| |
Wat de dichter gedurende zijne ballingschap heeft geleden, blijkt ons uit vele zijner brieven aan zijne vrienden in het vaderland; nu eens verminderden de lessen en ontbrak hem het noodigste, dan weder waren het ziekten en huiselijke zorgen, die hem kwelden. Het verlies van zijne kinderen verplette hem; nog in zijn ballingsoord klaagde hij
| |
| |
| |
Op het afsterven van twee zijner kinderen kort na elkander overleden.
Ook deze pijnlijkste aller wonden,
Mijne Ega, was ons nog bestemd.
Ach de eerste gaapt nog onverbonden,
Haar bloedstroom vloeit nog ongestremd!
Ons harte giet nog heete tranen
Op 't lief ontworteld telgjen uit,
En 't woên van nieuwe schrikorkanen
Verbrijzelt ons een tweede spruit.
Een tweede, Hemel! hoe! een tweede
Buigt meê de bladerkroon in 't zand! -
Ach, God is doof voor zucht en bede,
Of, moordend onweêr, hou hier stand!
Helaas! de hartwond, pas vergeten,
De slag, nu twee paar jaar betreurd,
Die wond wordt thans weêr opgereten,
En heel de boezem ons verscheurd. -
Drie Telgjens...! God! daar valt de vierde,
De vierde, tot een' prooi van 't graf!
Ach, 't bloeiendst wat onze Echttuin sierde,
Breekt één, één gure winter af!
Daar ligt de zoetste hoop ter aarde,
De Zegen van het zaligst bed,
De groenste spruitjens onzer gaarde,
Als van een' donderslag verplet!
Irene, Hemelschoone Irene,
'k Beweende u, ja, en treur nog voort:
Maar weet ik, wien ik thands beweene,
Aan wien dees tranenvloed behoort!
Op welk een graf zal ik hem brengen?
Hoe wil men, dat ik hem verdeel'?
Ach! hoeveel tranen ik moog plengen,
Zy allen zijn niet één' te veel!
| |
| |
Alexis! - Tedere Adelheide!
O dierbare, onvergeetbre twee!
Ja, 'k schenk die tranen aan u beide;
O neemt ze naar den Hemel meê!
O lieve Alexis, uit wiens oogen
Die geest, dat vuur, die zielskracht blonk,
Die, hoe verdrukt en neêrgebogen,
Uw' stam onkrenkbre grootheid schonk!
Wat gaf dat oog my al te hopen!
Wat deed zich voor mijn' dwazen waan
Een schitterende toekomst open
In de u bestemde levensbaan!
Van n.... Dan ach! men mag zich streelen,
Maar Gy bepaalt, vrijmachtig God,
En 't kinderlijk onnoozel spelen
Is meer by U dan 't blinkendst lot. -
En, Adelheide, zoo lieftallig!
Gy, aan uw' Vader zóó gehecht!
Gy, aan zijn' boezem steeds zóó zalig!
O liefste spruitjen van mijne Echt!
O beeld der troostelooze Moeder,
Wier teêrheid in u uitgestort,
(Gy weet het, Eeuwige Albehoeder!)
Zoo teêr door my beandwoord wordt!
Gy, spruitjen, daar dit hart voor blaakte
Met meer dan Vadertederheid!
Wier kwaal u dubbeld dierbaar maakte
Aan hem die op uw zerkjen schreit!
Gy, neen, gy hadt hem nooit verlaten
(Gy zoogt dit uit geen moeders borst)!
Gy, nooit gedeeld met die hem haten;
Maar kinderlijk zijn leed getorscht!
Gy hadt u nooit in rijper jaren
Baldadig uit zijn' arm gerukt,
En zijn in rouw vergrijsde hairen
Door nieuwe droefheid neêrgedrukt.
| |
| |
Gy hadt.... Helaas! mijn dierbaar Wichtjen,
Gy, offer van een kwaal, zoo wreed!
Wat hadt gy -? Ach, dit lijkgestichtjen
Was alles wat gy hopen deedt.
Ach! alles was voor 't graf geboren,
Die schrandre blik, die lieve lach!
Die warme zucht om na te spooren!
Die geest, die alles steeds doorzag!
Dat oordeel, in 't gedurig lijden
Gescherpt en juist! die weldoende aart!
Dat hart, gevormd voor beter tijden,
Doch neen, der Englen hemel waard!
Ach! 'k hoor haar nog naar 't daglicht vragen,
Waarop de onnoozle lijdzaam wacht,
‘Dat spoedig voor haar op zal dagen,
Waar 't nooit gestoord wordt door den nacht.’
Ach! 'k zie die handtjens saamgevouwen,
'k Hoor nog dat stamelend gebed;
En, God, kan ik mijn' dank weêrhouwen,
Wanneer Gy ze uit haar jammer redt!
Neen, 'k dank, ô Vader ('k ben 't U schuldig)
Maar nokkend, met gebroken hart.
Ja, 't is Uw goedheid, die ik huldig,
Maar huldig, smoorende in mijn smart.
Ja, dank! ô Goedheid, wier erbarmen,
Uit dit onheelbaar pijnlijk wee
Haar opnaamt van heurs Vaders armen,
En mooglijk, op zijne eigen beê.
Want immers was het om geen leven,
Wanneer zijn hart voor 't wichtjen bad:
Wat zuchtjen was er plaats te geven,
Dat aardsch genot ten voorwerp had!
Die teedre leedtjens zoo verwrongen,
Van kracht, beweegbaarheid, ontbloot!
Dat borstjen, zoo in een gedrongen!
Wat liet dat over dan de dood!
| |
| |
Ja, dank! ô Gy die weldaân regent!
Gy, Goedheid, Almacht, Majesteit!
Gy, die de kindsheid hebt gezegend,
Gy riept ze tot Uw heerlijkheid!
Neen, 'k vraag U - ach! 't valt hard, o Vader,
't Valt hard voor 't hart, zoo eindloos teêr,
Maar 'k vraag U, Heil- en Levensader,
Niet eenen van de mijnen weêr.
Neen, laatze Uw' lof vereenigd zingen!
Verbreiden ze Uw' Genâ om hoog!
Ik wil het morrend hart bedwingen,
Den stroom bedwingen van het oog!
Geef Gy my kracht door die Genade,
Die me eens dat kroost in de armen voert;
En, Heiland, troost de lieve Gade,
Zoo teder aan mijn hart gesnoerd!
O zie haar aan mijn zij' bezweken,
Onthou haar Uwen invloed niet;
En duld het Ouderlijke smeeken
Voor 't gene Uw Goedheid overliet!
|
|