Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bilderdijk.'t Was in den avond van den 8sten September 1756, dat in de nabijheid van de Westerkerk te Amsterdam een knaapjen, des morgens geboren, reeds in zijn wiegjen door straatrumoer verontrust werd. 't Was het zoontje van Dr. Isaac Bilderdijk, dat eenige dagen later den doopnaam Willem ontving. Zelf herdacht W. Bilderdijk zijn ‘eersten levensnacht.’ 'k Lag ........................
Met d' eersten zwachteldoek bewonden,
In 't wiegjen, nog in zwijmelslaap,
Een zestien uren oude knaap;
Wanneer, in dolle woede aan 't koken,
De uit d' afgrond opgeborsten haat,
In schaduw van de nacht gedoken,
Mij met een hagel kwam bestoken
Van kei en klinkers, uitgebroken
Aan 't steenplaveisel van de straat.
Wat moest dit dolle rustverstooren
Voorspellen aan het pas geboren
En van zich-zelf onwetend wicht,
Daar 't in zijn eersten sluimer ligt?
| |
[pagina 2]
| |
En verder: Ach! de uitkomst heeft te wel bewezen,
Wat die geboortnacht gaf te lezen,
En siddrend ziet mijn ouderdom
Naar 't doorgestane jammer om.
Doch 't was mij van omhoog gegeven
(En, dank ô Hemel, 'k zie het end!)
Die baan onwrikbaar door te streven
Van 't steeds met jamm'ren kampend leven,
Dat, door één stormorkaan gedreven,
Noch rust noch waar genoegen kent.
Aan zijne grootmoeder, Isabella de Bie, is Bilderdijk veel verplicht; zij was het, die den knaap, aan hare zijde gezeten, leerde zien en opmerken, denken en gevoelen. De dichter getuigt zelf, ‘dat hij reeds voor den tijd zijner herinnering niet slechts met lezen en schrijven gemeenzaam gemaakt was, maar reeds eer hij gaan kon op zijn grootmoeders schoot met geheel de gewijde en algemeene geschiedenis, de mythologie en wat daaraan kleeft bekend was, in dier voege, dat geene afbeelding tot een dezer vakken betrekking hebbende, hem niet dadelijk verklaarbaar wasGa naar voetnoot1).’ Weldra nam hij Cats ter hand, wiens gedichten hij reeds op den schoot zijner grootmoeder had nagestameld. Zijne vereering voor Neêrlands volksdichter deed hem een prachtig gedicht aan zijn ‘oudsten en besten vriend, die van zijne vroegste dagen zijn zoetste troost in 't leed, zijn tederst welbehagen in kalmte en blijdschap was,’ wijden: Naauw had een dubble, neen, drie halve zonnebanen
Mijn leven afgeperkt, reeds overstelpt met tranen,
En 't eerste wintervuur op d' Ouderlijken haard,
Waar van mijn teedre ziel den indruk nog bewaart,
Mijn hart betooverd, of, bij 't eenzaam avondbranden,
Viel uw genoeglijk werk in mijn nog teedre handen;
| |
[pagina 3]
| |
En ô! wat wellust, als voor 't onverzaadbaar hart
Uw Dichterlijk Heelal het eerst ontsloten werd!
De wareld nam voor mij een nieuw, een ander wezen
't Werd me alles zinnebeeld, door u getrouw te lezen.
't Bracht alles zich op mij, mijn innig zelfgevoel,
Mijn drift, mijn neiging t'huis. Mijn zoetst, mijn eenigst doel
Werd, mij te erkennen in mijn wil, en denkvermogen.
Wat was, hield me een tafreel van 't gene ik was, voor oogen;
Heel 't lichaam werd me een beeld van 't onlichaamlijk IK,
En 'k vond mij de aarde ontrukt van 't eigenste oogenblik.
Nu eens aan de onschuldige vermaken der jeugd deelnemende, dan weder geheel eenzaam in het studeervertrek zijns vaders in de boeken snuffelende, trad hij zijn vijfde jaar in. ‘Verlangend zag hij naar de militaire loopbaan, zijne bepaalde levensbestemming, uit als naar eene sfeer, waarin hij voor zijn aangeboren moed, zijne voorliefde tot ordening en overleg, zijne neiging beide tot gehoorzamen en tot gebieden, tevens ook, en niet het minst, voor zijn wiskunstigen aanleg, de rechte gelegenheid ter oefening en plichtsbetrachting vinden zouGa naar voetnoot1).’ Deze droom werd door een ongelukkig toeval verijdeld. ‘Op mijn vijfde jaar,’ zegt de dichter in zijne aanteekeningen op Uitzicht op mijn dood, ‘kreeg ik door een dartel springen van een buurkind waar ik meê sprak, een trap op den linkervoet, die het beenvlies van het middelste lid der groote teen beschadigde; 't geen een korte poos niet geacht, welhaast de allerhevigste gevolgen na zich sleepte, en eerst in mijn zeven-entwintigste jaar genas, na eene ten uiterste langzame geheele vernietiging van dat kootjen en daarop gevolgde samentrekking der deelen, waardoor deze voet mij misvormd is geworden. De pijnen en ontstekingen waren allerhevigst, en bleven 't jaren lang, tot het ongemak, na het eindelijk afzien van alle geweldige operatiën die men mij telkens aandeed, allengs bedaarde en vrij draaglijk werd.’ In die vele jaren steeds in 't krankvertrek doorgebracht, werd de grond gelegd tot die rijke kennis en groote bekwaamheid in | |
[pagina 4]
| |
Zoovele vakken, waarin de dichter uitblonk. Uit de boeken zijns vaders en den boekschat van Dr. J. Verschuur, ‘wiens raad en hulp hem als een vader dienden,’ leerde hij de letterkunde en geschiedenis, logica, metaphysica, natuurkunde, de gronden der wiskunde en die van het natuurrecht. Dan weder nam hij de pen en teekenstift ter hand en werd de bouwkunst, ‘waar hij alle Mathematische en Aestetische genoegens in vereenigd vond, en die hij mooglijk uit veel hooger oogpunt dan iemand leerde beschouwen,’ zijne allermeest geliefkoosde oefening. De dichtkunst was hem toen reeds waard en werd hem daaglijks meer, daaglijks voelde hij een nieuwen gloed in 't hijgend hart ontglimmen. Op achttienjarigen leeftijd behaalde hij een eerpenning voor den lierzang, dien hij uitstortte ten gevolge der uitschrijving eener prijsstof van den invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur. Het volgende jaar schreef het Leydsche Genootschap den prijsstof uit: de Liefde tot het Vaderland. De heide gedichten door Bilderdijk ingezonden werden, het een met goud, het ander met zilver bekroond. Bij die gelegenheid leerde hij Jonkvr. de Lannoy kennen, die den eersten zilveren eerpenning behaalde. Ook nu verschenen weldra vertalingen van Sophocles' treurspelen en andere navolgingen der oudheid. Een geest als die van Bilderdijk kon het kantoorleven onmogelijk bevredigen; de inspecteur der Gooische en Amstellandsche schatkist moest aan het verlangen zijns zoons, om de akademische loopbaan te aanvaarden, toegeven. De keuze van beroep was niet twijfelachtig: De vaderlijke zorg zocht me ampten.
Neen, zij voor 't eerlijk brood met stroomend zweet gekampt! -
Neen, sprak ik, kan mijn arm het krijgszwaard niet hanteeren,
Is 't harnas mij door 't lot, door 's Hemels wil ontzegd:
De tabbaart zal voor 't minst mijne afkomst niet ontëeren:
Zoo strijde ik even fier voor onschuld, deugd en rechtGa naar voetnoot1)
In 1780 toog hij dan naar Leyden, keerde in 1782 als doctor | |
[pagina 5]
| |
in de beide rechten naar Amsterdam terug en trad den 19en November van 't zelfde jaar als praktizeerend advokaat bij de hoven van Justitie in den Haag op. Uit Leydeu wijdde hij menig minnelied aan Mejuffer Catharina Rebekka Woesthoven, die hij onder den naam Odilde bezong. Bekoord door hare schoonheid meende hij in haar het voorwerp gevonden te hebben, waaraan hij zich voor altoos kon hechten, waarmeê hij lief en leed kon deelen. Den 31sten Mei werd het huwelijk van Mr. Bilderdijk met Catharina Rebecca Woesthoven te 's Hage aangeteekend. Doch spoedig moest het groote verschil in karakter en smaak beide echtgenooten van elkander vervreemden en toen zij in 1795 hem in zijne ballingschap niet volgen wilde, beschouwde hij den echt voor immer ontbonden. In de jaren van 1781 tot 1787 trad hij vaak als verdediger der Oranjegezinde burgers op; een man van moed en kennis als Bilderdijk moest in die dagen van politieke spanning de toevlucht der achtervolgde Oranjelieden zijn en weldra verwierf de dichter ook als rechtsgeleerde eene groote vermaardheid. Doch te midden zijner drukke praktijk was de dichtkunst en elke letterarbeid hem eene verpoozing. Bilderdijk rekende zich afstammeling van het geslacht van Heusden, dat volgens de overlevering afstamt van de graven van Kleef en Teisterbant. Als stamvader van Teisterbant wordt in oude kronijken genoemd Elias van Grail, die in de achtste eeuw met Heile, erfdochter van Teisterbant, huwde. Verwant aan de moeder van Beatrix (Heile) was 't geslacht der Urzijnen, van wie de Orsini's van Rome afstammelingen zouden zijn. |
|