Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den invloed, dien deze familie-overleveringen op het hart des dichters uitoefenden, hebben wij zijne drie fraaie romancen te danken: Elius, 't Wiel van Heusden en Urzijn en Valentijn. Aan 't hoofd zijner romancen en balladen prijkt | |
[pagina 6]
| |
armen zijner eenige dochter, Heile, die nu in rouw verzonken den droeven dood haars vaders beweent en den hemel om mannenkracht smeekt, die haar tegen de aanvallen harer vijanden kan beschermen. Daar voelt zij op eens den toren beven, ‘en in een rossen gloed verschijnt in een blauwend hemellicht de standaard der Urzijnen.’ Zij erkent haar vaders beeld, niet als ‘toen zij hem stervende in hare armen ving, door Sigons lans doorregen,’ maar ‘met een zacht gelaat, met flikkering van weelde in het oog.’ Mijn dochter, zegt hij, met een' toon,
Ontzachlijk, maar aanminlijk:
Uw redding hangt aan dezen ring;
Wees fier en onverwinlijk!
Hij werpt den gouden ring in haren schoot, En alles is vervlogen.
Zij siddert, kust het roode goud, doch de ring ontschiet haar vingeren en kantelt van den toren. Een zwaan, Heiles zoetst vermaak weleer, toen ‘heur blanke hand hem voedde met keur van tarwekruimen,’ Maar thands, in haar' ontroostbren rouw,
Van dag tot dag vergeten,
ontdekt en bijt in den ring, ‘vast drijvende op de plompen.’ Hij bijt en drukt zich 't kantig goud onacbtzaam in de harde sneb, dat vlies en beenders splijten, schreeuwt zijn pijn al wringende uit, krimpt en duikt en tuimelt, breidt de wieken uit en vliegt naar Zwitserland. Hij valt aan de voeten van den dapperen Elius neder, die, van oorlogsroem verzadigd, aan de oevers van den Rhijnstroom rust zocht. De held ziet het dier spartelen en bloeden en ontdekt den gouden ring, de zwaan brengt hem het goud tusschen de vingeren, slingert zich met een ruk los en vliegt blijde gaggelend van daar. Elius beziet den ring en leest Een kantschrift uitgedreven:
‘Der waardigste uit den maagdenrei
Zij ik ten echt gegeven.’
| |
[pagina 7]
| |
De ridder beschouwt het dierbaar kleinood. De letters zijn verdwenen, diamanten flikkeren, geven vlam en vonken en in 't midden daarvan leest hij: verdien en win! Verdienen! winnen! dat was hem genoeg; hij wapent zich, houwt een zwaren eik om, die hem tot vaartuig zal dienen, en geleid door Heiles zwaan, die het ruwe vlot vooruitzwemt, drijft hij den Rhijn af en ontdekt eindelijk de torenspits van Heiles kasteel. De woeste Sigon aan 't hoofd van roofzuchtige scharen belegerde 't kasteel. Heile zelf rekt den slappen boog en wekt den krijgsmoed harer knechten op, de zwaarden druipen van bloed, de pijlen snorren door de lucht, 't rammeien en beuken doet de voorpoort reeds waggelen. Elius beschrijdt ijlings een ros, woedt tusschen de deinzende gelederen, stapels dooden bedekken weldra het slagveld; - de vijand is verjaagd. Heile had de schitterende veder haars bevrijders gevolgd, maar ziet ook hem vallen. Hare knechten vliegen ter redding heen, En aâm- en roerloos voert men hem
In de eerst ontzette wallen.
De jonkvrouw drukt een hairband, geheiligd door Willebrord, Den heiligste der mannen,
Door wien het Heidensch bijgeloof
Uit Neêrland werd gebannen,
op den schedel van hem, dien zij dood waant, kust schreiende zijne hand En ziet - den roof des zwanen!
Zij ziet, en zwijmt. - Mijn vader, ach!
Dit kost ze slechts doen hooren,
En blijft, in d' arm van heur slavin,
In nokkend snikken smooren.
Elius was door bloedverlies afgemat; Maar 't rusten, maar de wonderkracht,
In 't Vorstlijk snoer gelegen,
Gaf d' adem weder aan zijn borst,
Hoe stijf ook neêrgezegen.
| |
[pagina 8]
| |
Nu eerst verneemt hij wie hij gered heeft, doch tevens dat zij bezweken is. Hij werpt zich aan Heiles voeten neder, en steekt den ring
(Terwijl hem de oogen vloeien)
Al bevend aan de maagdehand,
Waarop zijn tranen gloeien.
Hij snikt. - Welaan, ik ben voldaan,
Ziedaar mijn lot volkomenl
Hij sprak, ziet om, en grijpt zijn staal,
En - beken bloeds aan 't stroomen!
De wanden druipen van bloed, lijken bedekken den grond, de donder loeit, de bliksem flikkert, en Flux treedt in dezen Hemelglans
De laatste der Urzijnen,
De groote Diedrijk-zelf, hervoort,
In 't wit der Serafijnen.
Mijn zoon, dus spreekt deze, Uw zoon zal aan de Kristenheid
Een reeks van Vorsten geven,
Geweldbetemmers, u gelijk,
Die op ons voetspoor streven!
Diedrijk, hem verschenen, voorspelt hem een groot nageslacht (de Kleefsche graven, de Nassauers, Heusden enz.), waartoe ook de dichter en zijn zoon Elius behooren; en terwijl er rozen dalen, vat hij Heiles rechterhand,
Herroept haar aan het leven,
En doet haar deze rechterhand
Aan haar behoeder geven.
|
|