De kunst der poëzy
(1995)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
4 De kunst van het voordragenOnder de begaafdheden, waar men in dien tijd wel den meesten prijs op stelde, was het declameeren van verzen. Geen gezelschap van eenige statigheid of van eenige vrolijkheid, of jonge meisjens moesten er zingen, en jonge Heeren een rol uit een Treurspel, of wel eenig ander vers reciteeren. Hier in muntte mijn vader uit. Zijn stem was sterk en buigzaam, en hij had haar op 't voorbeeld van Duim, die in zijnen besten tijd daarin den meesten roem had, leeren leiden. Zonder eenig het minste gevoel of (gelijk men het noemt) gehoor voor Muziek, was hij echter volstrekt meester van zijn toon, en ik heb in mijn kindschheid hem meer dan eens porceleinen kommen op een ouderwetschen schoorsteenlijst, onder welke hij zat te reciteeren, te barsten zien leezen.Ga naar eind66 Aldus Bilderdijk over zijn declamerende vader. De anekdote laat zien dat Bilderdijk van kindsbeen af en van huis uit vertrouwd is geweest met het voordragen van verzen. Was hij zelf ook een meester in het ‘bulderend declameeren’, zoals Jonckbloet meent?Ga naar eind67 Vaststaat in ieder geval dat hij het reciteren niet schuwde en herhaaldelijk in genootschappelijke bijeenkomsten achter de katheder plaatsnam om uit eigen werk voor te dragen. Hoe serieus hij die activiteit nam, mag blijken uit de zorgvuldigheid waarmee in de uitgave van zijn dichtbundels vermeld werd waar en wanneer hij bepaalde gedichten voor het eerst had gereciteerd. Hij deed dat in de vaste overtuiging dat een gedicht pas echt tot zijn recht kwam als het werd voorgedragen. In een typering van Pindarus zegt hij het in 1804 en passant zo: Het charakteristyk van Pindarus is (naar mijn inzien) zijn Kunstgreep, om den Lezer, of liever Hoorder, want alle Dichtstuk moet ondersteld worden gehoord, en niet van de kracht der levende stem en haar buigingen, beroofd te zijn; (...) is (zeg ik) zijn' hoorder langs eenen hem eigenen slingerweg om te leiden.Ga naar eind68 Bilderdijk vertolkt hier een opvatting - en anderen zullen het hem nazeggen - die in feite een legitimatie inhoudt van de negentiende-eeuwse voordrachtscultus. Wat bij zijn vader en diens tijdgenoten nog een liefhebberij was, groeit in de loop van de negentiende eeuw uit tot dé geprivilegieerde wijze van omgaan met poëzie: het al dan niet in genootschapsverband ten gehore brengen van eigen of andermans poëzie, naar het algemeen gevoelen dat gedichten erbij winnen als zij tot klinken worden gebracht.Ga naar eind69 Als ‘zegger’ van eigen verzen was de declamatorische dichter Bilderdijk een graag ge- | |
[pagina 34]
| |
hoorde gast in diverse genootschappen. Conform het genootschapsritueel nam hij, stemmig gekleed, in de gehoorzalen plaats achter het spreekgestoelte met tegenover zich een al bij voorbaat geïmponeerd gehoor. Oorgetuigen lieten zich, in tegenstelling tot Bilderdijk zelf,Ga naar eind70 meestal zeer positief uit over diens ‘levende stem en haar buigingen’. Binnen het genootschappelijk circuit vierde hij keer op keer triomfen als declamator van forse lappen tekst uit zijn vaak nog niet gepubliceerde leerdichten. Zo noteert de secretaris van de Leidse afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen over het verenigingsjaar 1806/1807 onder meer: In een dergelijke zitting, gehouden den 9 van Wintermaand daaraanvolgende, vergastte de Heer W. Bilderdijk op een alles overtreffende wijze, de zamengekomene menigte, op eene voorlezing der twee eerste zangen van dat uitmuntende voortbrengsel van zijnen Dichterlijken geest, door hem getiteld: de ziekte der Geleerden - en gaf ons de verrukkende toezegging, van in Louwmaand daaraan volgende, hetzelfde ten aanzien van den 3en en 4en zang te doen.Ga naar eind71 Grote indruk maakte Bilderdijk ook toen hij op 10 januari 1811 in de Amsterdamse afdeling van dezelfde maatschappij het befaamde ‘Afscheid’ voordroeg. De toen 54-jarige auteur oordeelde in het gedicht zelf heel wat zuiniger over zijn performance door zich te typeren als een dichter op retour, die fysiek onmachtig zou zijn tot een presentabele voordracht vanwege een ‘heesche stem, nog bevende in den gorgel’.Ga naar eind72 Het is niet onmogelijk dat Bilderdijk op latere leeftijd minder goed bij stem was, maar enige dichterlijke overdrijving lijkt aan deze zelftypering niet vreemd.Ga naar eind73 De jonge Joast Halbertsma, die rond 1810 verscheidene van Bilderdijks optredens bijwoonde, typeert zijn voordracht aldus: Bilderdijk met stuipachtig uit of opsteken der handen & afgebeten stem opzeggende, verbaast & vermeestert als de Blixem. O wonderlijke & behagelijke overeenstemming tusschen de ziel & de uitstorting van het gevoel der ziel, tusschen de uitboezemingen & den persoon de stem & de gebaarden van hem die uitboezemt!Ga naar eind74 Bilderdijk heeft, als gezegd, de KdP in ieder geval voorgedragen in het chique Amsterdamse Felix Meritis. Van dit optreden zijn geen getuigenissen overgeleverd. Zeker is dat de tekst de voordrager alle gelegenheid biedt om diverse registers open te trekken en declamatorisch fors uit te halen. Tot op zekere hoogte geeft de overvloedige interpunctie, in het bijzonder de met | |
[pagina 35]
| |
kwistige hand geplaatste beletseltekens (streepjes), aanwijzingen voor de gewenste voordracht. Ook de typografie geeft informatie: het gebruik van klein kapitaal en - op het hoogtepunt (r. 537) - hoofdletters moet wel als een commando tot stemverheffing worden opgevat. In hoeverre heeft Bilderdijk deze mogelijkheden uitgebuit en in een afwisseling van crescendo's en decrescendo's, versnellingen en vertragingen, met suggestieve gesticulatie en goed getimede pauzes zijn gehoor op de knieën gekregen? We zullen er nooit achter komen. Wat we wel weten is dat Bilderdijk de voorlezing van zijn verzen heel ernstig nam en ook grondig voorbereidde. Dat blijkt uit het enige overgeleverde handschrift van de KdP.Ga naar eind75 De tekst van dit handschrift is gelardeerd met onderstrepingen en diacritische tekens. Allereerst zijn er onderstrepingen in de zwarte inkt van de tekst zelf. Ofschoon deze bij de voorlezing heel goed gediend kunnen hebben om nadruk te markeren, lijken zij toch primair als zetinstructie hebben gefungeerd: zij corresponderen namelijk met het gebruik van klein kapitaal c.q. hoofdletters in de gedrukte versie. Daarnaast krioelt het van de diacritische tekens in rode inkt, zoals onderstrepingen, haken, accenten, accolades et cetera, die onmiskenbaar ten behoeve van de voordracht werden aangebracht.Ga naar eind76 Het ziet ernaar uit dat Bilderdijk - alles wijst erop dat hijzelf deze notatie heeft aangebracht - hierbij tamelijk consequent te werk is gegaan.Ga naar eind77 Veruit het meest werkt hij met onderstrepingen, waarvan het aantal de gradaties in nadruk zal hebben aangegeven. Aldus kunnen we met behulp van deze handschriften ons enige voorstelling maken hoe Bilderdijk zelf bijvoorbeeld de eerste twee regels vertolkte: Natuur, in rijpe jeugd, ging menig' leeftijd zwanger,
Eer ze één' Homerus schiep, één' waar', één' roemrijk' zanger!
In zwaar aan te zetten passages kan het aantal onderstrepingen tot drie oplopen: Onheiligen, staat af (r. 72).
Het emfatisch hoogtepunt moet bereikt zijn in de finale: Ja, dan zult, dan zult gy ZINGEN,
En uw zang zal waarheid zijn,
Waarheid uit de hemelkringen;
En des Wijsgeers wijsheid, schijn.Ga naar eind78
| |
[pagina 36]
| |
Handschrift p. 7, regel 151-176.
| |
[pagina 37]
| |
De frequentie van de onderstrepingen varieert: zij komen het meest voor in de eerste helft en aan het slot; op de pagina's daartussen vindt men ze slechts incidenteel. De overige tekens gebruikt Bilderdijk sporadischer. Een op een Griekse zèta lijkend krabbeltje lijkt korte pauzes aan te geven: ‘Dan U ] dat fix penceel’ (r. 21), ‘Verbeelding ] werd gekweekt’ (r. 109), ‘Uw ommegangen ] nagetrippeld op de maat’ (r. 315), ‘'t Is ] tuige en leerling zijn’ (r. 464). Een superscript uitroepteken lijkt een vergelijkbare functie te hebben: ‘Homeer!, gewijde naam’ (r. 25), ‘Maar! steiger niet verwaand’ (r. 48). Bijeen te houden woordgroepen zijn verbonden door een liggende accolade: eeuwen achter een (r. 14)
in de oorzaak-zelv te aanschouwen (r. 140)
Poëtisch waar (r. 263)
Een nadrukkelijk enjambement krijgt als signaal twee schuine streepjes aan het eind van de eerste en aan het begin van de volgende regel, terwijl een tussenzin (waarbij de stem moet zakken) tussen ronde of vierkante haken staat. Zo zijn er nog enkele tekentjes met kennelijk een specifieke voordrachtsbetekenis. De meest opvallende aanwijzing staat genoteerd bij regel 522: ‘Met zijn vlam verbeelding ziedt’. Het probleem was hier kennelijk dat moest worden voorkomen, dat ziedt als ziet zou worden verstaan. Bilderdijk heeft het in de marge aldus opgelost: zi...e...dt
Dit alles geeft overigens niet meer dan een flauwe indruk van hoe de voordracht moet hebben geklonken. Verrassingen met betrekking tot de interpretatie biedt deze declamatorische code niet, zij het dat hij op één cruciale plaats een bepaalde lezing in feite uitsluit. Dit betreft regel 337: ‘Van toen was Dichtkunst my geen spel meer van verbeelding.’ Wie, zoals De Deugd, in Bilderdijks poëtica aan de verbeelding een centrale plaats toekent, kan deze regel slechts lezen met sterke beklemtoning van het woord ‘spel’: de verbeelding als bron van poëzie bleef bestaan, maar verloor op dat moment haar spel-karakter. De Deugd verdedigt deze lezing dan ook expressis verbis. Maar als Bilderdijk dit had bedoeld, had hij zonder enige twijfel het woord in het handschrift onderstreept - naar alle waarschijnlijkheid zelfs dubbel. Het heeft evenwel geen enkele markering gekregen.Ga naar eind79 | |
[pagina 38]
| |
Een intrigerende vraag ten slotte is hoeveel tijd de voordracht in beslag zal hebben genomen. Ook daar valt wel iets over te zeggen. Een jaar voordat Bilderdijk de KdP ten doop houdt, schrijft hij aan Jeronimo de Vries dat hij voor een spreekbeurt nog een gedicht heeft liggen ter lengte van ‘een groot half of drie kwartier uurs lezing’. Hij doelt daarbij op ‘De poëzy’ (1808), een gedicht van 348 alexandrijnen.Ga naar eind80 Kortom: een gemiddelde van zo'n negen alexandrijnen per minuut. En daarmee houdt hij zich precies aan de norm die aan het eind van de negentiende eeuw voor beschaafd doorging.Ga naar eind81 Als Bilderdijk over die lezing inderdaad drie kwartier deed, zal hij voor de 540 verzen tellende KdP dus ongeveer een uur en een kwartier nodig gehad hebben. Voor twintigste-eeuwse oren - de lezer vergewisse zichzelf - ligt dit voordrachtstempo wel erg laag. Het moet niettemin voor de hoorders een hele toer geweest zijn om de voordrager te volgen. Bilderdijks zinnen zijn immers zo ingewikkeld en vooral ook zo lang dat men zich kan afvragen of allerlei finesses de luisteraars niet zijn ontgaan.
Met zijn voordracht van de KdP in Felix Meritis richt Bilderdijk zich in eerste instantie tot hoorders en niet tot lezers. Die primair orale communicatie - waarin de dichter oog in oog met zijn publiek zijn poëtisch credo uitstort - verleent het gedicht een retorische toonzetting die meer omvat dan de actio en pronuntiatio van de uiterlijke welsprekendheid. Zo is bijvoorbeeld datzelfde gehoor letterlijk present in het gedicht via vertrouwelijke of vleiende aanspraken als ‘mijn Vrienden’ of ‘ware Zangeren’. Door het publiek tegenover hem als het ware in zijn gedicht te trekken creëert Bilderdijk een ‘entre nous’-sfeer, waardoor zijn toehoorders gaan fungeren als welwillende bondgenoten in zijn campagne tegen de vijanden van de ware poëzie. Die betrokkenheid op zijn gehoor staat enigszins haaks op een andere retorische kunstgreep, die als apostrofe of aversio te boek staat: het zich tijdelijk afwenden van het eigenlijke gehoor en zich richten tot afwezige levende of dode personen of zaken. Bij Bilderdijk zijn dat adressaten van zeer uiteenlopend kaliber. In het zeventiende vers begint hij Homerus aan te roepen, daarna volgen Cynthia (r. 33), dichters van het tweede garnituur (r. 49), nogmaals Homerus (r. 73), verder de Wijsheid (r. 129), de Sterveling (r. 161), de Wijsgeer (r. 179), de Zangberg (r. 190), nogmaals de Wijsheid (r. 309), Aristoteles (r. 397), nogmaals de Wijsgeer (r. 420), Bacchus (r. 433), Febus (r. 435), Plato en zijn volgelingen (r. 445), de Wijsgeer ten derdenmale (r. 463) en ten slotte de Dichtkunst (r. 491). Bilderdijk is zo voortdurend in de weer over de hoofden van zijn eigenlijke gehoor het woord te richten tot en soms in debat te gaan met anderen. In zijn bekende handboek Les figures du discours (1830) omschrijft Fontanier de functie van de apostrofe als ‘l'expression | |
[pagina 39]
| |
d'une émotion vive ou profonde, comme l'élan spontané d'une âme fortement affectée’.Ga naar eind82 De apostrofe wordt dus gebruikt om een intense geïnvolveerdheid van de spreker met de door hem beschreven situatie uit te drukken.Ga naar eind83 Dit geldt zeker ook voor Bilderdijk, die tevens andere retorische kunstgrepen, zoals interjecties, stoutmoedige metaforen, hyperbolen en exclamaties in stelling brengt. Die royale plundering van het retorische arsenaal, met grote taalvirtuositeit uitgevoerd, geeft de KdP een bij uitstek oratorische kleuring en dichterlijke extraversie die nog ver verwijderd is van de verstilde lyriek waarvoor in het buitenland in dezelfde periode een lans wordt gebroken. Bilderdijk staat hiermee nog nadrukkelijk in een dominante achttiende-eeuwse traditie, waarin gevoelens behalve door houding, blik en gebaar ook door middel van figuurlijk taalgebruik worden uitgedrukt en opgeroepen.Ga naar eind84 ‘Uitdrukking van gevoel’ kwam in feite neer op ‘vertoon’, op demonstratie en imitatie van gevoel door middel van retorische figuren als de exclamatie, interruptie, apostrofe, hyperbool en metafoor, die algemeen geaccepteerd waren als tekens of symptomen van emotionele gesteldheid.Ga naar eind85 De poëtica van Bilderdijk predikt zo de expressie van het unieke, eigen gevoel middels het geijkte apparaat van de conventionele gevoelsuitbeelding. Met zijn hartstochtelijk pleidooi dat ware poëzie een kwestie van gevoel is, verzet Bilderdijk ontegenzeglijk de poëtische bakens, maar de praktische demonstratie van dat nieuw verworven inzicht verloopt nog langs traditioneel-retorische lijnen. Dat met een nieuwe poëzieconceptie ook de poëtische middelen dienen te veranderen, werd door de Franse dichter Lamartine aldus onder woorden gebracht: Je suis le premier qui ai fait descendre la poésie du Parnasse, et qui ai donné à ce qu'on nommait la Muse, au lieu d'une lyre à sept cordes de convention, les fibres mêmes du coeur de 'homme, touchées et émues par les innombrables frissons de l'âme et de la nature.Ga naar eind86 Ook Bilderdijk wees de vezels van het menselijk hart aan als kenbron van de poëzie, maar als dichter bleef hij de ‘lyre à sept cordes de convention’ beroeren. |
|