De kunst der poëzy
(1995)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
3 Poëzie is uitstorting van gevoelDe opvatting dat poëzie naar beginsel gevoel is en ‘uitstorting des gevoels’ tot doel heeft vraagt om nadere toelichting. Hoe komt Bilderdijk tot zo'n particuliere opvatting en wat bedoelt hij er eigenlijk mee? Vóór zijn ballingschap in respectievelijk Engeland (1795-1797) en Duitsland (1797-1806) liet Bilderdijk zich ook weleens in theoretische zin uit over poëzie, maar het is eerst gedurende zijn laatste jaren in Duitsland en na zijn terugkeer in Nederland, dat hij een bijna monomane behoefte ontwikkelt om zich van het eigen dichterschap rekenschap te geven. Hij is jarenlang op zoek geweest naar een sluitend ‘systema’, zoals hij het zelf noemt. Daarvan getuigt onder meer een hele reeks ‘kladden’, poëticale fragmenten in handschrift, die bewaard worden in het Bilderdijk-Museum.Ga naar eind44 Bilderdijk schrijft vel na vel vol, soms nauwelijks leesbaar door de talloze doorhalingen en aanvullingen in de marge. Vaak blijft hij halverwege steken en begint dan weer opnieuw. Als deze losse notities één ding duidelijk maken, is het wel, dat hij in die fase zijn systeem nog lang niet rond heeft. Hij zal eraan blijven sleutelen en in verhandelingen, brieven, voorberichten en ook in zijn gedichten zelf er steeds weer op terugkomen. Als er in die latere jaren, zo omstreeks de verschijning van de KdP, sprake is van enige stabiliteit in Bilderdijks poëticale denken, dan komt die vooral neer op een steeds duidelijker integreren van zijn poëzieopvatting in een allesomvattend wijsgerig-religieus denken. In de ‘kladden’ wijst Bilderdijk al met grote stelligheid het gevoel als de bron van het ware dichterschap aan, maar hij blijft daarmee om zo te zeggen nog in het horizontale vlak. Later wordt dat gevoel metafysisch verankerd en daarmee krijgt Bilderdijks poëzieopvatting een bij uitstek religieuze dimensie. Bilderdijk heeft zelf jaren later een curieuze verklaring aangereikt voor zijn hoogsteigenzinnige wereld- en poëziebeschouwing. In een openhartige brief, gedateerd 8 september 1815, schrijft de dan 59-jarige dichter aan Meinardus Tydeman dat hij weliswaar ‘vatbaar genoeg geboren’ is voor de indrukken van buiten, maar, zo voegt hij eraan toe, ‘ik ben, met dat alles, meer uitvloeiende dan ontfangende (...)’. Wat hij daarmee bedoelt, zet hij vervolgens omstandig uiteen: Ieder lichaam waassemt zich een dampkring uit, en insorbeert ook reciprocè de dampkring van elk ander lichaam dat het nadert; maar het een is meer tot uitgeven, het ander meer tot inzuigen gedisponeerd. Het is even zoo met onze ziel. Zij stort zich uit in gedachten en gevoel, en | |
[pagina 24]
| |
Een pagina uit Bilderdijks onuitgegeven poëticale kladhandschriften.
| |
[pagina 25]
| |
ontfangt ook weêrkeerig de indrukken van andere, 't zij geestelijke, 't zij lichaamlijke voorwerpen, maar de eene ziel is meer uitgevende, uitstortende; de andere meer van buiten aannemende. 't Laatste is genieten; en (om het dus te noemen) een gevoed worden, verkwikt worden van buiten. Het eerste daartegen is het uitwerksel van innerlijke opwelling, waarvan de prikkel (de overkropping somwijlen) uitstorting vordert en ten behoefte maakt. Mijn geval is het laatste. Ik kan niet genieten; zelfs het leven is mij altijd moeilijk geweest, en niets kost mij zoo veel, als de leiding van eens anders gedachte in een vertoog of discours te volgen. Mijne ziel is niet vatbaar voor de rust, de stilte of kalmte van werkeloosheid, die dit vordert. Maar, een denkbeeld bij mij opgewekt wordende, vliegt zij op, streeft, zonder zich te kunnen weêrhouden, vooruit en schept zich haar eigen wareld, zonder op iets anders te kunnen letten. Van daar dat ik genoegzaam in alles geheel anders denke en gevoele dan anderen: dat ik alles uit mijzelven heb moeten vinden, omdat ik de aanwijzingen van anderen niet volgen, niet afwachten, niet bijhouden kon. Van daar ook dat ik in de buitenwareld niet leef, noch leven kan, maar alleen in die van mijn eigen hart. Van daar, dat ik ook nooit uit externe data concludeere, maar altijd uit de abstracte grondwaarheden die in mij liggen.Ga naar eind45 Volgens Bilderdijk is die grondhouding vooral terug te voeren op zijn jeugd. Vanaf zijn vijfde jaar had hij ten gevolge van een trap op zijn linkervoet twaalf jaar achtereen opgesloten gezeten in zijn kamer, zodat hij zich geweld moest aandoen toen hij op zijn zeventiende jaar onder de mensen kwam: Doch toen was mijn eigen wareld reeds gemaakt en vruchteloos trachtede ik mij eenigzins in de buitenwareld in te laten. (...) Van daar ook die métaphysique tournure van mijn geest. Ik heb mij nooit de lichamen als zelfstandigheden kunnen voorstellen, maar alleen als apparentiae, effectus, relationes organis nostris adaptatae [iets als: schijnvoorstellingen, effecten, relaties gelegd via aanpassingen aan onze organen], van onlichaamlijkheden, hoedanig ik mij-zelven gevoele; en dus, als illusoire gewaarwordingen opleverende, waarover mijn hart zich te onvreden vond, en waarin het niet berusten kon. Sprak ik, las ik daarover, zoo geraakte ik in de war; maar mijn gevoel verhief zich als ik eenzaam dacht. Eindelijk, ik vond hier het eenig en eenzelvig principe van waarheid, wezen, wet, en zedelijkheid in, en ook van 't geen mij eeniglijk als voorwerp van beschouwing dierbaar was, het schoone; doch omtrent het welke-zelf ik mij nooit met het oordeel van anderen heb kunnen | |
[pagina 26]
| |
vereenigen. In zoo verre zelfs, dat de Natuur aan mijn oog niets dan 't akelig besef van een vervallen en van Gods schepping verbasterd werkstuk aanbiedt, en mij altijd met de diepste neêrslachtigheid vervult. (pp. 94-95) Deze ontboezeming is meer dan voer voor psychologen: Bilderdijk maakt van zijn nood een deugd door die psychische gesteldheid te laten fungeren als fundament van zijn wereld- en poëzieopvatting, waarvan we de hoofdlijnen nu zullen proberen aan te geven.Ga naar eind46 Het betreft hier een reconstructie achteraf, die geen recht doet aan het gegeven dat Bilderdijk, zoals gezegd, voortdurend aan zijn conceptie is blijven sleutelen, ook telkens andere accenten legt en daarbij niet altijd even consistent te werk gaat. Aanvankelijk, zo is Bilderdijks opvatting, was Gods schepping volmaakt. De mens had direct deel aan het goddelijke, want God had de mens geschapen met een ziel die vatbaar was voor de inwerking van Zijn goddelijk wezen. De essentie van de ziel is dan ook haar vermogen van geestelijke gewaarwording, zich manifesterend in een verhoogd gevoel van zichzelf, een zelfgevoel - een centraal begrip bij Bilderdijk - dat niets anders is dan de ‘afspiegeling van Gods alvolmaaktheid en algenoegzaamheid’. Deze gewaarwordingen werken als prikkels op een ander zielsvermogen, de verbeelding. De verbeelding zet de gewaarwordingen om in denkbeelden en voorstellingen, die vervolgens door het verstand met elkaar vergeleken kunnen worden. De verbeelding ontvangt haar voorstellingen echter niet alleen uit de geestelijke, maar via de zintuigen ook uit de stoffelijke wereld en ook die speelt zij door aan het verstand. Maar volgens Bilderdijk leidt dat niet tot waarachtige kennis over de stoffelijke wereld, omdat de zintuigen slechts afschijnsels (phaenomena) aanreiken en niet in staat zijn de daarachter liggende wereld van het zijn (noumena) zichtbaar te maken. De stoffelijke, lichamelijke wereld die wij via de zintuigen, verbeelding en ordenend verstand percipiëren, vormt slechts een correspondentie met de geestelijke wereld erachter, die alleen kenbaar is door het gevoel. Die buitenwereld interesseert Bilderdijk dan ook nauwelijks. Aanvankelijk, aldus Bilderdijk, stemden alle uiterlijke en innerlijke bevattelijkheden (we zouden nu ‘vermogens’ zeggen) samen en dienden zij om de mens bewust te maken van zijn afhankelijkheid van het goddelijke. Als gevolg van de zondeval is deze oorspronkelijke harmonie deerlijk verstoord geraakt. De samenwerkende faculteiten van gevoel, verbeelding en verstand raakten los uit hun organisch verband en met name het verstand werd door de ‘wijsgeren’, de stelselbouwers, eenzijdig als onfeilbare kenbron naar voren geschoven. Men ging het | |
[pagina 27]
| |
verstand verheerlijken als de sleutel tot alle ‘Geestelijke en verstandelijke geheimenissen’, terwijl het niet meer is ‘dan een halfkromgebogen spijker’, waar men hoogstens een ‘blootliggenden slotveer meê verdringen ofte rug haken kan, maar door de omwikkelingen waar achter een hooger werkmeester den spring verborgen heeft, geen toegang kan vinden’.Ga naar eind47 Bilderdijk komt woorden en versregels te kort (ook in de KdP) om die usurperende manoeuvre van het verstand ten koste van het gevoel aan de lezer in te scherpen. Door de ‘vergoding’ van het verstand wordt het gevoel, ‘deze onschatbaarste aller eigenschappen ons door den weldadigen Schepper meêgedeeld’, nu op de ‘onverschoonbaarste wijze miskend, onderdrukt, versmaad, en verwaarloosd, ja dikwijls geheel ontkend en moedwillig verschroeid en als uitgeroeid’.Ga naar eind48 Rehabilitatie van het gevoel en ontmaskering van het doorgeschoten verstand wordt dan ook met talloze variaties Bilderdijks centrale thema. Kennisleer, zedelijkheid, religie en esthetiek, geknecht onder het regime van het verstand, produceren slechts schijnwaarheden.Ga naar eind49 Alleen wie het gevoel tot richtsnoer neemt, verwerft op die terreinen wezenlijk inzicht. In plaats van ‘wijsgeer’ wordt hij ‘waarlijk mensch’ (r. 328). Het primaat van het gevoel geldt in nog sterkere mate in de beoefening en beschouwing van de poëzie. In de visie van Bilderdijk bekleedde de dichtkunst voor de val en verbastering van de mens letterlijk een hoge positie: in de ‘onafzienbre keten // Die heel 't geschapendom in onverbreekbare echt’ aan Gods ‘heilgen voetbank’ klonk, vormde zij de hoogste schakel. Geplaatst onder des ‘Hoogsten wareldstoel’ stortte zij ‘orakels af in zuivre hemelpsalmen’ of ‘hieft 't aâmechtig hart in 't steigren van zijn galmen // Ten Hemel’.Ga naar eind50 In zijn gevallen staat heeft de mens die directe en permanente relatie met het hogere verloren, maar in momenten van inspiratie slaagt de ware dichter erin de verbinding weer te leggen. Immers, de ware poëzie zetelt in de menselijke ziel, die, hoe verdoofd ook, nog altijd een ‘sprankel’ van de goddelijke glans heeft bewaard en ook de vatbaarheid voor inwerking van het metafysische. In het ‘verhoogde gevoel van zich-zelve’, aldus Bilderdijk, laat de ziel zich kennen als ‘afspiegeling van Gods alvolmaaktheid en algenoegzaamheid’. Aan de dichter de taak dat ‘innige zelfgevoel der ziel’ uit te storten. Alleen op die wijze vervult hij zijn verheven roeping: expressie geven aan de ‘verhemelende gewaarwording der schoonheid’.Ga naar eind51 Maar zonder goddelijke inspiratie, het ‘Hemelvuur’, dat zijn hart ‘ontblaakt’, is hij daartoe niet bij machte. In ‘De poëzy’ (1808) met het veelzeggende motto ‘Est Deus in nobis, agitante calescimus illo’ (In ons woont een God en wij ontgloeien door zijn aandrift)Ga naar eind52 komt Bilderdijk uitvoerig over die goddelij- | |
[pagina 28]
| |
ke aanblazing te spreken, waarbij hij de klassieke inspiratietopos als vertrekpunt neemt: De Aaloudheid riep weleer, van Dichtrendrift bevangen,
Met gloeiend voorhoofd en van vuurgloed bleeke wangen,
Aâmechtig, siddrend, uit: ‘Een Godheid blaast my in!
Een God vervult me en woedt, - ontvlamt my ziel en zin!’Ga naar eind53
Anno 1808 is echter de vraag gewettigd: Voegt ons die zelfde taal, Homeer of Orfeus waard?
‘Zij voegt ons!’, meent Bilderdijk te kunnen stellen, overigens wel dankzij het feit dat hij in het vervolg van het gedicht met raffinement de klassieke topos naar zijn verchristelijkende hand zet: Een God, ja 't is gewis, een God vervult ons 't hart!
Een God, die 't lot beheerscht! gezag voert op de smart! -
Ja, Hy, die 't menschlijk hart gebootst heeft naar Hem-zelven!
Hy, God in 't aardsche slijk als in de stargewelven,
Die 't (sints verbasterd) hart met d'indruk van Zijn beeld,
Zijn goed-, Zijn groot-, Zijn wijs-, Zijn alheid heeft bedeeld!
Hy, die (verdervend kwaad mocht d'eêlsten luister rooven)
Den sprankel van die glans niet redloos uit liet doven!
Hy, God van waarheid, heil - Hy, geest, en krachtgevoel,
Hy liet ons 't schoon tot troost, en 't eeuwig goed ten doel.
Wat zegge ik! 't goed ten doel! - Ach, zouden wy 't erkennen?
Zou 't eens verzinlijkt kroost zich-zelf aan 't stof ontwennen;
Zou 't vatbaar zijn voor 't heil, voor zucht tot grooter lot;
Zoo 't zielverheffend schoon, dat schijnsel van zijn' God,
Het niet verlichtte in 't hart, verachting gaf voor de aarde,
En aandreef door 't besef van stoffelooze waarde?
Mijn vrienden! - In 't gevoel van 't waar, van 't eeuwig schoon
Spreidt de Almacht (ja!) haar beeld nog zelfs in ons ten toon.
Wij hebben uitvoerig geciteerd omdat Bilderdijk hier zeer cruciale dingen zegt. Hij begint met de klassieke topos geldig te verklaren, maar bij elke volgende regel buigt hij het paganistische ‘een God’ verder om naar een Opperwezen met onmiskenbaar christelijke trekken. In feite gaat hij hier een weg die tegengesteld is aan die van de Engelse en Duitse romantici.Ga naar eind54 Hij seculariseert geen christelijk gedachtengoed, maar verchristelijkt een paganistische erfenis. | |
[pagina 29]
| |
Het wordt hier en elders overigens niet duidelijk of Bilderdijk deze goddelijke inspiratie interpreteert als een momentane ‘ingreep’ van boven af, ofwel wil aangeven dat hij zich als dichter in momenten van geestelijke luciditeit bewust wordt van de permanente, zij het niet altijd door hem besefte, goddelijke aanwezigheid in eigen ziel. In een brief aan Da Costa, gedateerd 4 juli 1823, lijkt hij voor de eerste optie te kiezen: ‘Ja, mijn lieve Vriend, de kennis is van ons niet. Zy ligt in ons opgesloten, verduisterd; en het is niet dan door inspiratie dat er 't licht op flikkert waar door wy ze ontwaren en zy als ontluikt.’Ga naar eind55 Elders benadrukt hij de tweede visie: Dit, dit gevoel, ô Hoogste Wezen,
Is door Uw hand ons ingedrukt,
En, hier Uw Godheid in te lezen,
Zie daar wat opheft! wat verrukt!
Zie daar, wat leed en tegenspoeden,
Wat pijn en lijden kan vergoeden;
Ons uit dit slijk ten hemel trekt;
En nog (bij 't diep verval der aarde)
Bewust houdt van die hooger waarde,
Waarin onze afkomst zich ontdekt!Ga naar eind56
Hoe dan ook, duidelijk is wel dat Bilderdijk de dichterlijke inspiratie beschouwt als een bijzondere vorm van godsopenbaring en poëzie wil definiëren als de expressie van die religieuze ervaring. Vandaar ook dat hij in een ander gedicht, ‘De drie zusterkunsten’, de kunstenaar een ‘gewijde Hemelgeest’ kan noemen. Dichters zijn ‘Gods gewijden’ en als zodanig geen navolgers van, maar meesters over de natuur.Ga naar eind57
Deze religieuze fundering van de gevoelspoëzie, door Bilderdijk vanaf circa 1808 met wisselende accenten in zijn dichterlijke beschouwingen en poëticale gedichten beleden, verschaft zijn visie op het dichterschap een metafysische dimensie die voordien grotendeels ontbrak. Met name in de - waarschijnlijk enkele jaren daarvoor neergepende - ‘kladden’, waarover we eerder gesproken hebben, had hij wel het gevoel als bron van de poëzie aangewezen, maar hij had toen vooral oog voor de fysiologische aspecten van het dichtproces. Zo had hij daar onder meer de menselijke geest vergeleken met de ‘vlakte eener stilstaande beek’. Daar behoeft maar een blaadje in te vallen en de ‘beroerde kringen verstrooien zich tot haar uitersten omtrek en vermengen zich met alle de beeldtenissen die er in spiegelen’. Vervolgens is er, ook lichamelijk, geen houden meer aan: | |
[pagina 30]
| |
(...) het herschengestel wordt uit zijn gematigde ruststaat verwrongen, het stort zijn zenuwvocht uit, 't hart slaat geweldig, het bloed bruischt door de spieren, en zet ze in beweging, het vliegt naar de buitendeelen des lichaams, die zwellen; het vliegt naar den gorgel, en spant hem, terwijl het den borst doet verwijden; de adem wordt krachtiger en geregelder uitgedreven, en verkrijgt door de spanning des gorgels dien zangtoon, die genoeg is om door het treffen van andere gehoorzenuwen ook hen in dezelfde beweging te brengen. Het hoofd gloeit, het voorhoofd bloost door den toevloed der vochten en de oogen tintelen door de gespannenheid der vliezen. Hij spreekt, de mensch; maar het is zingen; hij wil zijn gedachten meêdeelen, maar het is poëzij; hij beweegt zijne leden, maar het is met een waardigheid, met een zwier, die de gronden der danskunst uitmaakt; en alles stemt overeen, alles regelt zich, alles spant samen tot uitdrukking van dat gevoel, van dat rijk, dat fijn, dat verheven gevoel dat zich over alle voorwerpen, over alle denkbeelden verspreid, aan alles een leven, een ziel schenkt, en zichzelve aan alles wat onder den kreits zijner werkelijke bevattingen valt, meêdeelt.Ga naar eind58 Deze onbeheersbare, het lichaam bijna teisterende gevoelseruptie krijgt later, wanneer het gevoel religieus wordt verankerd en in die conceptie de poëzie zich verliest in het goddelijke, een opvallende ruimtelijke uitbreiding. De dichter, die alles opgelost ziet ‘in 't eenig zelfgevoelen’ sluit de wereld niet in zijn hart, maar zijn hart verwijdt zich tot de wereld daarbuiten en omspant zelfs het heelal. Het is een expansief gebeuren, dat de dichter als het ware van de grond tilt en in hoger sferen brengt. In de metaforen die Bilderdijk in de KdP gebruikt, gaat het steeds hogerop: eerst als een bij over de bloemen, dan als een adelaar het zwerk in en ten slotte als een zwaan op interstellair avontuur. De ware dichter laat de aarde achter en onder zich: Neen, d'aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten,
Zie daar, het geen den Dichter maakt!Ga naar eind59
Deze kosmische vervoering wordt bij Bilderdijk op gang gebracht door een religieuze impuls. Met het aanbrengen van deze metafysische lading breekt hij als het ware de eeuwenoude dichterlijke topos op eigenzinnige wijze open en plaatst hij deze in een religieus perspectief.Ga naar eind60 Het ‘innig-zelfgevoel’, door Bilderdijk omschreven als bewustzijn van en vatbaarheid voor het goddelijke, brengt de dichter als vanzelf in hoger, want religieuze sferen. De oude topos wordt zo van louter metafoor tot een religieuze werkelijkheidservaring. Dankzij de klassieke opvluchtmetafoor is Bilderdijk ook in staat de | |
[pagina 31]
| |
‘gewaarwordelijkheid’ van het gevoel aanschouwelijk te maken. Voelen is bij hem immers een vorm van hoger zien. Vandaar dat Bilderdijk in de regels 365-366 van de KdP kan formuleren: En zag gevoel en zin, zag liefde en zelfgenoegen
De schepping, waar zy gaapte, in banden samenvoegen.
Overigens wordt in dit gedicht de metafysische dimensie eigenlijk alleen goed zichtbaar in deze passage. De eraan ten grondslag liggende religieuze fundering van het dichterschap blijft in de KdP vrij impliciet en wordt eigenlijk alleen aangeduid in de regels 386-387: ‘De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den christen, // Is één’. In de KdP draait alles om het gevoel. Het krijgt het in de KdP letterlijk voor het zeggen: een unieke dichterlijke kenbron en onbetwijfelbaar schouwend vermogen, met een vergelijkbare status en potentie als elders in Europa aan de verbeelding werd toegekend. Van die verbeelding moet, zoals recent is aangetoond, Bilderdijk echter weinig hebben.Ga naar eind61 Een vermogen dat heen en weer pendelt tussen de zintuigen en het verstand kan immers geen waarheid produceren. Het past slechts een dienende rol, namelijk als ‘werktuig des gevoels’ de gewaarwordingen van het gevoel ‘zinnelijk voor ogen te stellen’, deze in de meest letterlijke zin te verbéélden. Of, zoals Bilderdijk het in de KdP (r. 415 e.v.) zegt: Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld,
De zielsbeweging af die door uw aders speelt.
Een nog bescheidener rol voegt het verstand. Zoals gezegd beschouwt Bilderdijk dit als een faculteit die de door de verbeelding aangereikte gegevens met elkaar vergelijkt en ordent. Als zodanig is het verstand absoluut niet in staat ware kennis te verschaffen. Dat is de reden waarom Bilderdijk in de KdP zo uithaalt tegen de wijsgeren, die de pretentie hebben zich uit te spreken over het wezen van de poëzie of zich aan regelgeving bezondigen. Waar halen zij de vermetelheid vandaan ‘lessen voor den Dichter te scheppen’ vraagt hij in een (postuum gepubliceerde) notitie bij de KdP, ‘zoo lang zy het ware wezen en 't eigen beginsel der Dichtkunst niet kennen, tot het welk zy met al hun wroeten nog niet op zijn geklommen?’Ga naar eind62 De enige claims die Bilderdijk hun niet wil ontnemen, liggen op het terrein van de poëzieanalyse en het uiteenzetten van de mechanismen die in het dichterlijk proces een rol spelen. ‘Maar leer door koude kunst geen Dichtkunst samenstellen’ (r. 429).Ga naar eind63 Het eigenzinnige en hoogstparticuliere van Bilderdijks poëzieopvatting | |
[pagina 32]
| |
is dus gelegen in het feit dat hij zich keert tegen alle bestaande poëziedefinities en als het ware al het poëticale denken vanaf de klassieke oudheid tot aan het begin van de negentiende eeuw als irrelevant van de hand wijst. Zijn uitgesproken gevoelsesthetiek heeft ook iets van een bekering. Hij is tot het inzicht gekomen dat hij vroeger als zeer succesvol mededinger naar prijzen in het dichtgenootschappelijk circuit verblind is geweest en slachtoffer was van de daar geldende pseudo-dichterlijke regelgeving. Waar deze gevoelsesthetiek met metafysische dimensies ten slotte op uitloopt heeft Bilderdijk in de KdP duidelijk onder woorden gebracht. Echte poëzie valt niet aan te leren (r. 389: ‘Weg, ijdle kluisters van 't verhardend letterblokken!’). Zij bestaat niet in (natuur)nabootsing (r. 397: ‘Is Dichtkunst louter malen? // Natuur haar voorbeeld?’). Bilderdijk wijst het imitatieprincipe met kracht van de hand, en ook de Horatiaanse regel dat het nuttige en aangename samen moeten gaan. Bilderdijk heeft aan de dichterlijke boodschap geen boodschap, poëzie wil niet onderrichten of iets bewerkstelligen. Zij kent ‘in 't werk van 't hart, behoefte zonder doel’ (r. 400). Om dat duidelijk te maken hanteert hij het beeld van het huppelend rund in de wei, dat al rondspringend er niet op uit is om de toeschouwer te behagen. De dichter dicht omdat hij niet anders kan.Ga naar eind64 Niettemin slaat de gevoelsdichter die Bilderdijk voor ogen heeft geen onzin uit. Als de dichter zijn gevoel de vrije loop laat, als hij ‘kunstloos orgelt’ (r. 499), verwoordt hij tegelijkertijd het goddelijke, de ‘Waarheid uit de hemelkringen’ (r. 539). Ontegenzeglijk verdedigt Bilderdijk hiermee een hoge poëzieopvatting. De dichter van het gevoel is een ziener, de poëzie niet langer kinderspel. Een dichter die zich niet door anderen de wet laat voorschrijven maar de stem van zijn hart laat spreken, verkondigt goddelijke waarheden. Bij hem krijgt, met een kleine variatie op de titel van Bénichous boek over de romantische Franse schrijvers, ‘Le sacre du poète’ zijn beslag.Ga naar eind65 Maar wie louter op het gevoel mikt en de onbetrouwbaar geachte zintuiglijke natuur buitensluit, houdt weinig over om de schoonheid van te bezingen. Bilderdijks eigen oeuvre en daarbinnen ook de KdP laat zien dat hooggestemde gevoelens niet altijd garant staan voor poëzie die blijvend overtuigt. |
|