
Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezicht:
Of doen het, meer verdikt door stoflijk samentrekken,
En, weer biên aan 't gevoel, en, 't oog ten voorwerp strekken.
Het Reuzenvolk, uit Kaïns zaad gesproten, ...... Een volkstam, breed van schouderen,
En meer dan menschlijk sterk, onkundig van zijne ouderen,
En als de distel, of de rups van 't dorrend blad,
Verschenen, onbewust van wie het oorsprong had;
..... De tederheid van vaderlijke zorgen,
De moederlijke zucht was dit geslacht verborgen;
En opgegroeid in 't woud, by berg- en boschgedrocht,
Was menschlijkheid hun vreemd en menschelijke tocht:
Verworpen bastaardkroost, met de intreê van het leven
Uit schaamte of wederwil 't verderf ten prooi gegeven,
Maar dat van wolf en beer, bewogen door 't gehuil,
De speen gezoogd had met de welpen in hun kuil,
Tot dat ze in rijper kracht, by wie zy deernis vonden,
Vermoordden, en verwoed hun voedsters zelfs verslonden;
En, vijand even zeer aan alles wat bestaat,
Niet leefden dan van roof, en moord, en gruweldaad.
| |
[pagina 152]
| |
De schilderingen van de herhaalde tochten der reuzen, van de gevechten tusschen dezen en de Kaïnieten, van het overtrekken van de rivier zijn vol leven, vol kracht; uit alle spreekt nog het verlangen van den jongen knaap naar den krijgsdienst. Zijn held, Segol, de gemaal van Zilfa, die de dichter stellig, in een zijner volgende zangen, bij Noach verplaatst zou hebben, huldigt nog de afgodendienst; doch getroffen door een van Enos offerzangen door een grijsaard, roept hij uit: Neen, Régol.... neen, dit zijn geene Aardsche zangen!
Die Godheid, die gy meldt, gaf ze in. Die Godheid leeft!
Die is het dat ik eer; die, voel ik, dat me omzweeft!
....................
....................
............. 'k Bid geen Maan,
Geen Starren, 'k roep geen Zon tot mijn bescherming aan,
......,. Hem koomt het bloed der lammeren,
Hem 't smokend rundervet op 't heilig outer toe!
Hy zij des aardrijks God, wanneer ik 't bukken doe!
En na de overwinning op den vijand behaald te hebben, laat hij zijn leger rusten en sterken tot nieuwe krijgsbedrijven; hij echter is onrustig: ô (Roept hy hijgende uit) Gy, eenig hoogst Vermogen!
Gy, zoo Gy beden hoort, ô sla uw heilige oogen
Op Segol - op dit stof dat Segols ziel omkleedt!
Geef kalmte aan 't lijdend hart, dat wegsmelt in zijn leed!
Ach! 'k wilde 's aardrijks kroon, 'k hergeef haar, God der Goden,
U zij ze, en U-alleen, geen' stervling aangeboden!
Geen middelbaar gezag op lucht of firmament,
Maar toon U, sterke God, word Segols hart bekend!
En Nu hief een wervelwind hem hooger dan de wolken.
Hy zag de drijvende aard en waterblaauwe kolken
Zich wentlen in de verte, en 't scheemrend licht der maan
| |
[pagina 153]
| |
Bescheen hem van omlaag. Een siddring greep hem aan,
Wen een onzichtbre hand zich in de zijne kleefde,
Hem opvoerde, en met hem den Ethersfeer doorzweefde,
En Segol, Segol, riep!......
En hier viel den dichter de veder uit de hand. Zijn leerling, de dichter da Costa, heeft in zijne gecommentarieerde uitgave van dit Epos, uit de afgewerkte zangen trachten op te sporen wat de verdere loop van dit gedicht zou geweest zijn. |
|